Amersfoort en Omstreken.
1873.
No. 92.
VOOR
Zaterdag- 27 September.
Uitgever: A. M. SLOTHOUWER,
Uren van vertrek der algemeene Communicatie-middelen voor Amersfoort.
Zomerdienst aangevangen 15 Mei 18*73.
Het Gemeentebestuur en de Cholera-
Commissie tegenover de Wet op de
besmettelijke Ziekten.
FEUILLETON.
DE EIK. DER KONINGIN.
II.
WEEKBLAD
BI ad verschij nt des Zaterdags namiddag.
Abonnementsprijs voor Amersfoort per 3 maanden/0,75.
Franco door het geheele Rijk0,85.
Afzonderlijke nummer 71/g Cent,
Boekhandelaren en Postdirecteuren nemen bestellingen aan.
TE AMERSFOORT.
Advertentiën van 15 regels
Iedere regel meer
/0,50.
0,10.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Dienstaanbiedingen door den belanghebbende in
persoon bezorgd0,25.
2.17
3.18 (sneltr.)
8,18
aank. Utrecht 8,20, Amsterdam 9,25, Rotterdam 9,40, 's Hagc 9,45.
11,30, 12,30, 12,40, 12,50.
- - 4,50.
7,55.
10,25.
Vertrek van Amersfoort naar Utrecht:
7,44
11,1 (sneltr.)
3,2, u 4,25, 4,35,
4,-, 7,35, 7,45,
S,55, 10,5, 10,20,
DILIGENCEDIENST J. FLOOR OP AMSTERDAM.
Vertrek van Amersfoort 1,30 uur nam., van Soestdijk 2,30 uur, van Baarn
uur, Eemnes 3,30 uur, aank. Amsterdam G uur.
Vertrek van Amsterdam 8,30 uur voonn., aank. te Amersfoort 1 uur nam.
DILIGENCEDIENST OP BARNEVELD.
Uit Barneveld vertrek 9 uur 's morgens op de eerste treinen.
Uit Amersfoort 9 's avonds na aank. der laatste treinen.
NEDERLANDSCHE CENTRAAL-SFOORWEG.
Vertrek van Amersfoort naar Zwolle
8,49 vertr. v. Utrecht 8,15, aank. ZwoUa-10,38, Groningen 1,50, Leeuwarden 1.57.
9,43 (sneltr.) 9,15, 11,8, 1,50, 1,57.
1,84 12,45, 4,8,50, 8,10.
G,1G (sneltr.) 5,50, 7,44. 10,—, 10,'
8,59 u ii u 8,20, 10,52.
DILIGENCEDIENST OP MAARSBERGEN.
Uit Amersfoort 6,45 's morgens op de trein van 8,31 naar Arnhem (aank. 9,40 uur)
en van 7,51 naar Utrecht (aank. 8,35) en 3 urn- 's middags op de trein van G,
naar Arnhem (aank. 7,3.)
Uit Maarsbcrgen 10,15 uur 's morgens na aank. der trein van 10,11 uit Arnhem en
8,25 uit Utrecht en 8,30 uur 's avonds na aank. der treiu van 8,15 uit Arnhem.
Zooals wij in ons vorig nummer mede
deelden, heeft op 18 September eene verga
dering van particulieren plaat3 gehad, waarin
de wenschelijkheid van het oprichten eener
cholera-commissie werd besproken, en waar
in door sommigen werd beweerd, dat het
initiatief in dezen van het gemeentebestuur
moest uitgaan. Wij hebben gemeend, dat
deze quaestie, die tot eene langdurige discus
sie aanleiding gaf, van genoeg belang was
om haar in ons blad afzonderlijk te bespre
ken. Yooraf echter merken wij op, dat wij
de wenschelijkheid der oprichting van eene
cholera-commissie beven alle hedenkiug
verheven achten, maar bepaaldelijk de vraag
willen behandelen: is het gemeentebestuur
verplicht deze zaak in handen te nemen, of
moet zij aan de ingezetenen worden overge
laten?
