N\^\SA
L_
m
^.óüRDIER OF DE AI-AL
tn den Londenschen dierentuin heeft
men eenigen tijd een der eigenaardigste
dieren, die er op de aarde aanwezig zijn,
bezeten. Het was het vingerdier of de
Ai-ai, zooals de inboorlingen van Ma-
dagascar hem noemen. Zijn naam klink
misschien even eigenaardig als het dier
tje zelf is.
Het diertje heeft niet lang in den die
rentuin geleefd. Hij kon het mistige En-
gelsche klimaat niet verdragen. De Ai-ai
wordt op het eiland Madagascar aange
troffen en nergens anders. De oorsprong
van den naam Ai-ai wordt verklaard
doordat de inboorlingen in hun verba
zing over het wonderlijke diertje: „Ai
-ai" uitriepen.
Het is moeilijk om het vingerdier bij
een bepaalde groep onder te brengen.
Sommige geleerden zeggen, dat hij een
schakel vormt tusschen de knaagdieren
en de apen. Hij lijkt uiterlijk veel op
een klein aapje, hoewel zijn staart aan
die van een eekhoorntje doet denken.
De teekening, die hierbij staat, zal jullie
een denkbeeld geven hoe hij er uitziet.
De Ai-ai wordt zeer zelden gezien,
want hij komt eerst uit zijn nest als de
avond valt en dan vertoeft hij tusschen
de takken van de tropische boomen.
De geliefkoosde kost van het vinger
dier is de worm. Het vingerdier heeft
een speciaal vingertje om de wegkrui
pende wormen te pakken. Dit vingertje
is veel langer en dunner dan de andere
Vingers en bezit een nagel, die den vorm
heeft van een haakje en als hij dicht ge
noeg bij den worm is, dan steekt hij het
vingertje in de gang, waardoor de worm
is weggekropen en trekt hem er met de
haakvormige nagel uit.
Het diertje is ook op nog een andere
wijze toegerust voor zijn moeilijke werk.
Zijn oogen zijn zeer g.'ooï, zoodat hij
gemakkelijk in het donker kan zien, want
alleen des nachts zoekt de Ai-ai zijn
voedsel.
"ZijiT óoren „staan wijd van elkaar en
hebben groote schelpen, zoodat hij de
fijnste geluidjes kan hooren, zooals het
boren van houtwormen of torren in de
boomen.
Wij hebben nu gezien hoe de Ai-ai
zijn kostje bemachtigt, maar nog veel
eigenaardiger is zijn manier van drin
ken. In den Londenschen dierentuin
stonden de menschen verbaasd, toen zij
zagen hoe hij met zijn lange, dunne vin
gertjes het water naar zijn bekje op
schepte. Hij deed dit zoo snel, dat het
scheen of er een waterstraal in zijn bek
spoot.
Hoe scherp en sterk zijn tanden wa
ren, toonde hij door het afbijten van een
stukje blik, dat aan de deur van zijn hok
was bevestigd.
Nog een eigenaardigheid van de Ai-ai
is, dat hij zijn nest net als de vogels
bouwt. Dit wordt gevormd door groote
breede bladeren en bekleed met kleine
droge blaadjes en takjes.
De Ai-ai bezit een kwaadaardige na
tuur en als hij aangevallen wordt, slaat
hij vinnig met zijn pooten.
De inboorlingen van Madagascar zul
len de Ai-ai nooit kwaad doen, want
zij gelooven, dat de geesten van hun
voorvaderen in hem voortleven. Als zij
het wagen, het diertje te vangen of te
pijnigen, dan zullen ze zeker sterven, ge
looven ze.
Tenslotte vermeld ik nog zijn weten-
schappelijken naam: Cheiromys Mada-
gascariensis. hetgeen wel een heel lange
naam is voor zulk een klein beestje.
K
HET VIOOLTJE EN DE KONING.
Er is een heel oud verhaaltje, waarin
verteld wordt hoe de bloemen en boo
men in den tuin van een koning gingen
klagen over hun lot.
De eik voelde zich onvoldaan, omdat
hij geen mooie bloemen droeg en toen de
de koning eens in zijn tuin wandelde,
deelde de eik hem zijn grieven mede.
De koning hoorde den eik aan, zeide
niets en wandelde verder totdat hij bij
een prachtige roos kwam.
..O, Majesteit klaagde de koningin
der bloemen, „ik weet zeker, dat ik prach
tige bloemen draag, maar wat beteeken
ik eigenlijk als ik geen heerlijke vruch
ten geef, zooals de appelboom.
Weer wandelde de koning verder en
stond even stil bij een druivenwingerd,
die eveneens .ontevreden was, omdat hij
langs een muur groeide en niet op een
stam zooals de andere boomen en ook
geen schaduw kon verspreiden, maar
dag en nacht aan den muur bevestigd
was.
