f T I Elsje bakt poffertjes. EEN REIZENDE VOGEL. Uit het land van Winneton. Een verhaal uit de Wigwam Een kokkin in den dop. Ce klaves1. De brand- of vossengans een suisse waard. H Ditmaal willen wij jullie het een en an der vertellen over een uitstervend ras, n.1. de Indianen van Noord-Amerika. Net zoo- als in ieder land een ras weer in verschil lende stammen verdeeld kan zijn, net zoo behooren de Indianen tot verschillende stammen. Men vindt in Noord-Amerika o.a. de Sioux, de Iroqueezen, de Pawnées en de Tjippewaai. De Indianen aanbaden vroeger allen één God der Indianen, n.1. Maitou, betgeen beteekent Groote Geest. Natuurlijk weten wij allen, dat ons brood uit koren wordt gemaakt. Het graan van het koren wordt gedorscht, van het graan komt de meel en de meel wordt gebruikt om brooden te bakken. Maar in vroeger ja- ren was dat niet bekend aan de Indianen en als -de jacht in een seizoen heel slecht was geweest, leden zij in den winter vaak honger. Hadden zij nu maar geweten hoe zij moesten zaaien en dorschen, dan hadden zij des winters volop brood gegeten. De India nen vertellen hun kinderen het volgend verhaal: Op een morgen, al lange jaren geleden, ging een 14-jarige Roodhuid in zijn tent om den Grooten Geest om een goed ver stand te smeeken. De jongen wenschte geen rijkdom, hij wenschte alleen een goed ver stand, opdat hij zijn medemenschen van dienst zou kunnen zijn, als deze hem om raad kwamen vragen. Drie dagen en drie nachten bleef de jongen in zijn tent; hij at niets, hij deed boete en vastte totdat hij bijna bewusteloos was van den honger. Toen op den derden dag, kwam plotseling het gordijn van zijn tent in beweging en een oogenblik later stond daar de Groote Geest voor hem, die hem zeide: „Jonge vriend, gij hebt met vuur gebeden. Ik heb uw ge bed verhoord. Ik zal u een goed verstand geven, maar eerst moet gij nog een proef afleggen. Sta op en vecht met mij!" Hoewel de jongen zeer zwak was, deed hij, wat de Groote Geest hem had gezegd. Hij vocht met al zijn krachten tegen den Geest, die heel sterk was, maar de jongen voelde in 2ich een groote kracht groeien, een kracht, welke bijna bovenmenschelijk was. Den volgende avond keerde de vreemde ling, die zeide de Groote Geest te zijn, weer terug en opnieuw moest de jongen een proeve van zijn kracht afleggen. Hij was in dien éénen dag zoo sterk geworden, dat hij den Geest aldra had overmeesterd. Maar wat was dat? De vreemdeling gaf geen tee- ken van leven meer! Zou hij hem hebben gedood. Een radelooze angst maakte zich van den jongen meester. Hij smeekte om vergiffenis en toen sprak de vreemdeling: „Wees maar niet bang. Ik zal niet sterven als gij mij begraaft onder vochtige aarde. Houd mijn graf altijd vochtig en koel...." Met deze woorden stierf hij. Zoo deed de jongen. Hij begroef het lichaam, waaruit de Groote Geest was ge weken, onder vochtige, koele aarde en iede- ren dag onderhield hij het graf. Op een mooien lentemorgen, toen hij weer naar het graf kwam, zag hij tusschen de planten, welke op het drag waren geplaatst, lange korenhalmen. De jongen plukte er één van en bracht de halm naar zijn vader. De va der sneed de dikke knopjes, welke aan de halmen zaten open en daar rolde de graan korrels, heerlijk rijp en goud van kleur, er uit! Toen stampte hij de graankorrels en zoo ontstond het meel Misschien is dat fantastisch Indianen verhaal maar gedeeltelijk, of in het geheel niet waar, de Indianenkinderen luisteren graag naar het verhaal, al hebben zij het ook al tien keer hooren vertellen, en ze zou den heel boos worden, als wij er om lach ten en zeiden, dat het vertelsel toch niet waar is gebeurd. Net zooals onze kleine meisjes boos worden, wanneer wij zeggen, dat het verhaal van Rood Kapje of Sneeuw witje maar „duimdrop" is! Het zou niet lang meer duren of de groo te dag voor Els brak aanEls werd acht jaar en moeder had beloofd, dat zijzelf pof fertjes mocht bakken! Was het niet heer lijk? Trude en Fien, Ank en Emmy kwa men natuurlijk bij haar op bezoek en moch ten ook mee eten van haar poffers. Hè, als zij aan die bakpartij dacht, werd zij er ze