m Si mmpp op PE HERDER, DIE EEN KASTEEL KREEG Er was eens een koning, die beweerde, dat hij nooit van zijn leven een leugen gezegd had. Voortdurend hoorde hij de hovelingen tegen elkander zeggen: „Dat is niet waar! Ge zïjt een leugenaar". Dat vond hij zoo onaangenaam, dat hij op ze keren dag tot hen zei: „Een vreemdeling, die u zoo hoorde praten, zou zeggen, dat ik de koning der leugenaars ben. Ik wil u dus zoo niet meer hooren spreken in mijn paleis. Hij, die mij nu tegen iemand zal hooren zeggen: „Ge zijt een leuge naar", zal alles van mij kunnen krijgen wat hij wil; zelfs een van mijn mooiste pa leizen". Een herder, die toevallig deze woorden ook gehoord had, dacht bij zich zelf: Goed, ik houd u aan uw woord. De oude koning vond het heel aardig oude liedjes te hooren zingen of sprookjes te hooren vertellen; daarom ging hij dikwijls naar de keuken en luisterde met het groot ste genoegen naar de liedjes en vertelsels van de meiden en knechts. „En gij, jonge herder, weet gij niets te vertellen?" vroeg de koning. „Zeker, o koning!", antwoordde de herder. „Laat ons dan eens hooren". Toen begon de herder: „Op zekeren dag liep ik door het bosch en zag ik een haas op mij afkomen. Ik had een balletje pik in mijn hand, mikte dat op zijn voorhoofd en daar bleef het op vastzitten. Onze haas liep pijlsnel voort. Hij kwam een anderen haas tegen van den tegenovergestelden kant, zij bonsden met de voorhoofden tegen elkaar en bleven aan elkaar vastzitten, zoo dat ik ze makkelijk met de hand kon van gen. Hoe vindt u dat, Sire?" „Het is sterx, maar ga door". „Voordat ik als herder aan uw hof kwam, Sire, was ik molenaarsknecht bij mijn vader, ik moest meel brengen aan de klanten. Op zekeren dag had ik mijn ezel met zooveel zakken beladen, dat zijn ruggegraat brak". „Het arme dier", zei de koning. „Ik liep toen naar een haag en sneed met mijn mes een hazelaarstak af, die ik, bij wijze van ruggegraat in het lichaam van mijn ezel stak. Het dier stond op en bracht zijn last naar de stad, of er niets gebeurd was". „Dat is sterk", herhaal de de koning. „En verder?" „Den volgenden morgen het was liefst half December zag ik tot mijn groote verwondering, dat er uit den tak bla deren en zelfs hazelnoten te voorschijn kwamen en, toen ik mijn ezel uit den stal haalde, werd de tak zoo hoog, dat hij ein delijk tot aan den hemel reikte". „Dat is heel sterk", zei de koning nogmaals. „En toen?" Ik begon in den struik te klimmen en bereikte eindelijk te maan". „Dat is wel heel sterk! En toen?" „Daar zag ik de oude vrouwen bezig de haver te kneuzen, waar van ze de halmen hadden afgestroopt. Ein delijk verveelde mij dat toekijken en wilde ik weer naar de aarde Maar mijn ezel was weg en ook den hazeltak zag ik niet. Wat nu te doen? Ik begon de halmen aan elkaar te knoopen, om er een. koord van te ma ken". „Dat is sterk", sprak de koning. „En verder?" „Ongelukkigerwijze was mijn koord niet lang genoeg: er ontbrak nog een meter of twintig aan. Ik waagde echter den sprong, maar kwam zoo hevig op mijn hoofd terecht, dat die tot aan de schouders in den grond bleef steken". „Dat is heel •terk! Maar toen?" „Ik schudde net zoo Hang, tot ik mijn lichaam vrij gemaakt had en liep toen, zonder hoofd, naar den molen, <nn een breekijzer te halen". „Het wordt koe langer hoe sterker! En verder?" „Toen ik terugkwam, wilde een groote wolf er juist met mijn hoofd vandoor gaan, ik gaf hem met het breekijzer zulk een heftigen slag op den rug, dater een brief uit te voorschijn kwam!" „O, dat is heel sterk! Maar wat stond er in dien brief?" „In dien brief stond, o koning, dat, met uw welne men, uw vader vroeger molenaarsknecht bij mijn grootvader is geweest". „Je bent een leugenaar!" riep de koning woedend uit. „Hola, Sire, ik heb gewonnen!", sprak de herder kalm. „Wat heb je gewonnen, on beschaamde kerel?" „Hebt u niet gezegd, o koning, dat gij graag het moo ketsietas o koning, dat gij graag het mooiste kasteel zoudt willen geven aan dengene, die u deed zeggen: „Ge zijt een leugenaar?" „Dat is waar", zei de koning, eenigszins beschaamd. „Dat