van de percelen (ik ben het er met de heer Visser on
middellijk over eens, dat dat een volkomen subjectie
ve zaak blijft; de een zal op dat punt stellig anders
oordelen dan de ander), uiteindelijk ook bij de geko
zen grondslag oppervlakte moet worden geprobeerd
op benaderende wijze rekening te houden met ver
schillen in waarde in het economische verkeer. Het
komt er toch op neer dat ik hoop dat ik er een beves
tiging van kan krijgen, dat in de benadering van het
vraagstuk het feit dat je probeert een aantal factoren
te objectiveren via meting en toetsing, misschien toch
bevredigender is dan een gang van zaken waarbij je de
makelaar eenmaal per vijfjaar op pad stuurt om te be
palen wat de panden ten aanzien waarvan je belasting
wilt heffen, waard zijn wanneer ze vrij worden ver
kocht op de markt.
Met betrekking tot de hoogte van de tarieven voor
1979, die uiterlijk eind 1978 moeten worden vastge
steld, staat op pagina 5 van het voorstel dat de ge
wenste opbrengst van de onroerend-goedbelasting uit
gangspunt is. Wat moeten wij ons daarvan voorstel
len? Welke criteria ga je nu als gemeentebestuur voor
jezelf aanleggen met betrekking tot de hoogte van de
opbrengst van de onroerend-goedbelasting? Je zult
wat dat betreft toch bepaalde dingen op het oog moe
ten hebben. Het zal, denk ik, hebben te maken met
hetgeen je van het rijk ontvangt en met de vraag wat
voor plannen je hebt en hoe het hele investeringspa
troon is. Met andere woorden: als wij eind 1978 tarie
ven moeten bijstellen om de heffing in 1979 defini
tief te doen, dan zullen wij ook een zicht moeten
hebben op de opgaven waarvoor wij in 1979 in bud
gettair opzicht komen te staan. Ik denk dat je wat dat
betreft ook een paar jaren verder zult moeten kijken,
want je zult moeten proberen ook bij de onroerend-
goedbelasting een gelijkmatige belasting van de bevol
king en ook een gelijkmatige versterking van deze be
lasting als uitgangspunt te nemen. Met andere woor
den: de inzet die je met betrekking tot deze belasting
voor 1979 maakt, zal erg belangrijk zijn voor de ver
dere ontwikkeling van deze belasting.
In een vergadering van de commissie financiën die ik
tot mijn spijt niet heb kunnen bijwonen, is gesproken
over de eventuele vrijstelling ten opzichte van zeer
kleine woningen. Als ik het goed heb begrepen,
heeft de commissie gezegd: Wij zullen het maar doen
zoals het in de modelverordening staat, want kleinere
woningen moet je niet synoniem achten met minder
draagkrachtigen.
Ik heb geconstateerd dat onze buren Amersfoort en
Baarn terzake anders te werk gaan. In het overzicht
van de vrijstellingen en onbelaste percelen voor de
onroerend-goedbelastingen is wat Amersfoort be
treft sprake van 30 m2 en wat Baarn betreft van
f. 18.000,-, terwijl wij, naar ik begrepen heb evenals
de gemeente Zeist, aansluiten bij de modelverorde
ning. Als er nog enig element van draagkracht in deze
belastingen zou kunnen zitten ook op dit punt, in die
zin dat bepaalde percelen die je eigenlijk niet zou
moeten belasten, omdat ze een zeer kleine vloeropper
vlakte hebben of in geld uitgedrukt zeer klein van hef
fingsgrondslag zijn, inderdaad niet worden belast, dan
zou ik er wel voor voelen toch te overwegen of wij
de voet niet iets zouden moeten optrekken om aldus
te komen tot een minimum dat iets hoger is dan het
in de modelverordening vermelde. Ik zou graag het
oordeel van het college hierover horen. Ik meen dat
je te veel simplificeert als je zegt, dat iedereen die
minder draagkrachtig is, in een huis woont dat waar
schijnlijk qua vloeroppervlakte uit een oogpunt van hef
fing 10 m2 of minder is. Maar ik denk dat er in dat
opzicht wel een samenhang is en dat in het algemeen
gesproken het bestedingspatroon van degenen die wat
meer kunnen besteden, waarschijnlijk is terug te vin
den in een wat betere woning.
