te innen, terwijl wij daarvoor in feite al het werk doen.
Wij vinden dit in feite een verschrikkelijke scheeftrek-
ker. Wij vragen ons af of daar niet eens iets aan te doen
valt.
Ik verzoek het college om als wij de toe te passen grond
slag hebben gekozen, de bevolking goed in te lichten
en vooral bij de invoering van de onroerend-goedbelas-
ting de juiste begeleiding te betrachten.
Ik hoop dat als wij deze belasting eenmaal hebben in
gevoerd, de gemeente meer armslag krijgt voor heel
veel zaken.
De heer DE WILDE: Mevrouw de voorzitter! Ik sluit
mij geheel aan bij de door de heer Van Ee uitgespro
ken woorden van waardering aan het adres van het
college en de ambtenaren. Ook ik vind dat zij erg zorg
vuldig te werk zijn gegaan.
Wij hebben er in de commissie financiën lang over ge
sproken. Ik heb gelezen, dat sommigen de indruk heb
ben, dat wij er te lang over hebben gesproken. Maar ik
houd staande, dat wanneer je het hebt over een belas
ting die je aan de gemeentenaren van Soest wilt opleg
gen en die een omvang van bijna f. 5 miljoen kan krij
gen, je je toch echt wel mag bezighouden met de vraag
hoe je aan de hand van objectieve en rechtvaardige
maatstaven die belasting van de gemeente aan de in
woners van Soest oplegt. Want het betreft hier geen
kleinigheid. Ik heb het gevoel dat de besluiten van de
raad met betrekking tot de invoering van de onroerend-
goedbelasting tot de belangrijkste beslissingen in deze
raadsperiode behoren.
Bovenaan op pagina 2 van het voorstel staat, dat de
gemeente in plaats van onder andere de rioolbelasting
een onroerend-goedbelasting kan heffen. Onderaan
op pagina 9 is sprake van een rioolretributie. Te dien
aanzien houdt het college zich volstrekt op de vlakte,
want het zegt daar, dat het eind 1978 voorstellen zal
doen „tot het al dan niet invoeren van een rioolretri
butie van eigenaren en/of gebruikers van op de riole
ring aangesloten percelen". Ik constateer dat ook als
het college tot de conclusie komt dat het niet moet
gebeuren, het desniettemin aan de gemeenteraad zal
worden voorgelegd. Ik uit deze gedachte ook,omdat
in een ons dezer dagen toegestuurde brief van het
Landbouwschap d.d. 10 maart 1976 aan de gemeente
raden in de provincie Utrecht staat, dat de onroerend-
goedbelasting moet dienen als een fiscale belasting in
algemene zin, dat er geen koppeling van deze belas
ting aan het onderhoud van rioleringen enz. mag plaats
vinden en dat het daarom ook logischer zou zijn, ook
met het oog op de percelen die niet op de riolering
zijn aangesloten, naast de onroerend-goedbelasting
toch een rioolrecht te handhaven. Ik sluit mij aan bij
het standpunt dat er zeer waarschijnlijk aanleiding is
om een rioolrecht te heffen, om een duidelijke rela
tie te leggen tussen wat de gemeente doet in het kader
van haar plicht ten aanzien van het onderhoud van rio
leringen en alles wat dies meer zij en de vruchten die
daarvan worden geplukt door de daarvoor betalende
gebruikers van de rioleringen.
