26 september 1968 enkele jaren mijn functie bij de bestuursschool en bij het afnemen van examens te kunnen blijven waarnemen. U zult het misschien kunnen begrijpen, dat het op een dag als vandaag voor mij wat moeilijk is om mijn gedachten goed te ordenen. Daarom ben ik zo vrij geweest ze op schrift te stellen. Nu ik dan aan het einde van mijn ambtelijke loopbaan sta en een vluchtige terugblik werp op de afgelegde ruim vijf en veertig jaar, lijkt het mij als de dag van gisteren dat zij een aanvang nam. Ik ervaar ten volle de waarachtige betekenis van de slotregels van een gedicht van de nog zo kort overleden grote letterkundige, dichter-essayistAnton van Duinkerken, uit zijn bundel "Hart van Brabant", die luiden: Een hoefslag, een ijdel gerucht, Is voorbij. En voorbij is het lied. Het wezen der dingen is vlucht. Het wezen der ziel is verdriet. Als een vlucht is mijn ambtelijke tijd aan mij voorbij gegaan. Een abrupt einde is gekomen aan alle illusies die ik mij in de verstre ken jaren heb gemaakt. Dat is nu eenmaal het raadselachtige in het mens zijn. Daarom wil ik daarbij vandaag maar liever niet langer stilstaan. Ik ben dankbaar voor de taak die ik heb mogen vervullen. Vijf gemeenten heb ik in de verlopen jaren mogen dienen. In alle vijf heb ik veel goeds mogen ervaren. De ambtenaar van vijf en veertig jaar geleden is zeker niet meer de ambtenaar van nu. Het arbeidsterrein der gemeenten heeft zich in die jaren uitgebreid tot vrijwel alle facetten van het maatschappelijk leven. De omvang van de ambtelijke taak is evenredig daar aan verzwaard; het arbeidstempo is aanmerkelijk verhoogd. Aantal en intensiteit van de aan de orde komende vraagstukken maken het haast on mogelijk om met de vereiste deskundigheid de gehele scala van toe te passen voorschriften, waarmede het gemeentebestuur van doen heeft en die vrijwel van dag tot dag aan verandering onderhevig zijn, volledig te beheersen. En van deze gehele ontwikkeling is, wanneer ik het goed zie, het einde nog lang niet in zicht. Het is met gemengde gevoelens, dat ik verzocht heb vóór het officiële tijdstip van beëindiging van mijn ambtelijke loopbaan mij van mijn functie te ontheffen. Lang heb ik geaarzeld vooraleer deze stap te doen; gaarne had ik de officiële datum aangehouden. Mijn gezondheids toestand en daarnaast de overtuiging het gemeentebelang niet te mogen opofferen door mijn dienstverband te laten voortduren zonder in staat te zijn de mij toevertrouwde taak ten volle te blijven vervullen, hebben mij doen besluiten zeven maanden vroeger ontheffing uit mijn ambt te vragen. Gedurende vijftien jaar heb ik het ambt van secretaris dezer gemeente mogen bekleden. Ik heb er altijd naar gestreefd mijn taak naar beste vermogen te vervullen. Maar ik ben er daarnaast van overtuigd in menig opzicht te kort te zijn geschoten. Onze gemeentewet geeft een wel zeer summiere omschrijving van de taak van de secretaris, nlhet behulp zaam zijn van de raad, burgemeester en wethouders, de burgemeester en de commissies. Verder bindt de wet de secretaris nog aan een instructie die door de raad wordt vastgesteld. De raad van Soest vormt zeker geen uit zondering, wanneer ik moet constateren dat hij het met die instructie niet zo nauw heeft genomen. Ze is uitermate beknopt van inhoud, dateert van 27 augustus 1908 en is derhalve wel zeer verouderd. In hoofdzaak verplicht zij de secretaris tegenwoordig te zijn bij alle raadsvergade ringen, de vergaderingen van burgemeester en wethouders, benevens de commissies bij te staan althans indien deze dat verlangen. De instructie stelt dan letterlijk, dat hij de burgemeester, burgemeester en wethouders

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1968 | | pagina 202