Herhaaldelijk werd in de vergadering be
weerd, dat het, sedert de invoering der wet
op de besmettelijke ziekten, voor de gemeen
tebesturen moeielijker was geworden dan
vroeger, om zich met de werkzaamheden
eener cholera-commissie in te laten. Wij
hebben daarom de bedoelde wet nog eens
met aandacht doorgelezen, en zijn tot het
besluit gekomen, dat het werkelijk toezicht
op de openbare gezondheid, met name tijdens
eene cholera epidemie, voor het gemeente
bestuur oneindig uitvoerbaarder is gewor
den, ten zij men, zooals sommige sprekers op
de bedoelde vergadering schenen te doen, de
woorden moeielijk en kostbaar als gelijklui
dend beschouwt. Terwijl toch vóór de in
voering der wet slechts iu het algemeen de
zorg voor de openbare gezondheid door de
regeering aan het gemeentebestuur was op
gedragen (zie gemeentewet artt. 179 en 205)
en het aan dit bestuur was overgelaten, die
zorg in ruimen zin op te vatten, of zich bij
het volkomen onvermijdelijke te bepalen,
wordt thans in de wot ral jj Dec. 1872 een
aantal voorschriften gegeven, die opgevolgd
moeten worden. Juist deze dwang is het, die
de uitvoering bevordert en gemakkelijk
maakt. Dat hij uiet gemist kou worden,
mogen we opmaken uit hetgeen door den
Minister van Binnenl. Zaken bij de de alge
meene beraadslagingen over de wet werd ge
zegd. »De meerderheid van deze Kamer,"
zoo sprak hij »is met de Regeering van mee-
niug, dat er een einde moet gemaakt worden
aan de achteloosheid van vele gemeentebe
sturen; aan de zorgeloosheidonverschilligheid
en zelfzucht van de ingezetenen; ten gevolge
waarvan bij het lieerscheu van epidemiën de
besmetting op vele plaatsen op vreeselijke
wijze vermeerderd is. Bedrieg ik mij dus
niet, dan staat het vast, dat de meerderheid
van deze Kamer het met de Regeering eens
is omtrent het bestaande kwaad; dan erkent
men, en erkent zij, dat noch door het voor
schrift van de gemeentewet, welk de zorg
voor de openbare gezondheid aan de gemeente
besturen opdraagtnoch door de wet op de
geneeskundige staatsregeling is kunnen ver
kregen worden datgene, wat naar aller mee
ning in het algemeen belang gebiedend
wordt gevorderd."
Wilde men uit de aangehaalde woorden
van den Minister van Binnenl. Zaken opma
ken, dat, naardien vele gemeentebesturen
zich aan achteloosheid hebben schuldig ge
maakt, de zorg voor de openbare gezondheid
hun ontnomen en aan de ingezetenen zou
overgelaten worden, dan zou men zich groo-
tolijks bodiicgoii. Dc Minister had acU q^cil
grooten dunk van de ingezetenen; immers
hij spreekt van hun zorgeloosheid, onver
schilligheid en zelfzucht, en zijn onderzoek
voerde tot het resultaat, dat het noodig was
de gemeentebesturen in staat te stellen beter
zorg te dragen, niet alleen door hun meer
macht toe te kennen, maar tevens door hen
te verplichten van die macht gebruik te
maken.
Ctaan wij na, wat volgens de wet op de be
smettelijke ziekten door of van wege het ge
meentebestuur kan worden verricht, dan
vinden wij al aanstonds in art. 2 de bevoegd
heid des burgemeesters vastgesteld om lijders
uit slaapsteden en logementen te doen ver
voeren naar eene openbare inrichting
in art. 3 de bevoegdheid om die slaap
steden of logementen te doen zuiveren
en ontsmetten, en zelfs, in geval van ver
zet, te doen sluiten. Art. 4 geeft den
burgemeester de bevoegdheid om huizen,
keeten, vaartuigen enz. geheel of gedeeltelijk
ten koste der gemeente te doen zuiveren en
Daar Somt in den loop van het jaar op nieuw de herfst
nader. Reeds wordt de lucht kouder en kouder, reeds
vallen de bladeren van beuk en linde langzaam op den grond,
reed9 klinkt de jachthoorn door woud en veld, en zoekt het
opgejaagde wild te vergeefs naar een veilige schuilplaats.
