15 december 1988
- 3 -
Wethouder PLOMP: Mijnheer de voorzitter, ik begin dan met de vraag en
daarna het antwoord. Dat zal ik bij iedere vraag doen.
De eerste vraag van de heer Visser luidt:
Heeft het bericht u bereikt dat op 30 november 1988 de voorzitter van
de Raad van State, afdeling geschillen van bestuur, uitspraak heeft
gedaan op het door de Stichting "Bewonersbelangen Soestduinen"
ingediende verzoek tot schorsing van de hinderwetvergunning aan de
Vorstenlanden C.V. en de schorsing van de door de gemeente Soest
verleende hinderwetvergunning dd. 17 mei 1988 voor wat betreft de
voorschriften 1 en 2
Het antwoord op die vraag luidt: inderdaad.
Vraag 2. Wat deed u met dit bericht, hoe reageert u daarop en welke
initiatieven neemt u om aan het besluit van de Raad van State gevolg te
geven?
Een dag voordat de uitspraak op schrift werd ontvangen, dat was op 7
december, hadden wij deze reeds telefonisch vernomen. Wij hebben daarop
direct contact gezocht met zowel de heer Alberts van de Vorstenlanden als
de belangenvereniging om hen in kennis te stellen. Met de heer Alberts is
daarbij afgesproken dat de vereiste voorzieningen nog dit jaar (dus 1988
en dus binnen 14 dagen) zullen worden aangebracht. Die afspraak is
vervolgens op 9 december schriftelijk bevestigd door de gemeente. Die brief
is verzonden op 12 december.
Vraag 3Welke maatregelen heeft u overwogen na de meldingen van
ernstige stankoverlast aan de afdeling milieu op 5, 6 en 9 december
1988?
Het antwoord op die vraag luidt: wij hebben geen andere maatregelen genomen
dan omschreven in het antwoord op de vorige vraag.
Vraag 4. Is het juist dat de afdeling Hinderwet op 9 december de heer
J.J. Kesler telefonisch meedeelde dat de gemeente Soest zich op het
standpunt stelt dat het stankverwekkende bedrijf de Vorstenlanden C.V.
mag blijven produceren, ondanks de uitspraak van de Raad van State?
Welke motieven en argumenten liggen aan deze mededeling ten grondslag?
Het antwoord van het college: Vooropgesteld dient te worden dat zowel de
heer Kesler als diverse andere leden van de belangenvereniging regelmatig
en zeer uitvoerig in kennis zijn gesteld van alle aspecten die op deze zaak
betrekking hebben. Alle betrokkenen wisten dus vooraf hoe de procedure zou
verlopen en wat de mogelijkheden waren. Elke suggestie van het tegendeel
wijzen wij met klem van de hand. Op 9 december is aan de heer Kesler
meegedeeld dat de hierboven vermelde afspraak met Vorstenlanden is gemaakt,
hetgeen in een situatie als deze gebruikelijk is. Met u en de
belangenvereniging zijn wij hoogst ongelukkig dat de Raad van State van 18
augustus tot 30 november de tijd nodig had om tot deze uitspraak te komen.
Een dergelijk tijdsverloop is ongebruikelijk, maar geeft mogelijk de
gecompliceerdheid van de materie aan.
Op 9 december is de heer Kesler opnieuw gewezen op de juridische stappen
die hij zou kunnen ondernemen. Wij maken hier echter de volgende
kanttekeningen bij
overtreding van een voorlopige voorziening is geen strafbaar feit in
strafrechtelijke zin; proces-verbaal is derhalve uitgesloten,
onmiddellijke sluiting van een bedrijf is slechts dan toegestaan
indien er sprake is van acuut levensgevaar.
overwogen is een dwangsom op te leggen, echter, een dergelijke
beschikking kan op zijn vroegst een maand na dagtekening worden
geëffectueerd (dus 14 januari), terwijl met de ondernemer
overeengekomen was dat hij binnen een maand aan de voorlopige
voorziening zou voldoen (dus voor 1 januari 1989).