De koning keek bezorgd om zich heen.
Wat was er toch aan de hand met al
die boomen en bloemen in zijn tuin,
waar hij tot dusver altijd kwam om uit
te rusten van de vele zorgen, die de
staatszaken hem gaven. Hij begreep er
niets van en wandelde peinzende verder
totdat hij een klein viooltje ontdekte,,
dat met een gelukkig gezichtje naar om
hoog keek.
„Wat zie je er gelukkig uit, klein
vlolenkind!" zeide de koning. „Hoe
komt dat eigenlijk, terwijl alle andere
boomen en bloemen ontevreden zijn met
hun lot?"
„Ik voel mij heel gelukkig, omdat ik
in dezen tuin mag groeien. Gij hebt mij
hier laten planten en nu wil ik zoo mooi
mogelijk bloeien."
,Je bent niet zoo sterk als de eik, ook
niet zoo schitterend als de roos, even
min kan je wedijveren met een druiven
wingerd, maar je bent wijzer dan allen
tezamen," zeide de koning.
Je gebruikt je tijd niet om anderen te
vervelen en klaagt evenmin over dat,
wat je niet hebt, maar maakt door je
tevredenheid je leven tot iets moois. Jij
hebt door je bescheidenheid je koning
gelukkig gemaakt en zal hierdoor in het
vervolg ook anderen vreugde brengen."
X
FRITS EN FRANS,
Een sprookje van twee hobbelpaarden,
die vriendschap sloten.
door Tine Breebaart.
In een groote speelgoed-fabriek in
Duitschland werden twee mooie hobbel
paarden gemaakt, die de namen van
Frits en Frans kregen. Alle onderdeelen
van hen werden gelijk gemaakt en van
daar naar de verschillende afdeelingen
gezonden, waar zij verder afgewerkt
werden en een mooie huid kregen en
tenslotte in de zadelmakerij kwamen.
Beiden kregen een echt zadel, alleen
Frans kreeg nog een extra mooi dekje,
maar dat vond Frits heelemaal niet erg.
Eindelijk waren zij in een groote zaal
gekomen, waar een meisje was, dat hen
nog eens een extra poetsbeurt moest ge
ven. Zij zeide. terwijl zij de mooie, lange
manen kamde: „Wat een paar fijne
paarden zijn jullie! Hoe graag zou mijn
kleine broertje een van jelui hebben om
mee te spelen!"
Toen zij geheel en al klaar waren,
werden zij met vele andere paarden in
donkere kisten gepakt en maakten een
lange treinreis, totdat zij eindelijk in ons
land kwamen en nadat zij uitgepakt wa
ren, in een groot magazijn werden gezet
met vele andere paarden, zwarte, bruine
en witte, groote en kleine, kortom van
allerlei soort.
„Ach, Frits," zeide Frans, en wreef
zijn neus langs de wangen van zijn
makker, „eens zal men ons wellicht
scheiden of denk je, dat men ons gelijk
zal verkoopen?"
„Ik weet het niet," fluisterde Frits, en
schoof met den. kop langs de manen van
zijn trouwe vriend, „ik gevoel mij zoo
angstig. Laten wij echter maar blijven
hopen".
Na eënige dagen kwam een heer, die
een winkel in kinderspeelgoed in een
groote stad had, in het magazijn en liep
alle hobbelpaarden op te nemen. Zijn
keus viel op Frits en Frans en nu moes
ten zij proeven van hun bekwaamheid
afleggen, ze draafden, galoppeerden,
hinnikten, moesten ook hun zadel en
leidsels aan een nauwkeurig onderzoek
onderwerpen en de heer, die erg tevre
den over hen was, liet beide paarden
naar zijn winkel overbrengen.
Jelui kunt begrijpen, dat de beide
dravertjes erg gelukkig waren, dat zij
niet gescheiden zouden worden en wat
meer is, zij kregen een eereplaats in de
groote mooie speelgoedzaak.
Aan den linkerkant van Frans stond
een groote auto en naast Frits was een
mooi kasteel gebouwd van blokken; al
les was even mooi wat men in dezen
winkel zag uitgestald en het was dan
ook geen wonder, dat men telkens de
bel van den winkeldeur hoorde gaan, die
steeds weer nieuwe koopers en kijkers
aankondigde.
Het was nog maar één week vóór
Sint Nicolaas, dus vele ouders kwamen
met hun kinderen in den grooten winkel
om al dat moois te bewonderen en tel
kens weer moesten Frits en Frans hun
kunsten toonen.
Eindelijk kwam de lang gevreesde
scheiding.
