antwoordt dat het college hierover al eens een brief
heeft geschreven en daarop het vermelde antwoord
heeft gekregen. Het college kan thans een brief schrij
ven waarin het zegt dat de raad er om verzoekt.
De VOORZITTER stelt vast dat een ieder het ermee
eens is dat zo'n brief zal worden geschreven.
De heer DE GROOT meent dat een maximum snel
heid van 70 km. per uur beslist te hoog zal zijn. Voor
degenen die nu nog minder dan 70 km. per uur rij
den, zou dat een aanmoediging zijn om ook maar 80
km. per uur te gaan rijden. Men moet beslist de grens
van 50 km. per uur aanhouden.
Wethouder mevrouw WALTER-VAN DER TOGT:
U zult moeten toegeven dat 50 km. per uur geen goe
de snelheid is, zelfs niet binnen de bebouwde kom.
De meeste mensen zitten dan met hun versnelling in
de knoei.
De heer VAN POPPELEN zou graag zien dat hierover
eens met de politie wordt overlegd om te bezien wat
haalbaar is. Als 70 km. per uur gemakkelijker haal
baar is dan 50 km. per uur, dan moet zeker aan die 70
km. de hand worden gehouden.
De VOORZITTER constateert dat de raad het op
prijs zal steller» wanneer op genoemde wegen een
maximum snelheid van 70 km. per uur wordt toege
staan. Zij stelt vervolgens met betrekking tot volgnr.
6.13 aan de orde:
270 Voorstel tot verhoging van de straatbelasting.
Dit voorstel wordt zonder discussie en zonder hoofde
lijke stemming aangenomen, waarbij wordt aangete
kend dat de heer De Groot geacht wenst te worden
te hebben tegengestemd.
Vervolgens wordt het hoofdstuk zonder hoofdelijke
stemming voorlopig vastgesteld.
HOOFDSTUK VII, EIGENDOMMEN, NIET VOOR
DE OPENBARE DIENST BESTEMD.
De heer DE GROOT vermoedt dat in volgnr. 7.05,
het tweede gedeelte, een fout is geslopen. Hij neemt
aan dat „tot 30 september 1972" zal moeten zijn:
„tot 30 november 1972". Hij concludeert dit uit het
raadsvoorstel onder agendapunt 8 voor de vergadering
van de volgende week, waar wordt gememoreerd dat
op 16 september 1971 het besluit genomen is om
het jachtrecht voor een jaar te verhuren, ingaande
1 december 1971.
Wethouder EBBERS meent dat het jachtrecht gelijk
loopt met het jachtseizoen. De vorige keer was echter
sprake van een vertraging bij de verlening van dat
jachtrecht en daardoor is men toen tot die datum ge
komen.
De heer VAN POPPELEN herinnert zich dat men ver
leden jaar het jachtrecht eerst aan iemand van buiten
Soest zou gunnen, maar dat tijdens de desbetreffende
raadsvergadering is gevraagd waarom men het niet
aan de heer Dorrestein zou verhuren.
De heer DE GROOT: Dan staat er een fout in het
raadsstuk.
De VOORZITTER: Wij komen er de volgende week
op terug.
Het hoofdstuk wordt hierna zonder hoofdelijke stem
ming voorlopig vastgesteld.
HOOFDSTUK VIII, ONDERWIJS, CULTUUR EN
RECREATIE.
PAR. la. OPENBAAR KLEUTERONDERWIJS.
Mevrouw WALMA VAN DER MOLEN-DE VRIES
merkt op over het kleuteronderwijs een algemene op
merking te willen maken. Toen in een besloten com
missievergadering de begroting werd bekeken, is het
stuk van de aanbiedingsbrief dat over het onderwijs
handelde besproken. Wethouder Dijkstra heeft haar
toen een belofte gedaan, niet alleen aan haar, maar
ook aan andere leden van de commissie. Die belofte
was dat de wethouder een toelichting zou geven op
de zinsnede in de aanbiedingsbrief die volgde op het
gedeelte waarin over de financiële problematiek werd
gesproken. Spreekster weet dat de gemeente bijzonder
veel geld aan het onderwijs uitgeeft, meer dan de ge
meente volgens het rijk zou moeten doen. In de
zinsnede waarop zij doelde wordt echter gezegd dat
de budgettaire situatie met zich mee brengt dat men
prioriteiten moet stellen, en voorts: „Wie in deze tijd
niet verder komt dan het opstellen van een verlang
lijstje, verspeelt het recht serieus te worden genomen".
Daarover is zij - en zij was niet de enige - gevallen. De
wethouder beloofde echter dat hij hierop bij de be
grotingsbehandeling zou ingaan Spreekster wil hem
nu vragen dit te doen.
Wethouder DIJKSTRA geeft te kennen dat mevrouw
Walma van der Molen zich bij de voorbehandeling van
de onderwijsbegroting in de commissie heeft gestoten
aan enige scherpte in de formuleringen, met name aan
de zin dat mensen die alleen met verlanglijstjes ko
men het recht verspelen serieus te worden genomen.
Zij vraagt van hem thans een nadere precisering, maar
hij wil het liever algemeen houden. Het college wordt
bijna dagelijks gebombardeerd met verzoeken of dit
en dat kan gebeuren, of in plaats van een noodschool
een definitieve school kan worden gebouwd, of de
leermiddelenuitrusting van deze of gene school niet
wat royaler kan zijn, of de gemeente niet, als het
kleutertal onder een bepaald minimum zakt, voor
eigen rekening een leerkracht kan aanstellen enz.
Daarmee wordt het college haast overstelpt, en dit
komt bijzonder sterk tot uiting in de bijeenkomsten
en contacten met oudercommissies en andere advise
rende organen. Het college moet dan bijna altijd
„neen" verkopen, omdat de gemeente al een grote
som geld toelegt op hetgeen het rijk uitkeert. Dat is
eigenlijk de basis van de gewraakte opmerking.
De secretaris legt spreker net een artikel uit de Gooi
en Eemlander onder de neus, waarin staatssecretaris
Schelfhout wordt geciteerd. De staatssecretaris zegt
in een inderview met Ruim Zicht van het N.K.V. dat
een van de grootste moeilijkheden van het ogenblik
is dat van de kant van het onderwijs geen enkele me
deverantwoordelijkheid bestaat voor de financiering.
Men stapelt maar wens op wens vanuit een volstrekt
vrijblijvende positie. De staatssecretaris noemt dan
een aantal voorbeelden en zegt vervolgens: „Wij heb
ben eens een optelsom gemaakt en wanneer wij alle
wensen zouden inwilligen die staan op het beleids
plan van de A.B.O.P., dan zouden wij alleen al voor
het kleuter- en basisonderwijs f. 900 miljoen meer
moeten uitgeven." De staatssecretaris is met betrek
king tot de onderwijsfinanciering verschrikkelijk pes
simistisch, zegt het artikel. „De docenten eten de on
derwijsbegroting op", zegt hij zelfs. Zo scherp heeft
spreker het niet gezegd en ook niet geschreven, maar
de teneur van de opmerkingen van de staatssecretaris
onderschrijft hij zeker. Het geldt zowel voor het
openbaar als voor het bijzonder onderwijs. Zoals men
weet moet het college, wanneer het iets toekent aan
het openbaar onderwijs, dit met vier vermenigvuldigen.
189