Wat punt c van artikel 5 betreft, wijs ik erop dat een
stichting officieel géén leden kent. Moet echter niet
ook bij een stichting de voorwaarde worden gesteld,
dat zij uit eigen middelen een redelijk bedrag op tafel
legt? De subsidie is toch steeds aanvullend bedoeld?
In dit verband merk ik op dat de door de heren Vis
ser en Menne vertolkte mening inzake subsidiëring
van politieke partijen door ons niet wordt gedeeld Wij
zijn van mening dat er geen financiële relatie tussen
een overheid en een politieke partij moet ontstaan. Wij
menen dat leden van politieke partijen met elkaar het
moeten opbrengen om een partij op te richten en in
stand te houden; dat moet écht een zaak van die par
tijen zélf zijn. Men gaat naar mijn mening al bijzonder
ver door op rijksniveau de wetenschappelijke bureaus
van de politieke partijen te subsidiëren.
De heer MENNE: Dat niet alleen,
De heer DE WILDE: Ik voel er in ieder geval helemaal
niets voor. Als wij érgens het soevereiniteitsbeginsel
waar willen maken, moet dat in de politiek gebeuren.
Bij wetenschappelijke bureaus van de politieke partij
en is er sprake van een iets andere benadering, nl. ook
een wetenschappelijke; zij zitten niet zo sterk in de
partij-ideologische en partijpolitieke-propagandistische
sfeer. Ik kan mij dan ook voorstellen dat subsidiëring
van die wetenschappelijke bureaus nog een overheids
belang vertegenwoordigt. Echter, bij een politieke par
tij moet er beslist geen financiële relatie zijn met een
overheid.
Mevrouw KORTHUIS-ELION: Ik ben het daar hart
grondig mee eens.
De heer DE WILDE: De heer Visser heeft gesproken
over artikel 4, punt a en ook mij is dat wat vreemd
overgekomen. Er moet volgens die bepaling aangetoond
zijn dat aan het werk waarvoor subsidie wordt gevraagd,
behoefte bestaat. Ten overstaan van wie moet dat dan
worden aangetoond, het college of de raad?
Bovendien - dat is mijn voornaamste bezwaar - meen ik
dat deze verordening weinig voldoening kan geven; ik
ken haar overigens wel een zekere waarde toe, voor
zover het een administratieve stroomlijning betreft en
er sprake is van een enigszins juridische opstelling. Ik
had graag eens een stuk van het college gezien waarin
inhoudelijk op deze problematiek was ingegaan, niet
alleen langs de administratief-juridische weg die nu is
gevolgd. Natuurlijk speelt hierbij de vraag, welke cri
teria worden aangelegd om te toetsen of er behoefte is
aan een bepaald werk in de gemeenschap. Spelen
hierbij ledentallen een rol? Speelt hierbij de doelstel
ling een rol, of de mate waarin de desbetreffende in
stelling zélf geld fourneert en in welke mate? Speelt
dit van geval tot geval een rol?
Ik had ook graag een beschouwing gezien over de
vraag naar de subsidiëring als instrument van over
heidsbestuur. Wij kennen nl. verschillende vormen op
dit punt. Er is de gemeente met eigen bedrijven en
diensten die dienstverlenend ten opzichte van de ge
meenschap opereren; wij kennen stichtingen als bij
voorbeeld de sportstichting en de stichting zwemba
den die een financiële relatie hebben tot de gemeente
en die niet onder deze verordening vallen, omdat het
gemeentelijke stichtingen zijn. Daarnaast kennen wij
nog allerlei andere vormen van subsidiëring, geba
seerd op gemeentelijke verordeningen; zo is er een
verordening voor het verzorgen door de kerken van
godsdienstlessen op de openbare scholen. Waarom is
dat op een verordening gebaseerd en niet opgenomen
in de voorliggende algemene verordening? Tenslotte
hebben wij dan nog een hele reeks van instellingen en
organisaties die onder deze verordening vallen en
waaraan subsidie wordt verleend, omdat zij het werk
voor de overheid opknappen en de overheid het niet
zélf doet. Dat is een zeer zinnige zaak, maar de vraag
hoe de opstelling van de overheid ten opzichte van
die instellingen en organisaties is, had meer uitge
diept moeten worden in een begeleidend stuk
Overigens ben ik het geheel eens met de stelling van
andere sprekers, dat het een winstpunt is dat een en
ander wordt geobjectiveerd en vastgelegd
Wat de subsidie aan natuurlijke personen betreft, wijs
ik op artikel 16, waar bepaald wordt dat in uitzonde
ringsgevallen van het bepaalde in artikel 1 - en van
het bepaalde in andere artikelen kan worden afge
weken. Het probleem dat mevrouw Greefhorst heeft
genoemd, kan dus zeker met toepassing van artikel
16 worden opgelost. In het algemeen meen ik dat wij
zeker rechtspersonen als uitgangspunt moeten nemen
in artikel 1
De heer VAN POPPELEN: Mevrouw de voorzitter!
Teneinde misverstanden te voorkomen, wil ik nog een
opmerking maken over het door de heer Menne gestel
de inzake artikel 5. Onze partij geeft iedereen de vrij
heid om een afwijkend standpunt kenbaar te maken,
maar de heer Menne heeft inzake artikel 5 verzuimd
te zeggen dat het hier om zijn persoonlijke mening
gaat. Die mening wordt beslist niet door de rest van de
fractie gedeeld.
De heer MENNE: Mijn verontschuldigingen, mevrouw
de voorzitter; dat heb ik inderdaad verzuimd.
De VOORZITTER: Dames en heren! Het college van
burgemeester en wethouders ziet deze verordening
ais een vootwaarden-scheppende verordening. Daar
naast kennen wij in Soest al een aantal subsidieveror
deningen, zoals die op de peuterspeelzalen, op de zaal-
huren, op de sport enz. Met deze verordening hebben
wij beoogd, de algemene voorwaarden vast te leggen
waaraan voldaan moet worden wil men voor subsidie
in aanmerking komen; in nadere verordeningen kun
nen dan voor de verschillende werkvelden nadere nor
men, voorwaarden en ook rechten worden vastgelegd.
Aan de nu voorgelegde algemene verordening kan men
nl. geen réchten ontlenen,
Wat betreft de opmerking over het verlenen van sub
sidie aan natuurlijke personen, kan men Inderdaad een
heel eind uit de voeten met toepassing van artikel 16,
zoals de heer De Wilde heeft gezegd. Daarbij is er ech
ter wel de door mevrouw Korthuis gesignaleerde
moeilijkheid, nl. dat de gemeenteraad daar altijd aan
te pas dient te komen. Wij hebben echter op de be
groting altijd een aantal posten staan, waaruit bepaal
de activiteiten gefinancierd kunnen worden; zo heb
ben wij posten voor concerten en tentoonstellingen.
Het lijkt mij dan ook mogelijk dat wij in deze veror
dening nog opnemen dat burgemeester en wethouders
de bevoegdheid hebben om éénmalig voor activiteiten,
waarvoor op de begroting een post is opgenomen, ook
aan natuurlijke personen een subsidie te verlenen,
zonder dat de raad daaraan goedkeuring behoeft te
hechten.
Wat de opmerking van de heer Visser over punt a van
artikel 4 betreft, wijs ik erop dat uiteindelijk toch de
raad de beslissing moet nemen. Het college doet een
voorstel aan de raad als het van mening is dat de be
hoefte aan het werk behoorlijk door de om subsidie