februari 1981
waarbij het jaaroverzicht 1980 van de stichting wordt aangeboden,
met voorstel deze stukken voor kennisgeving aan te nemen.
Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen.
3. Vragenhalfuurtje.
De voorzitter deelt mede dat er geen vragen zijn binnengekomen.
4. Voorstel tot het nemen van een voorbereidingsbesluit
Heer JONKER Mijnheer de voorzitter. Bij het tweede gedeelte van
het voorstel, het planlandelijk gebied, wil ik graag nog enige kant
tekeningen maken. Het is een geval waarin de Kroon ten dele goed
keuring aan het door de gemeente ingediende bestemmingsplan heeft
onthouden. In een dergelijke situatie dient volgens artikel 30, lid
1 de wet op de ruimtelijke ordening binnen een jaar, te rekenen van
de dag van verzending van een^afschriït van hetlbéèluit een nieuw
plan door de raad te worden vastgesteld, waarbij de beslissing van
de Kroon in acht genomen wordt. Als ik goed ben geïnformeerd lag die
begindatum rond 6 december 1979, zodat het jaar begin december 1980
om was. Daar hebben wij ons dus niet aan gehouden, waarschijnlijk
door gebrek aan capaciteit op onze afdeling ruimtelijke ordening en
andere prioriteiten, die mij uit de commissie ruimtelijke ordening
bekend zijn. Er is dan nog een ontsnappingsmogelijkheid in de vorm
van artikel 30, lid 3 waarin staat dat Gedeputeerde Staten op ver
zoek van burgemeester en wethouders de termijn van een jaar éénmaal
met 6 maanden kunnen verlengen. Ik zou over deze zaak een drietal
vragen willen stellen. Ten eerste Kan de wethouder vaa r.ö. zéggèn
of zo'n"^ verzoek reeds tot Gedeputeerde Staten gericht is resp. of
het alsnog in het voornemen van het college ligt een verzoek te doen.
Ten tweede Wanneer denkt het college met het herziene plan rond te
zijn Ten derde Is het college bereid de anticipatie-bevoegdheid
met enige soepelheid te hanteren, mede gezien het feit dat de nade
re aanwijzingen van de Kroon in dit geval zeer duidelijk zijn.
Mijnheer de voorzitter. De capaciteitsproblematiek van de afdeling
ruimtelijke ordening is mij bekend, maar U zult het met mij eens
zijn dat wij ons in het belang van de rechtszekerheid van de bfetrok-
ken burgers in het landelijk gebied toch wel in de mate van het
mogelijke aan de wet moeten houden. Met belangstelling zal ik
daarom het antwoord van het college op de door mij gestelde drie
vragen tegemoet zien. Dank U.
Heer MENNE De eerste vraag van de Heer Jonker of het college aan
G.S. gevraagd heeft een 6 maanden extra termijn, dat is niet ge
vraagd. Vraag twee, het planlandelijke gebied dus de aanpassing
en de gevraagde correcties, verbeteringen, aanvullingen daarmee
zullen wij volgens het werkplan ruimtelijke ordening starten in
april a.s. Wat de laatste vraag betreft is het zo, dat bij de
toelichting op de wet ruimtelijke ordening staat dat de termijn
van 1 jaar genoemd in het eerste lid is intussen niet fataal, in
die zin dat na het verstrijken daarvan de gemeenteraad niet meer
tot vaststelling van een plan bevoegd zou zijn. Het is dus zo, dat
de termijn een termijn van orde is en niet een fatale termijn.
Ter toelichting diene ook nog, dat bij bestemmingsplannen dient te
gelden dat de bevoegdheid van G.S. slechts een aanvullende is en
dat wanneer een gemeente - zoals in het onderhavige geval - bereid
gebleken is te voldoen aan de artikel 30 verplichting niet mag
worden uitgegaan van een onbevoegdheid van een gemeente. Een derge
lijke onbevoegdheid had in de wet zelve regeling gevonden moeten
hebben. Het is dus zo, dat deze termijn inderdaad is gesteld, maar
bij 9 van de 10 gevallen blijkt overschrijding voor te komen in
Nederland.
-5-