c%w' V.ïï t\r- '<V rÖ&T' eo wa'IcVf- - I E2w - IETS UIT DE OUDE DOOS*., „Daar was ereïs" een Jongen en een 'meisje, die zuster en broer van elkaar waren. Zus lag in een stoel en l^-oer hing eveneens op zoo'n meubel en ze hadden het samen over de bezoekers, die bene den bij moeder waren. „Ik poetste 'm fijn", lachte Broer, „Moeder wenkte jou nog, dat je thee zou schenken, maar je deed net of je 't niet zag." „Precies of jij niet hoorde, dat moeder vroeg die oude juffrouw Brabbel een voetenbankje te geven", schaterde Zus. Toen gebeurde er opeens iets ergs, zoodat Broer en Zus allebei stijf van schrik en verwondering kaarsrecht in hun stoel gingen zitten Daar waggelde opeens klikke-takke- boms-stompelpunt een heel oude doos naar binnen, bleef midden in de kamer staan en toen ging heel, heel langzaam het deksel open. „Goeden middag", zei een fijn krakend stemmetje en uit de doos stapte een klein, oud wonderlijk vrouwtje met een hooge puntmuts en een heel ouderwet- sche schoudermantel met breede, ge plooide kraag. Ze was heel rimpelig en gebogen en leunde op een knoestigen stok. „Moeder de Gans, met Uw wel nemen", zei ze, terwijl ze een diepe ré- je. Reizen en trekken maar! Helaas geen sprookjes uitdeelen, maar goede ma nieren! Zie naar mijn extra-treintje, de Oude Doos! Ze is er vol van, want de Nieuwe Tijd kan er ook niet buiten, al trachten ze het te doen alsof. Zeg me toch eens: Waarom praten jullie toch zoo hard, als je in een tram of trein zit? Waarom zit Zus overal, zelfs in de tram, met haar beenen over elkaar? Waarom hangt Broer altijd in zijn stoel? Hij kan toch even goed netjes gaan zitten? Waarom staan jullie niet meer op, als er oudere bezoekers de kamer binnenko men? Waarom moeten vader of moeder hen dan een stoel of een voetenbankje yïye ,ft£> (V? o 11 A 7$//.^- "vérepce maakte en toen. met gemoede lijke vriéndelijkheid: „Wel kinderen, weten jullie nog, wat een goede maatjes we vroeger wa^n?" Allerdiepst stilzwijgen van den kant van Broer en Zus: ze staarden maar... met oogen als schoteltjes. Opeens pang-pang, Broer voelt twee geduchte tikken om zijn ooren en Zus wordt opeens door elkander geschud... „Wil je mij wel eens gauw een stoel geven en jij een voetenbankje, alleron beleefdste kinderen" kraakt het fijne itemmetje vol echte verontwaardiging. Broer en Zus vlogen al met hoofden als vuur en in een oogenblikje zat oud Moedertje-de-Gans op een zacht voe tenkussen met onder haar voeten een plat, mooi gebloemd doosje, waarin Zus haar fijne zakdoekjes bewaart. „Zie zoo", zei Moeder de Gans en haar oud fijn gezichtje keek nu weer heel vriendelijk en gezellig en ze ging eens echt op haar gemak zitten, „nu kunnen we samen eens rustig praten." „Jullie moet weten, dat ik het tegen woordig erg druk heb Er is een tijd ge weest, dat 'k een poosje heb kunnen uit rusten. Vader Andersen en Opa Grimm en niet te vergeten juffrouw Sheherazade hebben mij het werk wel een beetje uit handen genomen, vooral juffrouw She herazade, want die heeft 1001 nachten achtereen verhalen verteld. Dat is wel prettig, als je een dagje ouder wordt. Maar tegenwoordig heb ik het helaas weer drukker dan ooit. Rust ken ik bij na niet meer. altijd maar reizen en trek ken, in mijn eigen extra-treintje, van het eene kind naar het andere." ,,En dat komt allemaal van dat Hokus-Pokus- Klachtenboek van me? O, was ik daar maar nooit mee begonnen!" „Je moet weten, dat ik, toen ik wat meer vrije tijd kreeg, dat boek uitvond: altijd, als er over kinderen, die ik zoo veel mooie verhalen verteld had, werd geklaagd, ging dat dadelijk klip-klap- kloek in het klachtenboek. Och, arme ik toen was de rust uit voor het oud- aangeven? Waarom doen jullie dat niet? Waarom zit er in Broer zoo weinig ridderlijkheid? Waarom komen zoo weinig kinderen behoorlijk een kamer binnen tegenwoordig? De meisjes slin ger-slenteren als geknakte lelies, de jongens doen öf akelig onbeholpen, óf branie-achtig. Toe spiegel je eens aan die enkelen, die vrijmoedig en toch bescheiden op zoo'n prettige manier op de menschen toetreden, met een f linken handdruk en een groet, die tenminste verstaanbaar is! Waarom...? Waar om...? Waarom...? Buiten adem zwijgt eindelijk Moeder de Gans, trippelt dan haastig naar de Oude Doos, doet er een greep uit en dan is het alsof er een witte wolk door de kamer vliegt... Nog