Nu wil ik niet zeggen dat het een doenlijke zaak zou
zijn wanneer er ten aanzien van alle beslissingen van
het bestuur van de sportstichting beroep op de ge
meenteraad mogelijk zou zijn. Dat kan natuurlijk
niet. Maar een situatie waarbij er helemaal geen beroep
mogelijk is, is naar mijn gevoel niet aanvaardbaar. In
dit verband en in geen enkel ander verband denk ik
weer aan de woorden „de staat in de staat". Ik zeg
dit ook aan het adres van mevrouw Korthuis. Ik heb
nog nooit de gelegenheid gehad om uit te leggen
waarom ik de woorden „de staat in de staat" heb ge
bruikt. Als een zo belangrijk stuk van onze huishou
ding wordt afgescheiden en wordt toebedeeld aan
een instantie die verder niet aan arbitrale rechtspraak
onderhevig is, dan krijg ik het gevoel dat wij (het is
misschien een beetje dik gezegd, maar ik hoop dat
de strekking van mijn woorden in dit opzicht begre
pen wordt) bezig zijn een staat in de staat te bouwen.
Dat wil niet zeggen dat ik vind dat er nu verkeerd is
gehandeld. Daar gaat het niet om. Maar het is de
vraag of het zo moet.
Ik heb in artikel 11 van de statuten van de sportstich
ting een bepaling gevonden ten aanzien waarvan ik
dacht: Als het bestuur van de sportstichting nu ook
zou denken: Wij hebben nu erg lang gewreven en ge
schreven met de sportorganisatie Soest, maar wij ko
men er niet uit. Zouden wij nu niet eens een wijze
derde moeten vragen om bijvoorbeeld een bindend
advies?
Artikel 11 levert daar gewoon de mogelijkheid voor.
Lid 1 daarvan spreekt onder a onder meer over het
inwinnen van een bindend advies of het onderwerpen
van beschikkingen aan de uitspraak van de scheidslie
den. Daarvóór staat dat het bestuur van de stichting
daartoe de machtiging van burgemeester en wethou
ders nodig heeft.
Ik had mij kunnen voorstellen dat het stichtingsbe
stuur zou hebben gezegd: Wij staan volkomen in ons
recht. Wij vinden dat wij de Sportorganisatie Soest
terecht zeggen dat ze de f. 4 600,- in kwestie niet
terugkrijgt. Desalniettemin wensen wij niet rechter
in eigen zaak te zijn. Wij wensen deze zaak aan een
bindend advies of aan een scheidsgerecht over te laten.
Dan hadden naar mijn mening de vigerende statuten
daarvoor een oplossing geboden, Ik vind het jammer
dat het bestuur van de sportstichting niet op dat idee
is gekomen.
Als mijn interpretatie van artikel 11 niet juist zou
zijn, dan vind ik dat de sportstichting eens zou moe
ten worden gevraagd om in overweging te nemen om
haar statuten in dit opzicht te herzien.
Volkomen ten onrechte is mij - niet rechtstreeks,
maar via de krant - tegengeworpen, dat de raad zelf
die beslissing neemt. Dat is ook zo, maar ik neem
aan, dat de sportstichting toch haar eigen statuten
kent. Daarin staat dat de statuten niet kunnen wor
den gewijzigd dan nadat terzake het oordeel van de
vergadering van deelnemers is ingewonnen. Ik zou dan
denken, dat in zo'n geval de sportstichting zou zeg
gen: Als er sprake zou kunnen of eventueel zou moe
ten zijn van een wijziging van de statuten, laten wij
dan eens aan de deelnemersvergadering vragen wat zij
ervan vindt.
Dan wordt recht gedaan aan de gemeenteraad en dan
heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om, eventueel
tegen de wil van het bestuur van de sportstichting in
en ook tegen de wil van de deelnemersvergadering in
(maar dat is natuurlijk niet aangewezen), de statuten
te wijzigen.
Met andere woorden: Ik stel de raad voor dat er be
halve de brief die aan de Sportorganisatie Soest wordt
gestuurd, een brief van de raad wordt gestuurd aan het
bestuur van de sportstichting waarin wordt gezegd
dat wij een brief van de sportorganisatie Soest heb
ben ontvangen over de aan het bestuur van de sport
stichting bekende kwestie, dat de raad zich terzake on
bevoegd verklaart volgens de vigerende statuten, dat
de raad het bestuur van de sportstichting vraagt eens
te bekijken of er in lid 1, sub a, van artikel 11 van de
statuten van de sportstichting een mogelijkheid zit om
het geschil aan een scheidsrechterlijke uitspraak te
onderwerpen of, zo men zou vinden dat dat niet zou
kunnen, de deelnemersvergadering eens te raadplegen
over de vraag of er in een dergelijk geschil een beroeps
instantie zou moeten worden gecreëerd. Ik zeg met
nadruk niet dat die beroepsinstantie de raad moet
zijn. Want ik vind dat wanneer een bevoegdheid is
gedelegeerd, die bevoegdheid ook in vrijheid moet
worden toegestaan. Ik zeg alleen dat er een opening
moet worden gevonden voor de situatie dat jarenlang
de een de ander schrijft, de een de ander niet over
tuigt en er op een gegeven ogenblik wordt gezegd.'
Laat ik een derde gewoon eens vragen wat hij ervan
vindt en ik ben bij voorbaat bereid om mij aan de
uitspraak van die derde te onderwerpen.
De VOORZITTER: Dames en heren! Het voorstel
van de heer De Wilde is mee aan de orde bij het aan
de orde zijnde ingekomen stuk.
De heer VISSER: Mevrouw de voorzitter! Ik vind het
een mooie preek van de heer De Wilde, maar het le
vert de Sportorganisatie Soest natuurlijk geen cent
op, laat staan f. 4.600,-.
De heer DE WILDE: Laat ik dan even zeggen, me
vrouw de voorzitter, dat ik één zin heb vergeten. Dat
is deze: Zo gauw het scheidsrechterlijke geding moge
lijk zal zijn of er eventueel een beroepsinstantie zal
zijn, dan is het eerste geval dat moet spelen, dit geval
van de Sportorganisatie Soest.
De heer VISSER: Ook dit levert geen rooie cent (om
eens in P. v.d. A.-termen te spreken) op. Ik wil mij
daarom ook wat radicaler opstellen en toch gewoon
de koe bij de horens vatten. Als deze raad niet be
voegd is, dan vind ik dat het college van burgemeester
en wethouders of de wethouder van sportzaken wijzer
moet zijn
De heer DE WILDE: Dit vind ik nu gewoon een dema
gogisch verhaal.
De heer VISSER: en toch een beetje genereus het
bedrag in kwestie moet overmaken aan de Sportorga
nisatie Soest of de heer Ankoné. Want laten wij eer
lijk zijn: daar gaat het om en niet om een of andere
formele, juridische zaak, zoals de heer De Wilde zich
wil opstellen. Wij hebben nl. wel eens meer, met be
trekking tot een hooiberg, gemerkt dat een formele,
juridische opstelling niet altijd de juiste opstelling is.
Ik moet mij ook verbazen allereerst over het feit dat
wij de concept-brief niet hebben gehad, terwijl op de
lijst van ingekomen stukken toch duidelijk sprake is
van „bijgaande" concept-brief. U heeft al verbaasd
uw wenkbrauwen opgetrokken om aan te geven, dat
u het ook niet snapt
De VOORZITTER: Misschien mag ik nu even inter
rumperen. Het is misschien toch goed, dames en he-