Wat de rioolretributie betreft sluit ik mij aan bij het
geen de heer Menne heeft gezegd. Ik vind dat wij te
dien aanzien wel erg pragmatisch te werk gaan. Als ik
het goed heb begrepen, komt het erop neer dat wij
zeggen: Laten we nu eerst maar eens bekijken wat de
onroerend-goedbelastingen opbrengen en als dan
blijkt dat we meer nodig hebben, dan komt de riool
retributie ook aan de beurt. Ik bekijk toch retributie
stelsels nog wat anders dan belastingen die algemeen
over de bevolking worden omgeslagen. Ik vind dat als
je duidelijk kunt maken datje als gemeenschap een
dienst verleent aan iemand, je daar wel een vergoe
ding - die wat mij betreft niet altijd volledig kosten
dekkend behoeft te zijn - voor moet vragen. De on
roerend-goedbelasting strekt zich uit over de gehele
gemeente. Daarbij is het karakter van dienstverlening
natuurlijk wel in algemene zin aanwezig; voor wat je
als gemeenschap en als gemeente doet voor de mensen
moetje geld hebben en je moet proberen dat geld ook
in de onroerend-goedbelasting te vinden. Maar bij
het rioolrecht is er een direct verband tussen het aan
gesloten zijn op het rioolstelsel en de betaling die je
daarvoor doet en in dat opzicht zou ik wel een wat
principiëlere benadering van het vraagstuk willen. En
dan ben ik niet direct tegen een rioolretributie.
Ik zie wel op tegen de enorme verschuiving die ten
laste van de gebruikers zal plaats vinden. Die verschui
ving is waarschijnlijk de consequentie van de onroe
rend-goedbelasting, maar als ik zie dat de eigenaars nu
al worden belast tot bijna 15% van de algemene uitke
ring uit het gemeentefonds (ten aanzien van hen zou
nog een belastingverhoging met 0,35% van de algeme
ne uitkering uit het gemeentefonds kunnen plaats
vinden), dat de gebruikers nu tot ongeveer 7% van de
algemene uitkering uit het gemeentefonds worden be
last en dat het er dus in feite op neerkomt, dat de
meeropbrengst van de onroerend-goedbelasting in
hoofdzaak van de gebruikers moet komen, zij het
mogelijk over een langere termijn, dan constateer ik
dat wij hebben te maken met een toestand die een
zeer zorgvuldig beleid vraagt. Ik heb mij hierbij on
der meer afgevraagd of wanneer je een meerop
brengst van de onroerend-goedbelasting wilt, je twee
dingen in het oog kunt houden, nl. een langzame
groei naar een zwaardere belasting van de gebruikers
van 7% naar 12% van de algemene uitkering uit het
gemeentefonds en of je met betrekking tot de belas
ting van bepaalde objecten niet een beetje aan de te
matige kant zit. Wat dit laatste betreft sluit ik mij
aan bij hetgeen de heer Menne heeft gezegd. Ik be
doel natuurlijk niet te zeggen, dat je maar grofweg
kunt belasten en in dat opzicht bepaalde nieuwe ob
jecten te sterk kunt aanslaan. De heren van het
Bouwcentrum en de Stichting Kafi hebben daartegen
terecht gewaarschuwd. Maar het is de vraag of wij
niet in het andere uiterste zijn terechtgekomen, of
wij onszelf niet een te grote beperking hebben opge
legd. Ik denk dat in dit opzicht de eerste aanzet die
wij doen, beslissend is voor het kader dat wij gaan
ontwikkelen. Want de ontwikkeling van de verho
ging wordt natuurlijk toch getoetst aan de eerste