nuwachtig van. „Moeder u maakt toch wel het beslag voor mij klaar? En steekt u het fornuis aan? En krijg ik genoeg suiker en bloem?" Els' mondje stond niet stil. Moeder zed overal maar „ja" op, maar of zij het meende Ziezoo, nu gauw uit school naar huis en moeder's groote schort voor. „Els, ik heb al een heeleboel beslag voor je klaargemaakt!" zei moeder vroolijk, toen Els de kamer was binnengestoven en haar tasch in de gang had gesmeten. „Maar denk er om, dat je in de keuken niet zoo'n knoei boel maakt en doe mijn oude schort maar aan". Els juichte toen zij de groote pan zag staan, waarin het beslagen meel al langzaam aan het rijzen was. Het meel zag zachtgeel van de eieren en het rook naar vanille! „Eerst je brood gegeten. Els", zei moeder, „want van poffertjes kun je niet leven". „Ikke wel, moeder!" riep Els vroolijk, maar haastte zich toch naar de huiskamer, waar haar bordje en haar melk al te wachten stonden. EEN FIGUUR IN ÉÉN LIJN Probeer jullie eens het hierbij afgebeelde figuur na te teekenen, maar zonder dat je pen van het papier wordt gelicht en zon der ook maar één lijn te kruisen. Gemakke lijk is het niet.het is een weet! Zal ik het je eens vertellen? Je begint by de kleinste punt rechts onderaan, naar boven en dan weer naar beneden. Vervol gens trek je de lange lijn van links boven tot rechts onderaan en tenslotte teeken je de punt links onder aan, van rechts beneden tot links onderaan en dan het kleine dwarsstreepje. Zie je wel dat de teekening in één lijn kan worden getrokken, zonder dat je pen van het papier wordt gelicht en zonder ook maar één lijn te kruisen. DE BRONNEN BIJ SKLO IN GALICIë Op een uur afstand van het zwavelbad Sklo, temidden van een zandstreek, komt men aan groep van vijf fonteinen, welke uit een gemeenschappelijk vijvertje opwel len en in de omliggende streek onder den naam van de Paraschka bekend zijn. Deze naam is waarschijnlijk afkomstig van para, dat damp beteekent, misschien omdat ér bij lage temperatuur voortdurend damp omhoog stijgt. Het water van deze bron nen schijnt troebel te zijn, omdat het zich vol zand naar boven verheft, maar doet men het in een glas, dan wordt het kristal helder, terwijl het zand op den bodem be zinkt. De temperatuur van het water bedraagt ongeveer 50 graden Fahrenheit. Het schouwspel, dat deze typische bronnen op leveren, ih heel mooi. Terwjjl de eene een waterbel van eer. meter in middellijn en 'n halve meter hoogte onder een dof geruisch opwerkt, verrijst daarnaast een tweede, ginds een derde waterbel. Nog is de eer ste niet tot rust gekomen, of een vierde rijst op in de gedaante van een omge keerde schaal, welke allengs overgaat in een soort van schotel, welke er uitziet of hij op een dwarsschijf was gevormd, dan tot een schaaltje ineenkrimpt om eindelijk in den vorm van een mosselschelp onder de oppervlakte van den vijver te verdwijnen. De kracht, welke in deze bronnen zit, schijnt niet altijd even groot te zijn. Soms is het water zoo stil, dat zich geen enkele waterbel aan de oppervlakte vertoont en dan plotseling komen de bellen weer naar boven, soms heel snel achter elkaar, wat natuurlijk een heel bijzonder schouwspel is. De bedelende boerenjongens uit den omtrek van Sklo steken wel eens lange stokken in het water en storten zich in de diepte, zich vasthoudend aan de stokken, maar door de kracht van het water worden de kinderen er altijd weer uitgeslingerd wat natuurlijk dikwijls ongelukken brengt. Het gras. Men noemde het gras in vroeger eeuwen het haar der aarde en naar een oud-Frie- sche sage nam God bij de schepping van Adam steenen voor zijn beenderen, wolken voor zijn hersenen, en gras voor zijn haar. Het maaien van gras met de zeis is veel moeilijker werk dan men zou denken en vóór men gebruik kon maken van onze moderne maaimachines, moest al het gras met de zeis worden gemaaid, waarbij de voormaaier de sterkste man moest zijn. Hierop berust het volgende verhaal: In het Sleeswijksch district Augeln verhuurde de duivel zich eens bij een boer om een ziel te winnen. Men liet hem bij den meester knecht voormaaien, maar de duivel had