heb ik gezegd. Een koiüng heeft slechts een woord. Wij zullen morgen dan ook onmiddellijk naar mijn bezittingen gaan en je kunt kiezen". Zoo gebeurde het dan, dat de herder het mooiste kasteel van den koning kreeg voor een woord! Oplossing: De vijf vrienden. MOOI, MAAR GEVREESD. Deze prachtige vlinder met zijn bontge kleurde vleugels komt het meest in warme streken voor, vooral daar, waar de sinaas appelen en citroenboomen groeien. Het dier beweegt zich met een zacht geruisch door het bewegen van zijn groote vleugels van blad tot tak en van tak tot bloem. De vlin der zelf doet geen kwaad, snoept hoogstens een klein beetje honing uit de bloesems, maar wat erger is, hij legt zijn eitjes op de bla deren van de sin aasappel boornen. Deze eieren hebben zoo precies de kleur van het blad, dat het bijna onmogelijk is hen te vinden en te verdelgen. Na een tijd komen de larfjes te voorschijn en beginnen dadelijk aan het blad, waarop zij zijn, te knagen. Zij eten nacht en dag door en zoo gulzig, dat hun huid weldra te klein wordt. Deze scheurt open en met een nieuwe rui mere huid beginnen zij opnieuw. Het is van zelf sprekend, dat er niet veel van deze larfjes noodig zijn om spoedig aan de boo rnen een ware vernieling te kunnen waar nemen. Deze eetpartij en huidverwisseling duurt ongeveer een maand, dan eerst zijn de larven volgroeid en gaan zij zich inspin nen. Ook de cocon, die meestal tegen den stam aan zit, heeft precies de kleur der omgeving. Na twee weken komt de volwas sen vimder te voorschijn, die slechts een paar dagen leeft. De Zwaluwstaart heeft twee broedsels per jaar, één in Mei en één in Augustus. Toch leeft deze vlinder niet uitsluitend op de sinaasappeiboomen. Zij komt sporadisch in Noordelijker streken voor en leeft dan van en op enkele popu lieren, de eschdoorn en de gewone wijnruit. Opmerkelijk is, dat waar de vogels de meeste vlinders achtervolgen en verslin den, zij de Zwaluwstaart met rust laten. Zij hebben wel andere vijanden, die de overbevolking tegengaan, maar de vogels schuwen ze, omdat ze een merkwaardige gele reukklier hebben, bij hun borstkas, waarmede zij een heel onaangename geur kunnen afscheiden. De Zwaluwstaarten vliegen overdag, liefst in de zon, zij hebben slanke knotsvormige voelsprieten, waar aan het einde het oog zit. Door een soort van kogelgawricht kunnen zij de vleugels heen en weer bewegen en rusten zij uit, dan zet ten zij hun vleugels op, tegen elkaar, die tezamen worden gehouden door borstelige haartjes. DE HELPER IN DEN NOOD. Moeder was al heel lang ziek. Vader werkte den heelen dag van 's morgens vroeg tot 's avonds, maar ach, het hoog- noodige zelfs ontbrak nog, want moeder had dure medicijnen noodig. Jan en Piet waren nog te jong om te helpen verdienen, want als je pas vijf en zes jaar bent, gaat dat niet zoo heel gemakkelijk. Jan, de oud ste, had er toch iets op gevonden, om soms met een paar centen thuis te komen, die hij dan met een stralend gezicht aan moe der kon geven, want de buren, die zelf ook arm waren, hadden toch erg te doen met het huisgezin van de zieke buurvrouw en nu mocht Jan, die zeer vlug en pienter was, wel eens boodschappen voor de buurvrou wen doen, waarvoor hij dan een paar cen ten kreeg. Nu lag het dorp waar zij woon den aan den straatweg naar de stad toe, doch dat was wel anderhalf uur loopen en voor Jan duurde dat nog wel langer. Eens moest buurvrouw beslist4?en boodschap ge daan hebben in de stad, doch niemand was er, die dat kon dqgn. Eindelijk besloot zij het maar even aan Jan te vragen, doch hoewel hij nooit zoo ver was geweest al leen, besloot hij, als Piet mee wilde, dat het wel zou gaan. Nu, je begrijpt, Piet vond het een buitenkansje en weldra gingen zij hand in hand den straatweg op naar de stad. Buurvrouw had gezegd, dat, als ze terugkwamen, Jan een héél kwartje zou krijgen, een héél kwartje, dat beteekende, dat vader zooveel aardappelen kon koopen, dat ze allemaal genoeg zouden kunnen eten. Vol moed togen zij dan ook op weg. Aan beide zijden van den weg was bosch en natuurlijk was er in dat bosch