9 december 1964.
gehele begrotingsbeeld wat gunstiger en is het mogelijk, de begro
ting te doen sluiten zonder een nadelig saldo.
Thans draait de discussie om de vraag, of men de begroting
niet toch moet doen sluiten met een nadelig saldo en geen belastin
gen moet verhogen. Spreker meent dat men ervan moet uitgaan dat het
principieel onwenselijk is, met een niet sluitende begroting te ko
men, dat principieel moet worden getracht de uitgaven van een jaar
te dekken door de inkomsten van dat jaar en dat wanneer dit redelij
kerwijze niet mogelijk is, hiervan moet worden afgezien. Daarom is
het college aanvankelijk gekomen tot een begroting die sloot met
een nadelig saldo. Het was n.1. van mening dat het ver genoeg was ge
gaan met het aanbrengen van bezuinigingen aan de ene kant en het ver
hogen van belastingen aan de andere kant. Naar sprekers mening is het
niet juist, te zeggen: Met een niet sluitende begroting zullen we er
ook wel komen; er zal wel genoeg elastiek in die hele opzet zitten
en aan het einde van het jaar valt het misschien wel mee. Misschien
is dit wel zo, hoewel: men heeft in Soest in het verleden nog wel
eens begrotingen gehad met wat elasticiteit, doch men is er langza
merhand meer achter gekomen, hoe de elastiek er kan worden uitgehaald.
De onderhavige begroting heeft bepaald minder elasticiteit dan vorige
begrotingen en de elasticiteit die nog in deze begroting zit, heeft
men ook heel erg hard nodig. Want in de loop van het komende jaar zul
len de raad talloze voorstellen bereiken waarvoor in deze begroting
geen ramingen zijn opgenomen. Wanneer men thans begint met een tekort
op de begroting, is alle elasticiteit hier meteen al uitgehaald.
Het lijkt spreker beter, de onderscheidene belastingvoor
stellen afzonderlijk te behandelen bij de desbetreffende begrotings
posten, zodat elk dezer voorstellen op eigen merites kan worden beke
ken. Hij kan zich n.1. voorstellen dat de raad over de ene belasting
verhoging anders denkt dan over de andere en dat een aantal leden van
de raad hierover iets genuanceerder denkt dan de heer Westra, die heeft
gezegd: Wij zijn tegen alle belastingverhogingen.
Tot slot wijst spreker er nogmaals op, dat goed moet worden
begrepen, dat er in de oorspronkelijke ontwerp-begroting geen rekening
was gehouden met verhogingen van uitgaven waarvan het college wist,
dat er een verhoging van de algemene uitkering uit het gemeentefonds
tegenover zou worden gesteld.
De heer WESTRA merkt op dat als het college bij de opzet van
de aanvankelijke ontwerp-begroting heeft gerekend op een eventuele
verhoging van de algemene uitkering uit het gemeentefonds, hij het
toch wel op prijs zou hebben gesteld wanneer het college op pag. 1 van
de aanbiedingsbrief, bij de opsomming van zaken waarvoor geen dekking
aanwezig was, zou hebben vermeld dat de desbetreffende uitgaven even
tueel zouden kunnen worden gedekt door een te verwachten hogere uitke
ring
De VOORZITTER merkt op dat het college redelijkerwijze kon
veronderstellen, dat de gemeente een verhoogde uitkering zou krijgen
alleen in verband met hogere pensioenbijdragen en salarisverhogingen,
omdat dit in het verleden ook is gebeurd. Verder waren er geen aanwij
zingen
De heer WESTRA merkt op dat de gemeente naast de verhoging
van de algemene uitkering met 231.250,-- nog een verrassinkje in
het verschiet heeft, in de vorm van de nog in 1964 te bepalen na-uit
kering als gevolg van de vaststelling van de definitieve uitkering
uit het gemeentefonds over 1960. Deze na-uitkering is te beschouwen
als een toevallige bate voor 1964. Spreker heeft deze wetenschap ge
put uit het antwoord van de minister van binnenlandse zaken bij de be
handeling van de begroting van binnenlandse zaken door de desbetreffende
- 254 -