Een dame was verrukt over de hob
belpaarden en streek hare hand over de
manen van het kleinste paard, Frits,
terwijl zij zeide:
„Kijk toch eens man, dit paard moes
ten wij voor Dicky koopen."
Nog éénmaal keken de beide vrienden
elkander liefdevol aan en toen werd
Frits naar de pakkamer gebracht, waar
hij den geheelen nacht moest blijven en
van verdriet niet kon slapen. Den vol
genden dag werd hij naar het huis van
de dame gebracht, een heel groot huis,
dat door verschillende gezinnen be
woond werd en voorloopig in een groote
kast bewaard.
Frans stond nu alleen in den mooien
winkel en naast hem werd een groote
Teddybeer geplaatst. „Ach. aardig hob
belpaard". zeide hij. ben je nu heusch zoo
bedroefd omdat je vriend Frits weg is?
Kijk liever eens verder dan je neus lang
is. Pop Lizelotje lacht je zoo vriendelijk
toe. Zij zou toch een aardig vriendin
netje voor je zijn?"
Frans snoof eens en zeide: „Freddy,
je hebt weinig begrip van ware vriend
schap."
Frans behoefde echter niet lang al
leen te zijn, want den volgenden dag was
ook hij verkocht en heel toevallig moesc
hij in hetzelfde huis bezorgd worden als
zijn boezemvriend, hoewel hij dit eerst
veel later te weten kwam.
Dick en Klaas waren buurjongens,
d.w.z. ze woonden in hetzelfde huis en
speelden altijd samen.
„Weet je" zei Dick, morgen is het
Sinterklaas en dan krijg ik een heefo-
boel; ik heb een auto gevraagd, een jo
jo, kegels en een hobbelpaard"
„O," zeide Klaas, „zooveel heb ik niet
gevraagd, want moeder heeft gezegd,
dat we heel zuinig moeten zijn, en dat ik
maar één ding krijg".
Den volgenden dag was het Sinterklaas
en gingen beide jongens kijken, wat hij
hen wel gebracht had en wat waren ze
gelukkig!
Nauwelijks was Klaas aangekleed of
hij holde naar de beneden verdieping en
riep, „Dick, Dicky, luister toch eens, ik
heb een hobbelpaard gekregen en op
een klein plaatje staat zijn naam, hij
heet Frans."
„En ik," zeide Dick, „ik heb zooveel
gekregen en ook een hobbelpaard, dat
Frits heet. We kunnen nu samen gaan
rijden elk op een paard."
Wie beschrijft nu de verrassing van
Frans en Frits toen beide jongens hun
paarden naar de groote speelkamer
brachten, die bij het huis behoorde, en
zij elkander terug zagen. Eerst waren ze
sprakeloos, maar toonden daarna door
een vreugdevol gehinnik hun blijdschap.
Zij vertelden elkander hoe groot hun
verdriet geweest was, maar nu was alles
voorbij en zouden zij elkander weer da
gelijks zien.
De beide jongens waren eveneens dol
blij met hun paarden en genoten iederen
dag van de ritten, die zij op Frans en
Frits maakten.
KWAK-KWAK WORDT AAN
GEKLEED.
We hebben ervoor gezorgd, dat Tine
Kwak-Kwak, die een echte ijdeltuit is,
flink in de kleeren kan worden gesto
ken. Allerlei verschillende jurkjes en
zelfs een paar hoedjes zijn aanwezig.
Je moet het plaatje eerst op een niet
al te dik stuk carton plakken en daarna
het eendje en de kleeren uitknippen. De
lipjes aan de kleeren en hoedjes zijn er
voor om het afzakken tegen te gaan.
Tenslotte staat het heel aardig als je het
geheel frisch kleurt.
HOE OUD IS HIJ?
Ik zal jelui een kunstje leeren om pre
cies te weten hoe oud iemand is. Je
vraagt hem of haar het volgende:
Schrijf op een stukje papier de hoe
veelste ma^nd van het jaar je geboren
bent. Januari is 1, Februari is 2, No
vember is 11.
Je hebt dit getal dus op laten schrijven
en nu worden hierachter twee nullen ge
plaatst. Hierbij wordt de datum van ge
boorte geteld.
Vermenigvuldig dit met 2 en tel er 5
bij. Plaatst er nog een nul achter en tel er
23 bij. Vermenigvuldig met 5 en tel het
aantal jaren van je leeftijd er bij. Trek
van dit getal 365 af en noem mij het ge
tal, dat je nu hebt.
Wanneer je vriendje dit getal heeft
gezegd, kan je hem zonder moeite zijn
leeftijd zeggen. De laatste beide cijfers
van dit getal geven namelijk den
aan, de drie en vier laatste den dag <?.u
de overige de maand van geboorte.
