11 juli 1991 - 21 - Voorstel van de Commissie voor de beroepschriften tot het ongegrond verklaren van klacht tegen het niet verlenen van inspraak op het beleidsvoornemen om woningbouw te plegen op het voormalige raadhuisterrein aan de Steenhoffstraat 2-6. Heer WITTE (GGS): Voorzitter, alhoewel we het met de conclusie in die zin eens zijn dat het op dit moment weinig zinvol is om de mensen nogmaals inspraak te verlenen, terwijl de zaak al zover gelopen is dat er nauwelijks of eigenlijk geen terug meer mogelijk is, wil ik toch het een en ander over dit besluit opmerken. Er staat in de stukken op pagina 2 dat de commissie vaststelt dat appellanten geen expliciet verzoek tot inspraak hebben ingediend. Nou, we mogen blij zijn dat we sinds maart een andere verordening hebben, waarbij we het aan onszelf houden om het initiatief te nemen om inspraak te geven. Het is natuurlijk eigenlijk een beetje te vreemd voor woorden dat men verwacht dat wij zouden verwachten van burgers dat ze zelf zouden aangeven op welk moment er inspraak moet zijn. Als we dat denken, dan denk ik: dan moet er ook maar eens goed voorlichting gepleegd worden en dan moeten we maar eens duidelijk maken aan de mensen dat ze zelf kunnen bepalen wanneer en hoe er inspraak kan worden geleverd. We zijn blij dat de verordening veranderd is wat dat betreft, maar dat neemt niet weg dat toch in het stuk zoals het hier geleverd is, een aantal zaken staan waarin we ons absoluut niet kunnen vinden. Zo staat er op pagina 3: "Bovendien waren de raadscommissies en het college de opvattingen van appellanten genoegzaam bekend toen de besluitvorming plaatsvond." Dat was nu juist ons bezwaar tegen de hele procedure. Op het moment namelijk dat wij erachter kwamen dat er appellanten waren die in de omgeving van het oude raadhuis woonden, hadden we al twee andere zeer essentiële beslissingen genomen en vonden wij dat wij als gemeenteraadsfractie moeilijk in de derde en laatste instantie, terwijl eigenlijk al helemaal uitgeonderhandeld was met de bouwer enzovoorts, de belangen afwegende, konden zeggen: dan moeten we nu nog maar eens inspraak gaan voeren. Het is dus duidelijk dat wij wel van mening zijn dat het geen zin meer heeft om op dit moment nog inspraak te plegen, omdat de zaak al veel te ver gegaan is. We zijn blij dat onze aanwezigheid in deze raad zoveel invloed heeft dat we in ieder geval een verordening hebben, waarbij in het vervolg de inspraak van vooraf aan begint en niet pas als alles al in kannen en kruiken is. Dat neemt niet weg dat we achteraf niet moeten gaan zeggen dat de raadscommissies op de hoogte waren van zaken waarvan we juist op het moment dat we het besluit moest vallen hebben geconstateerd dat we jammer genoeg niet op de hoogte waren, want dat we anders in eerdere instantie nee hadden gezegd tegen het plan. Heer KRIJGER (WD): Mijnheer de voorzitter, als je je alleen op formele punten baseert, dan gebruik je formaliteiten om je aan een inspraak of discussie met je burgers te onttrekken. Dat is een indruk die we kregen bij het lezen van het verhaal dat de commissie ons heeft doen toekomen. Immers, de plannen lagen schijnbaar al zo vast dat men niet meer luisterde. Ik ben het eens met wat de heer Witte zegt, dat men ervan uitgegaan is dat de opvattingen al bekend waren. Nou, ze waren dus niet bekend, want in januari wordt gevraagd om te kunnen praten, in mei 1990 komen dan de stukken er bij. Nee, zo was het volgens mij toch niet. Alleen, de hele procedure en de formaliteiten er omheen maken dat je nu op een moment moet gaan beslissen: kun je nog terug? en zo ja, wat zijn de gevolgen dan? Met pijn in het hart moeten we dan zeggen: we zien niet hoe we dat terug kunnen regelen, kunnen beargumenteren nu nog. We weten dat er fouten zijn gemaakt, dat moet je je aantrekken als raad. Maar op grond van dat formele -hoe vervelend ook, met

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1991 | | pagina 206