Wat de motivering van de grondslag betreft ben ik het
eens met de beschouwing op pagina 5 van het voor
stel. Ik geloof inderdaad dat, zeker naar de psycholo
gische kant, de objectiviteit van een oppervlaktegrond
slag als verdelingsmaatstaf groter is dan de objectivi
teit die, althans naar de indruk van de mensen die het
aangaat, aanwezig is bij de waardemaatstaf. Ik denk
dat de waardemaatstaf een subjectiever gegeven is dan
de oppervlaktemaatstaf, die je in ieder geval qua aan
tallen vierkante meters in meetbare vorm op tafel
kunt leggen. Maar als zoveel is ook dit natuurlijk een
betrekkelijke zaak. Want zowel de waardemaatstaf als
de oppervlaktemaatstaf moet toe redeneren naar een
economische waarde en dat is er de reden van, dat er
behalve de objectieve gegevens van de oppervlakte
grondslag ook een aantal vermenigvuldigingsfactoren
moet worden ingebouwd die uitgaan van de aard, de
soort, de ligging en de kwaliteit van het onroerend
goed. Ik denk dat wanneer deze vermenigvuldigings
factoren worden toegevoegd aan de objectieve maat
staven van de oppervlaktegrondslag, je er in het ver
band van het toe redeneren naar de economische
waarde niet aan ontkomt, dat je daarin ook factoren
van de waardegrondslag verwerkt, zodat althans naar
mijn indruk de waardemaatstaf en de oppervlakte
maatstaf niet zo absoluut tegenover elkaar staan. Ik
ben voor de oppervlaktemaatstaf, maar realiseer mij
goed, dat door de vermenigvuldigingsfactoren de op
pervlaktemaatstaf moet worden bijgestuurd om toch
tot een redelijke verdeling van de f. 5 miljoen onroe
rend-goedbelasting over de inwoners van Soest te
komen.
Ik denk dat de vaststelling van de vermenigvuldigings
factoren geen eenvoudige zaak zal zijn.
Naar aanleiding van hetgeen wij hier op 9 oktober
1975 hebben gehoord, is er bij mij een vraag gerezen
die betrekking heeft op de vrijstellingen en dergelijke.
Wij behoeven vanavond niets anders te doen dan kie
zen tussen de waardemaatstaf en de oppervlaktemaat
staf. De rest komt aan de orde wanneer wij het heb
ben over de verordening waarin een en ander wordt
vastgelegd. Dan komt ook de kwestie van de vrijstel
lingen aan de orde. Ik ben het ermede eens, dat aan de
Stichting Kafi de opdracht wordt gegeven die in het
voorstel is vermeld. Maar zitten wij als dat gebeurt,
niet een beetje met het probleem dat er dan, doordat
wij niet weten wat wij willen vrijstellen, ook verschil
lende metingen worden verricht die eigenlijk achter
wege hadden kunnen blijven omdat de onroerende
goederen in kwestie onder de vrijstellingen zullen val
len? Ik ben het helemaal eens met de gedachte dat wij
methodisch verstandig doen een grondslag te kiezen
en wel de oppervlaktegrondslag, en vervolgens onder
zoek te laten verrichten op basis van deze grondslag.
Maar ik had mij voorgesteld dat het politieke orgaan,
de gemeenteraad, alvorens de technische uitwerking
ter hand wordt genomen, de technicus op de hoogte
zou moeten stellen van een stuk of wat uitspraken wat
de politieke meningsvorming betreft. Ik denk hierbij
aan het volgende.
Cultuurgronden vallen erbuiten. Ik geloof dat dat he
lemaal niet ter discussie is. Maar ik meen dat bijvoor
beeld de vraag van gebouwd en ongebouwd nog wel
ter discussie is. Ik heb in de stukken betreffende de
op 9 oktober 1975 gegeven uiteenzetting gezien, dat
men in Hilversum een systematiek heeft gekozen waar
bij de meting alleen betrekking heeft op de gebouw
de eigendommen en percelen en niet op de ongebouw
de. Is het dan niet nodig dat wij, voordat de metingen
gaan beginnen, althans op een dergelijk punt een uit
spraak doen?
In de stukken staat dat de Stichting Kafi niet voor
winst werkt en dan kunnen wij er gerust op zijn, dat
wij voor f. 960.000,-- goed worden bediend zonder
dat de stichting winst maakt. Maar krijgen wij van de
98