wel heel erg veel te zien, maar noch Jan noch Piet hadden ergens anders gedachten voor, dan voor de boodschap in de stad. Na zeven kwartier kwamen zij dan ook voorbij de eerste huizen en spoedig daarna zagen zij de winkel, waar de boodschap gedaan moest worden. AI heel gauw keerden zij nu terug. Weer op den grooten weg gekomen, hoor den de kinderen een oud vrouwtje heel erg hoesten aan den kant van den weg en zij gingen er heen, om te zien of zij iets voor haar konden doen, doch ze zei: „Neen ke vertjes, jullie kunnen niets voor me doen, want wat ik noodig heb zijn kruiden, die hier diep in het bosch groeien. Maar ik ben al zoo oud en zoo zwak, dat ik bijna niet meer verder kan". „Nou", zei Jan, „dan zullen we u wel helpen zoeken; zegt u maar, wat voor kruiden u hebben moet". De oude vrouw ging met hen mede en wees hun welke plantjes ze moest hebben en plukte er één om het hun te laten zien. Jan en Piet gingen samen aan het zoeken, maar hoe ze ook keken, nergens zagen zij het plantje en raakten al verder en verder van den grooten weg af, tot zij opeens be merkten, dat zij ook het oude vrouwtje niet meer konden vinden. Eerst besloten zij te roepen, maar dat gaf niets, Piet begon te huilen en verlangde zoo naar huis, naar moeder, dat Jan, hoewel de oudste en erg flink zijn tranen ook niet meer kon in houden. Hoe meer zij heen en weer liepen, hoe meer zij verder dwaalden en eindelijk gingen ze maar zitten en afwachten. Toen zij een tijdje gezeten hadden en flink wa ren uitgerust, begonnen zij weer te zoe ken en te roepen. Opeens kwam er een oude man te paard aan, die hun vroeg, wat er aan scheelde. Heel angstig keken zij naar dat groote paard en die man leek wel Sint- Nicolaas, met zijn mooie witte baard. Bijna durfde Jan niet te antwoorden, doch al zijn moed verzamelende, zei hij: „Wij zochten kruiden voor een oude vrouw, maar kon den ze niet vinden, en nu zijn wij den weg ook verloren. Moeder zal zoo ongerust wezen en ze is zoo ziek: misschien moeten wij wel iets voor haar doen, en nu zijn wij hier". De oude heer vroeg wat moeder man keerde. „Ja", zei Jan, „ze hoest altijd zoo; vader geeft haar dure dranken en het helpt heelemaal niets". „Zoo", hernam de oude man, „ik zie, dat jullie een mandje bij je hebt? Welnu, volg me maar". Bij een struik vol witte bloempjes gekomen, zei hij: „Jon gens, pluk nu gauw je mandje vol van deze bloempjes en als je nu thuis komt, moet je tegen vader zeggen, dat hij hiervan thee zet en het moeder moet laten drinken. En dan zul je eens wat zien". Jan en Piet pluk ten en plukten, zoodat het mandje in een ommezien boordevol was. „Zoo, gaan jullie nu maar weer mee, want ik weet wel, wie jullie bent. Ja Jan, dat is een flinke jongen, die altijd boodschappen voor de menschen doet en de centjes aan zijn moeder geeft; en omdat jullie nu direct het vrouwtje hebt willen helpen, zal ik jullie weer op weg naar huis helpen". De kleintjes liepen vlug voort en plotseling zagen zij tusschen de boomen hun huisje staan. Toen zij zich om draaiden, om den ouden vriendelijken man te bedanken, had hij zich reeds omgekeerd en galoppeerde weg. Eerst stonden ze even beteuterd te kijken, maar de blijdschap van thuis te zijn, deed hen naar huis rennen. Vader was juist thuis gekomen en moest nu het heele verhaal hooren. Onmiddellijk nam hij de witte bloempjes uit het mandje en zette er thee van, die hij aan moeder gaf. Onderwijl waren Jan en Piet de bood schap bij buurvrouw gaan brengen en toen zij even later met het kwartje stijf in de hand geklemd thuis kwamen,, zat moeder met een heel blij gezicht in bed en zei, dat zij zich al heel veel beter voelde. Den vol genden dag was moeder weer heelemaal hersteld, maar het oude vrouwtje en den ouden man hebben Jan en Piet nooit meer terug gezien. HET CHINEES CHE JONGETJE. Cung doopte zijn bloote beentjes in het water van het kleine riviertje, dat voorbij zijn huis stroomde en, dacht er over na, hoe frisch dit water was. Weldra stond hij tot zijn enkels in den stroom en plaste naar hartelust. De zon scheen fel/ doch hij was beschut