geen vaardigheid in het vak en kwam tel kens met de punt van de zeis in den grond terecht of hakte groote stukken klei uit de aarde mee. De knecht, die hem volgde, werkte echter rustig door en zat den dui vel alras op de hielen. Deze was echter zoo vermoeid, dat hij niet verder meer kon en uitgeput in het hooge gras neerzeeg. De Ijverige knecht zag den duivel niet en maaide hem weg. Zooals de bijenhouders wel zullen weten, hebben de nijvere bijen net nooit op de roode klaver gemunt, maar altijd op de witte. Een legende over den oorsprong van dit verschijnsel, is volgens de imkers (bijen houders) in Drenthe de volgende: In den tijd, dat de dieren nog spraken, werd aan de bijen de keuze voorgelegd, óf op Zondag rusten óf de roode klaver missen. De ijve rige bijen, die geen dag of geen uur stil kunnen zitten, kozen het laatste en sinds dien houden zij zich eerlijk aan hun over eenkomst, want geen enkele bij zal zich op roode klaver ter ruste zetten. De brandgans, ook wel bergeend of vos- sengans genoemd, is een dier, dat veel ge lijkt op een eend, alleen is de gans mooier van vorm en vlugger in haar bewegingen. Zij wordt ook wel vossengans genoemd, om dat zij haar huisjes al tijd in holletjes opzoelct, zooals ook de vos dit doet. De veeren van de brandgans zijn gekleurd, tenminste op den kop en rond den nek en meer naar het midden wit. Onder den hals loopt een witte ring kraag, terwjjl de borst is versierd met een gor del, welke bruin is en over de schouders door loopt. De vleugels be zitten de meest eigen aardige kleurencombi naties. Sommige brand- ganzen hebben helroo- de, bedekt met groen en oranje, verderen, anderen weer hebben vleugels, welke wit, geel en zwart zijn. Toch, ondanks deze te genstrijdigheid in kleuren, is het dier heel mooi te noemen. Het eigenaardigste bij deze gansjes is, dat hun kleuren, wanneer de dieren ouder worden, steeds minder helder worden en tenslotte krijgt het dier een egaal grijs vee- renhuidje. De brandganzen zijn bijzonder schran der, maar heel menschenschuw. Wanneer een der ganzen geritsel in het gebladerte hoort, dan begint het dier te schreeuwen en spoedig daarna schreeuwen de andere ganzen mee. Dat is dan een oorverdoovend lawaai, want de ganzen, kunnen een alles behalve zacht keeltje opzetten! De kleine gansjes kunnen al heel gauw buiten hun moedertje. Zij stóppen parman tig naar het water en zwemmen met hun korte, kleine zwemvliezen zóó vlug, dat een normale eend ze nauwelijks zou kunnen bijhouden. De jagers maken op de brandganzen vaak jacht, omdat de dieren zoo bijzonder mooi zijn en ook meestal een lekker hapje zijn. Maar de brandganzen laten zich niet ge makkelijk vangen. Zij zijn heel slim als een jager hen achterop zit. Dan gaat het man netje meestal voorop en schreeuwt uit alle macht. Het vrouwtje met haar kleintjes houdt zich intussohen schuil in het huisje. Heeft de jager eenmaal geschoten, dan valt het mannetje neer, zelfs ook, wanneer het geweerschot niet eens raak was, maar dit doet het dier om zijn list te doen gelukken. Komt de jager dan naderbij, dan vliegt de gans plotseling weer op en fladdert voor den jager uit, die het dier volgt Zoo geraakt de jager geheel van het huisje, waar vrouw en kinderen zich schuilen» af, en deze laat- ste zijn dus in veiligheid. Tenslotte vliegt de gans heel hoog op en laat zich niet meer zien. Dan pas komt de jager tot de ontdek king, dat hij gefopt is! Deze list gebruikt de brandgans dikwijls. De brandgans reist veel. Zij kan hoog en lang vliegen en houdt zich het liefst op in die streken, waar veel waterplassen zijn en waar er een menigte insecten in het wa ter zwemmen. Met haar naar boven ge kromde snavel schept de brandgans heel gemakkelijk de voorbijzwemmende visch- jes uit de sloten. Als de kleine ganzen zelf nog niet in staat zijn visschen te vangen, dan doet de moeder dit voor hen. Zij schept de visschen op en legt ze aan den waterkant, waarna de kleintjes onder luid gekwakel en gevecht op de buit aanvallen. Bij een table d'hote waren een groot aan tal gasten gezeten, toen de waard bij het ophalens van de lepels één er