juist kunnen de twee verbaasde kinderen zien, dat Moe der de Gans vriendelijk glimlacht en knikt... dan zier ze niets meer... En als Broer en Zus tenslotte weer kunnen kij ken, wèg Oude Doos, wèg Oud-Moe- dertje-de-Gans! „Broer kan toch zoo echt gezellig zijn", zei moeder 's avonds tegen va der. „Zoo leuk hoffelijk. Je had moeten zien, hoe galant hij die oude juffrouw B. haar mantel hielp aantrekken en haar de hooge, gladde stoep afhielp. En Zus ook, die ging zich gauw even verklee- den, toen ze bemerkte, dat er bezoek kwam en daarna kwam ze zoo aardig DE WARML PLAATS. „De nieuwe divan", peinst hier Loet „Leent zich tot rusten bijster goed!" Een kloek besluit hij wipt erop... Daar komt de baas... is dat een strop! Zijn warme plaats zal hem verklikken! Maar Lili hoeft niet lang te wikken...: Haar langbehaarde waaier-staart Heeft snel de warmte weggejaagd! helpen met theeschenken. Ik kan al zoo echt merken, dat ze de vlegelperiode achter zich laten; je begint nu zoo echt wat aan ze te hebben!" FAMKE. OM TE KLEUREN BLOEMETJES GIETEN. Dat was dezen zomer eer heerlijk werk voor Frans. Eiken dag na afloop van school, als de zon niet meer zoo hevig brandde als des middags, mocht hij de bloemen in den tuin begieten. Met zijn kleinen gieter vol met water leschte hij den dorst van de planten en bloemen, die hun door de zon uitgedroogde blaadjes daarna weer parmantig in de lucht staken. Naast den tuin van Frans was de tuin van buurman, die geen zoon, maar een dochtertje, Tine, had. Ook die ging na schooltijd de bloemetjes water geven en als alles verzorgd was, maakte zij een buurpraatje met Frans. Dan spraken ze over de school, hun speelmakkertjes en hun speelgoed, maar vooral over de planten, die in hun tuin groeiden, plan ten met bontgekleurde bloemen. Nu is alles troosteloos en kaal in de tuinen. De herfstwind heeft alle blaadjes afgerukt en er is ook geen bloempje meer te bespeuren. Maar wij zullen nu een gekleurde tuin tooveren. Wij gaan dit plaatje al die bonte kleuren geven, die wij 's zomers kunnen gadeslaan. De verfdoos of de kleurkrijtjes zullen ons daarbij helpen. Allemaal doen wij na tuurlijk mee, niet waar?! PIEF PAF POEF! Ben zat op een pen, prik zei de pen, weg was Ben. Aal zat op een paal, wip zei de paal weg was Aal. Chris zat op een visch, hap zei de visch, weg was Chris. Dol zat op een knol, tjoep zei de knol, weg was Dol. Eef zat in een zeef, hop zei de zeef, weg was Eef. Flip zat op een wip, bom zei de wip, weg was Flip. Gijs zat op het ijs, krak zei het ijs, weg was Gijs A t r APO Ik zat op een sik, tjoep zei de sik, weg was ik. Han zat in een pan, ssss zei de pan, weg was Han. Joep zat op een stoep, wip zei de stoep, weg was Joep. Ka zat bij haar pa, klets zei haar pa, weg was Ka. Lau zat op een touw, swiep zei het touw, weg was Lau. RUP. DE AAP VAN DEN KAPITEIN, Een leuke vertelling van S o 11 o. Joko heette de aap van den kapitein. Het was een kleine, pientere baviaan met rare, lange armen en een zonderlin ge kop, die altijd scheen te willen grijn zen. Zijn pienterheid echter wendde hij altijd op de verkeerde manier aan... Joko haalde altijd en eeuwig „apenkwaad" uit; als hij over het dek sprong, keken de matrozen al angstig en wantrouwend: ,Wat zou hij nu weer in den zin heb ben?" En daar was wel reden voor. Het is bijna ondoenlijk om een opsomming te geven van alle wandaden, die Joko tij dens zijn verblijf op het schip op zijn apengeweten had. Om maar enkele voor beelden te noemen: Jimmy Has, die een splinternieuwe tabaksdoos op de ker mis in Leiden had gekocht, wilde net een pijpje gaan stoppen, toen Joko plot seling op hem afsprong, en hem de fraaie doos uit de handen rukte. Jim was tè verbluft om den roover achterna te zet ten. Hij bleef stom van verbazing met het pijpje in de hand zitten en zag hoe Joko met de doos in het want geklommen was, en de tabak eruit begon te halen. Joko wist schijnbaar niet, wat tabak was. Hij keek er eens naar, rook eraan en nam toen een groote hap van het bruine goedje. Dat scheen hem maar half te bevallen; hij trok tenminste een leelijke snuit en spoog de tabak weer uit. Dat kluitje moest natuurlijk net op het hoofd van Kees, den tweeden stuurman gemikt worden. Deze keek naar boven, zag Joko zitten, schudde woedènd met zijn vuist en barstte los in een reeks woorden, die men nu niet bepaald