door de schaduw 'van een paar rubberboomen. De droogte had reeds lang aangehouden en de weg zag wit van de stof. Maar Cung had geen last van stof en zon en kon net zoo lang van het fris- sche water genieten als hij zelf wilde, want in de kampong waar Cung woonde was geen school. Nadat hij een eindje door de rivier had geloopen, kwam hij aan een bocht. Naast de rivier liep een weg, welke eveneens een bocht maakte. Al spelende ontdekte Cung iets op den weg, dat hij daar nog nooit tevoren had gezien. En toen hij wat beter keek, zag hij dat een dikke boomtak dwars over den weg ge waaid was. Vlug sprong hij uit het water en rende naar de plaats des onheils. Hij tracht te den tak te verwijderen, doch hoe hij zijn krachten ook inspande, het gelukte hem zelfs niet er beweging in te brengen. Een oogenblik stond hij in diep nadenken ver zonken. Wat moest bij doen? Zijn moeder en vader waren ver over het veld en ieder oogenblik kon er een auto om den hoek heen komen suizen. Opeens kreeg hij een schitterenden inval. Hij ging in de bocht van den weg staan en bleef eenvoudig wachten, tot er een auto zou passeeren. Na ongeveer tien minuten zag hij in de verte een kleine donkere vlek, die met de se conde grooter werd en al spoedig een auto bleek te zijn. Toen de auto nog ver genoeg .van hem verwijderd was ging hij midden op den weg staan, zwaaide met zijn armen om op deze manier de aandacht van den bestuurder te trekken. In de auto zaten blanken. Een heer en twee dames. Toen de man achter het stuurrad het kleine Chi neesje gewaar werd, beduidde hij hem van den weg af te gaan omdat hij veronder stelde, dat de kleine jongen voor verkeers agente speelde, doch Cung week geen cen timeter en al spoedig stond de auto stil. Nu riep Cung: Er is een gevaar, toean,.om den hoek, toean, er is een groote boom op den weg, toean. Toean, kom mee, dan zal Cung laten zien. Half aarzelend, of hij niet voor den gek gehouden werd, stapte de heer uit de auto en volgde den kleinen jongen. Wij zullen veel te laat komen als hij zich niet haast, zeide de éene dame tegen de andere. Laten wij eens kijken, wat hij toch doet. Ze stapten uit, liepen de bocht om en wat ze nu zagen vervulde haar met ver wondering, daar de man glimlachend op den kleinen jongen neerkeek. „Jij bent een beste jongen", hoorde zij hem zeggen. „En hier zijn twee guldens voor jou, daar mag je nu mee doen wat je wilt. Heb je het be grepen? Ik ben je erg dankbaar. Twee gul den! Beste jongen, wat zou dat beteeke- nen? Doch al spoedig kregen de dames een uitleg. Er lag een zw-are tak dwars over den weg, deelde de man haar mede, dien ik bijna niet uit den weg kon ruimen, en de kleine jongen heeft ons'voor een groot on geluk behoed. Toén de auto in de verte verdwenen was, liep Cung terug onder de schaduwen van de rubberboomen en danste van plezier in het rond. Twee gulden! Wat voelde hij zich rijk! Wat zou hij daar niet allemaal voor kunnen koopen. Lekkers! Vruchten! Een spelletje voor zijn kleine zusje. Een paar nieuwe roode sandalen voor zijn broertje. Nogmaals keek Cung naar zijn twee gulden in zijn kleine bruine vuist, duikelde een paar keer koppetje over en holde toen naar huis zoo vlug zijn tengere beentjes hem dragen konden. DE KONINKLIJKE B-3LI0THEEK. Van alle boeken, die ieder jaar in Ne derland verschijnen, gaat minstens één exemplaar naar. de Koninklijke Bibliotheek OPLOSSING LETTERPÜZZLE. Bovenaan: M., links K., recht R, bene den N. De woorden welke men kan lezen zijn, man, nap, mak, map, pan, nam, kam, kap, kan, pan, en nak. AVONTUREN VAN RICHARD. Dadelijk ging Richard naar de aangege ven plek en vond er inderdaad een zware ijzeren kist, tot aan den rand gevuld met geld, goud en juweelen! Richard benoem de Grauwtje nu tot zijn secretaris en hij vond, dat zij nu direct naar een geschikte woning moesten zien, want Richard wilde voorloopig wel in Nederland blijven. Hij droeg Grauw op om huizen te gaan kijken, dan zou hij onderwijl even nagaan hoe groot de schat wel was.

Historische kranten - Archief Eemland

Soester Courant | 1934 | | pagina 6