van miste. Iedereen was dadelijk bereid om zijn zak ken te laten doorzoeken, maar de waard wilde hier niet van hooren. „Mijne hoeren", zoo sprak hij, „bekommer u er niet over, de lepel zal wel weer terecht komen. Wees allen echter zoo goed, uw hoofd onder de tafel te steken". Dit deden alle gasten en nu riep de waard: „Welnu, mijne heeren! Hebt gij allen uw hoofd even onder de ta fel gestoken?" „Ja", luidde het antwoord van alle gasten. „Ook degene, die den le pel in zijn zak heeft?", vroeg de waard. „Ja", riep de dief per ongeluk uit. „Weea u dan zoo vriendelijk, om mij de lepel te rug te geven", was het antwoord van den slimmen waard. De dief smeet de lepel op tafel en maakte dat hij wegkwam. „Moeder", zei Els, toen zij weer in de keuken was, „kom je niet zoo dikwijls kij ken. Ik zal heusch geen rommel maken en heusch niet veel ervan snoepen. Ik vind t veel leuker om heel alleen bezig te zijn". Moeder lachte en liep de keuken uit. Oei! Wat brandde het in de oven. En wat siste de pofferpan heerlijk telkens, als er een klontje boter in de gaatjes viel. Nu, even wachten tot de boter goed gesmolten en bruin geworden was en danmet de potlepel een schep beslag genomen en het langzaam in de pan laten glijden. Een se cuur werkje was het wel, want zoo gauw er een druppel naast de pan viel, dan bakte het aan den oven vast. HèlÜV.,1- cL-iOtè •"itrZi-CXo \vaTt~xx "üoair*" Heerlijk bruin en broos. Gauw op een schaaltje doen en een deksel er op ge zet om ze niet zoo koud te laten worden. Wat ging het op het laatst vlot en wat had ze er al veel. De schaal werd mooi vol. „En hoe staat het er mee?" kwam moeder op het hoekje van de keukendeur vragen. „Heerlijk mam! Kom eens kijken" juichte Els en ze hield moeder de schaal met pof fers voor. „Nee, maar, wat 'n bende! Krij gen jullie ze wel opdeed moeder kwasi-angstig, hoewel ze wel wist, dat er geen enkele meer over zon blijven, zoodra Els' vriendinnen op bezoek kwamen. „Na tuurlijk moeder, makkelijk, maar ik ben nog lang niet klaar. Ik krijg er nog wel honderd uit dit beslag". „Nou, maak dan maar wat voort. Ik zal alvast suikerstrooisel op de poffers doen", zei moeder en meteen schudde zij den inhoud van het suikerzak je langzaam over de pof f eischaal heen. „Ziet het er niet lekker uit, moeder?* vroeg Els, met een stralend gezicht, dat, omdat het zoo rood en door de overwarm- te glimmend was, er grappig uitzag. „Kind", zei moeder, „je bent een kokkin in den dop!" Stil ging moeder weer de keuken uit Elsje zou het zaakje verder wel zelf op knappen En toen des avonds de vrien dinnen kwamen en de ooms en tantes, tóén was het een feest. Iedereen smulde van Els' poffers, en iedereen begreep niet, hoe zoo'n klein meisje al zoo'n voortreffelijke kook ster kon zijn. Iedereen had pret, maar Els het meest! STRAATMUZIEKANTEN. Zij waren met z'n zessen, Drie dunne en drie dikke, Zij droegen roode petten Met roode band' en strikken. Zij droegen elk een groene jas, Die wat door 't weer verschoten was. En dikke schoenen bovendien, Van spijkers goed voorzien. Ze stelden zich in 't ronde Om wat muziek te maken. Toen vlogen alle jongens Om toch vooraan te raken. Daar ving het aan van rettettetl Van rombombom rata, De heele straat was stil ervan, Van roet-toe-toet trala! Stil zwegen alle menschen Met open mond' en ooren Om al die mooie wijsjes Toch goed te kunnen hooren. Maar toen het zestal had gedaan, Toen kwam het ook op centjes aanj Daar was er menigeen, die gaf Maar menigeen.... droop af! Bewonderi handel drijver meente. Terwijl de tijden, heeft vertrouwen loren. De veie r gevormd, ge dezer dage. nieuwe zak< De heer 1 in het mod< Grothestraat. noemde zaa ken. Het in eens goed i kasten help bevorderen, waren ingen men en gé in ontvangst Als tweei welke j.L ijzerhandel c straat. Wat opening wei tingen verre en gereedsc tuin- en lai is op zeer terwijl buite ijzerwaren ei gen. De vel riingsdag de zien. Aan de de Middehv Ploeg", opei week zijn ingerichte k; wendige er Rademaker in zijn vak, hem beoogd Alle onde Tiihfrhi

Historische kranten - Archief Eemland

Soester Courant | 1935 | | pagina 6