in een naaikransje gebruikt. Joko grijnsde tergend, beet eens op Jimmy's prachtstuk van een ta baksdoos, sloeg er toen tegen de mast een paar ferme deuken in en wierp dat gene wat nog over was van Jimmy's glorie van de Leidsche kermis met een minachtend gebaar en een duidelijke grijns naar beneden in zee. Als ik nu zeg, dat Jimmy kwaad was op Joko, heb ik het zachtjes uitgedrukt. Maar niet alleen Jimmy was een slacht offer van Joko geworden. Daar heb je b.v. Joris, de eerste dekschrobber. Joris is nu niet bepaald snugger. Ik wil geen kwaad van hem spreken, maar toch... verder dan dekschrobber heeft hij het nooit gebracht. Hij zat eens op het dek en at een banaan. Joris hield van ba nanen... maar Joko was er dol op! Van daar, dat de banaan plotseling uit de hand van den verbaasden dekschrobber werd gerukt en even later werd terug gevonden in de behaarde knuist van Jo ko, die een veilig plaatsje erg hoog en droog had opgezocht, om zijn buit te verorberen. Een gewoon mensch zou nijdig zijn of hoogstens berustend zeg gen: „Dag banaan!" Maar Joris berustte niet. En hij zei ook niet „dag banaan". Hij begon een ge sprek met Joko. „Hé", zei hij, „da's mijn banaan!" Joko grijnsde. „Geef nou terug!" zeurde Joris, „ik heb hem van den kok gekregen en als jij hem nou opeet, dan heb ik er geen lol van". Dat klopte als een bus. Maar Joko had geen gevoel voor de redeneeringen van den dekschrobber; hij had de ba naan en hij at de banaan. Toen werd ïoris kwaad. „Als je die banaan niet teruggeeft, lee- lijke boschjesman, dan zal ik je een groo te klap komen geven!!" Al zou Joko het verstaan hebben, dan zou hij nóg niet bang geworden zijn, want hij zat immers heel hoog, op een plekje waar alleen apen kunnen ko men. Zijn eenige antwoord op de be dreigingen van den dekschrobber was dan ook, dat hij de schillen van de ba naan met onfeilbare zekerheid op het oog van den vertoornden Joris mikte. Nu begrijpen jullie denkelijk wel, dat Joko aan boord niet erg getapt was. En het ergste was wel, dat de zeelieden nog niet eens eens eerlijk wraak mochten nemen, door hun plaaggeest eens een gezonden opstopper te geven. Dat wilde de kapitein niet... Het was zijn lieve lingsaap, die ondeugende Toko en als de mannen hem de streken van zijn oogap pel kwamen vertellen, dan lachte hij er op den koop toe nog om. Dat kwam om dat de kapitein zelf wonder boven won dei nog nooit iets van de streken van zijn aap te lijden had gehad. In de buurt van den kapitein 7'Vh koest. Op een goeden dag ec.^i. to^n Joko de splinternieuwe borstrok van Karei aan kleine reepjes had gescheurd, hielden de mannen krijgsraad. Er moest iets ge daan worden. Het voorstel om naar den Ouwe te gaan. om te klagen, werd da delijk verwoipen. Die zou er toch maar om lachen. ,,Die aap moet hier weg", rei Jimmy, „hij plaagt ons zoo, dat wij geen leven meer hebben op de Anna Marie." „Als de Ouwe zelf maar eens wist, wat het is, door Joko te worden ge tergd, dan zou hij wel anders piepen", zei er een. „Ik heb een idee, jongens, „sprak Kees plotseling, „luister eens evenEn fluisterende begon hij zijn plan te ont vouwen, een pla - dat door de anderen met groote instemming werd ontvangen. Terwijl de Ouwe lag te slapen, sloop Kees op zijn teenen in de hut. Heel zachtjes bega' hij zich naar het kastje, opende het zonder leven te miken en haalde., het goud°n horloge van den kapitein eruit. Toen ging hij weer weg, op z'n teenen. Het kastdeurtje liet hij open. (Wordt vervolgd). ZUSJE KAN LOOPEN. Zusje met hacr muts vol zijden linten, En haar warme, mooie jasje aan. Weet al hoe zij met haar kleine beentjes Parmantig over straat en weg moet gaan Zusjes leeftijd telde moes met maanden. Eerst kort is zij een jaar geweest. Niet kruipen meer en ook niet valleni Stappen, loopen wil ze, onbevreesd. Loopen langs de tafel, stoel en wanden Is wat anders dan op weg en straat Dat weet Zusje nu ze buiten trippelt, Waar het niet zoo makk'lijk gaat. Daar zien we kteiue /Lus nu schuif'len, Voorzichtig, maar toch opgewekt en blij, Maar o wee, nu moet ze struik'len, Omdat ze hem niet ziet, de booze kei. Daar vliegt de muts met zijden linten, Van haar kleine, schalksche kopje blond En trapp'len haar kleine beentjes In de lucht en niet meer op den grond. COSI. JH 49

Historische kranten - Archief Eemland

Soester Courant | 1932 | | pagina 6