Ik zal jelui even een voorbeeld noe
men. 2 Mei 1920 is de verjaardag. Nu
rekenen wij 5 (de vijfde maand) plus 2
nullen is 500 plus 2 (geboortedag) is
502 maal 2 1004 plus 5 1009. Hier
komt een nul bij, 10090 plus 23 10113.
Maal 5 50.565, hierbij de leeftijd in
jaren (12) 50577. Hiervan wordt 365
afgetrokken 50212.
De uitslag is dus: twee laatste cijfers
12 jaar, volgende twee cijfers 2 datum
en 5 is de maand dus 2 Mei 1920 is de
geboortedag en de leeftijd is 12 jaar.
DE WRAAK VAN TANDAK.
Een ware geschiedenis.
door
Annie Tervooren.
Er was eens een circus, dat met vele
wilde dieren door het land trok.
's Avonds als er groote gala-avondvoor
stellingen werden gegeven, trad mijnheer
de directeur zelf met zijn leeuwen op.
Hij liet ze door brandende hoepels sprin
gen en legde zelfs zijn hoofd in de wijd
geopende bek van een leeuw. Nu, dat
was een ijzige gebeurtenis en vooral de
kinderen dorsten nauwelijks meer adem
te halen en waren blij als de dieren weer
uit de arena verdwenen en in hun kooien
terug waren.
Wat daarna kwam, dat was echter
prachtig! Een geheele familie olifanten...
vader, moeder en twee kinderen. De
kleintjes zorgden natuurlijk voor de
meeste vroolijkheid, want zij deden zoo
grappig, dat iedereen er om lachen
moest. Tandak, de kleinste, was de lie
veling van de kinderen, want hij kon
zoo mooi mondharmonica spelen en zelfs
kegelen.
Op zekeren dag echter bleek, dat de
kleine Tandak niet alleen kon spelen,
maar dat hij ook zeer verstandig was
en zich niet bij den neus liet nemen. De
kleine Tandak kreeg namelijk van zijn
oppasser eiken dag zes mooie ronde maïs
kolven en een portie hooi. De maïskolven
smaakten den kleine Tandak voortreffe
lijk en hij had er graag zelfs meer dan
zes opgegeten. Maar Jan, de oppasser,
dacht: waarom heeft Tandak zes kolven
hoodig. vijf is meer dan genoeg. Ik zal
hem er elkpn dag n^r vijf geven en wat
meer hopi. De mais, die overblijft, nu.
die kan ik verkoopen, want geld kan ik
goed gebruiken. Dat was vanzelfspre
kend zeer oneerlijk, een diefstal, maar
Jan dacht daar niet verder over na en
gaf Tandak den volgenden dag vijf kol
ven mais. De kleine olifant at ze op en
Jan triomfeerde.
Hoe zou de domme Tandak het ook
merken of hij vijf of zes kolven opat.
Dat ging zoo enkele dagen goed. Toen
dacht Jan: vier kolven voor een kleine
olifant zullen toch ook nog wel genoeg
zijn. En op zekeren middag kreeg Tan
dak vier kolven mais opgediend. En al
weer verorberde Tandak den maaltijd
tevreden, schijnbaar geheel en al tevre
den. Dat gaf Jan moed en zijn brutali
teit groeide. Den volgenden dag kreeg
de olifant nog maar drie van zijn lieve-
lingskolven en wèer eenige dagen later
lagen er slechts twee in den etensbak.
Tandak bekeek de kolven met een ver
achtelijk snuit, draaide zich bliksemsnel
om en stak zijn slurf in een emmer met
water. Een ruken een machtige
waterstraal kletste den diefachtigen Jan
in zijn gezicht, zoo dat hem hooren en
zien verging. Doodelijk verschrikt stond
hij daar en proestte... snuifde... slik
te en spuwde. Wilde hij adem scheppen,
dan zorgde Tandak voor een nieuwe
douche en eerst toen de twee emmers
met water leeg waren, werd de kleine
olifant rustig. De maïskolven liet hij on
aangeraakt staan. Jan sloop met druipen
de kleeren weg uit Tandak's stal en
keerde spoedig daarna terug met vier
andere maiskolven, die hij met een ang
stig gezicht bij de andere twee neerlegde.
Toen schommelde Tandak naar zijn
etensbak en verwaardigde zich zijn
maaltijd te nuttigen. Jan wist nu echter
wat hij aan de „domme" Tandak had.
nam de hem gegeven les ter harte en
durfde nooit weer het aan zijn zorgen
toevertrouwde dier te bedriegen. Hij
was bang voor de wraak van de kleine,
maar slimme olifant.