De eik alleen staat nog in volle pracht, de kroon op het
hoofd en het purper om de schouders. Daar wordt een hand
uitgestoken naar de herfstachtige bladeren, en het ruischt
in den top„wees welkom, wees welkom 1" Ja, ze is terug
gekeerd, do slanke gestalte, de bloem van het wond, maar
ze is, hoewel nog omstraald door den vollen glans der
schoonheid, toch eene andere geworden, 's Levens vreugd
en 'a levens leed zijn haar ziel binnengetrokken, diepe wee
moed staat te lezen op de liefelijke trekken en droefheid
spreekt uit de groote, zachte oogen, droefheid mede uit de
kleur van haar kleed. Ook komt ze niet alleen bij den
boom, ze heeft het hoogste geluk de/ aarde leeren kennen,
ze is moeder geworden aan iedere hand houdt ze een
aardigen jongen. Peinzend staat ze onder den eik, en zegt
met zachte, bevende stem
„Hier zal ik hem opwachten, hier de bede ontboezemen,
onder de beschutting van uw dak, dierbare vriend mijner
jeugd. Hier zal ik smeeken voor de vaderlooze weezen I"
Al nader en nader klinkt de jachthoorn en zij luistert
met ingehouden adem, van bange vrees vervuld. Daar ver
neemt ze den hoefslag van een in allerijl rennend paard
de bladeren dwarrelen omhoog, ijlings als de wind vliegt
een hert den eik voorbijen wordt nagezeten door een rui
ter, die het achtervolgt. Op het gezicht der treurende ge
stalte, die smeekend de handen tot hem opheft; beteugelt
hij het paard iu zijn woeste vaart.
„Mijnheer en mijn koning 1" roept de jonge moeder, en
valt voor hem op de knieën, terwijl ze haar kinderen in de
armen knelt„zie vol genade terneer op mij en op deze
vaderlooze kinderen
„Wie zijt gij staat op 1" riep de jager, een groote, trot-
sche gestalte met schoon en moedig gelaat en vurig glinste
rende oogen.
„Ik heet Elisabeth, en stam uit het geslacht der Wood-
ville's, myn echtgenoot Lord Ferrers.
„Streed in de gelederen mijner vijanden.
„Hij viel in den strijd voor den heer, dien hij trouw had
gezworen, in den strijd, waarvan de gelukkige uitslag u tot
koning van Engeland heeft gemaakt. Sinds de banier der
roode Roos is gevallen, triumfeert haar witte zuster, en
buigt ieders knie zich voor den roem van uw naam. Ver
hoog zijn glans, voeg aan uw kroonden schoonste, den
prachtigsten juweel toe, de genade. Laat haar hcerschcn,
geëerbiedigde vorst. Wees een zachtaardig, een vriendelijk
rechter, geef aan deze weezen de goederen terug, dien hun
bij den dood mijns echtgenoote werden ontnomen. Laat
deze kinderen niet ontgelden, dat hun vader het zwaard
tegen u heeft getrokken
Te vergeefs zocht de koninklijke jager naar een ant
woord. Verbaasd hieven zijn oogen rusten op de prachtige
gestalte der vrouw. En wel was die aanblik geschikt om
hem te boeien, gelijk ze daar voor hem lag, de jonge, treu
rende moeder, zelve zonder beschermiug en toch met de
armen als ter bescherming om haar beide kinderen gesla
gen. Haar lang haar was losgegaanen golfde in rijke
goudgelen lokken over hare schouders. Tranen blonken iu
de grooteblauwe oogen en verhoogden zoodoende hun
glans. Het vuur van het gevoel, waarmee ze had gesproken,
had een lichten blos op de bleeke w angen geademd, en
zoo lag ze voor den koning geknield, bekorend door haar
teedcre, onbeschrijfelijk roerende schoonheid.
En ook zijne oogen straalden van een diepen gloed, en
ook zijne wangen waren met een blos overdekt. Met snel
ler slagen klopte zijn hart, toen hij van het paard sprong,
en de smeckeliug van den grond oprichtte en met zachte
welluidende stem haar toevoegde
„Wees verzekerd, Lady Elisabeth, dat ik evenmin den
juweel zal vergeten, waarvan ge zoo heerlijk den glans hebt
geschilderd, als het uur, waarop ik u voor het eerst heb
gezien. Laat ik u na drie dagen op dezen zelfden tijd
hier terugvinden dan zal ik het antw oord op uw verzoek
geven."
Nog eenmaal rustte de blik des konings in de heldere,
diepe, blauwe oogen, dan wierp hij zich in den zadel, eu
weldra overstemde het geruisch van den eik den in de
verte verdwijnenden hoefslag van het paard.
(Wordt vervolgd.)