Bisschoppelijke kerkregeling overdreven waren, wanl de Bisschoppelijke instelling bestond reeds lang, met dat onderscheid, dat zij als land van missie geheel aan ilali- aaiisch beleid was overgelaten, terwijl zij nu is geworden een Nederlandscli kerkbestuur met kanoiiicko zclfston- digheid. Onrust is alleen te wachten van hendie het zuiver kerkelijk gebied ten behoeve van het Staatsgezag wenschcn te belemmeren en daartegen moet door de publieke magt worden gewaakt. Daarop volgt hel be toog van de on verbind baarheid der Wet van Germinal. In het tweede hoofdpunt van betoog (de onderhande lingen met het hof van Rome) wordt op den voorgrond gesteld, dal dc onverschilligheid, welke men aan het vorig Gouvernement verweten heeft, het zoogenaamde laissez faireniets nnders was dan eerbiediging van de grondwettelijke regtcn der Kerkgenootschappen; de wensch en de zorg, dat die onderscheidene Kerkgenoot schappen vrije ontwikkeling zouden hebben, behoudens de grondwettelijke voorzorgen. Dun volgt een blik op de onderhandelingen, vroeger en later; het standpunt bragt mede óf uitvoering van hel concordaat van 1827, óf vrije grondwettelijke regeling, en in den Minister raad werd iu het najaar van 1850 besloten, de "onder handelingen daarheen to rigtendat het concordaat zou worden afgeschaft. Op dien voel zijn ai de onder handelingen voortgezet en in dien zin luiden allo met dc Kamers bij de begroeiingen gewisselde stukken na 1850. Een ander punt betrof de voorafgaande mede- deeling van hel tijdstip en de wijzo van invoering der organisatie. Die voorafgaande medcdceling wns voor waarde, doch zij is niet verstrekt. De zinsnede in de nota van den Kardinaal AnlonvUi, alsof er voorafgaande mededeel ing was geschied, kan niet anders vuorlvloeijcn dan uit berigten van den lussehen-persoonden Inter nuntius te 'sllago; maar ufGcicel heeft het Nederl. Gouvernement gcene mcdedeeling ontvangen, en hij zou zeer wenschen dat de bewijzen, die de Kardinaal Anlonetli daarvan inogt bezittenaan de Kamer wierden medegedeeld. In het derde deel zijner rede vergelijkt de Heer Thorbecke het ontwerp niet de Grondwet. In dat deel van zijn beloog treft men o. a. de volgende redeneringen nan: Art. 1W der vorige Grondwet, het welk scheen de publieke toelating en inrigling dor Kerkgenootschappen te bestrijden, is uit de Grondwet van 1848 vervallen, en 167 dier Grondwet sluit do gedachte, dat die toelating of inrigling aan bepaalde voor waarden zou zijn verbonden ten eenemale uit. Art. 170 is een bewijs te meer van do geneigdheid lot toelating eencr onbeperkte zelfregeling. Het rapport der Staats-Cominisiic van 17 Maart 1848 op dit stuk is in zjjn geheclcn geest behouden in de Memorie van Toelichting en verdere stukken, over de voordrggt tot Grondwcta-herzicning gewisseld. Dat stelsel werd bij de begrooting van 1849 meer bepaald door don Heer Groen van Prinslerer be aamd. In hel gchcele Vide Hoofdstuk is geen kient Ic vinden van eene exceptionnele Wet ten aanzien der Kerkgenootschappen. In den Staat is het Kerkgenoot schap eene enkel particuliere vereeniging. Als zoodanig alleen is er vrijheid cn bescherming, niet wanneer dc vereeniging het Kerkgenootschappelijk gebied verlaat. Onder het bereik van het Staatsgezag valt alleen dat gene, wat een Kerkgenootschap mol andere burgerlijke genootschappen gemeens heeft; hel godsdienstig karakter is er geheel buiten gesloten. De gcmcenrcgtelijko re geling op burgerlijk gebied komt alleen te pas bij de Strafwet of bij de Wet op de Verecnigingen. De poli- ciaregeling mag niet builen het gemeene regt gaan. Gaat het Kerkgenootschap pligicn of lasten opleggen, strijdig met hel gemeene regt, dan verlaat hol den kring zijner bevoegdheid, en moet binnen de palen van gehoorzaamheid aan de Witten van den Slaat worden gehouden. De volkomen godsdienstvrijheid kan het Kerkgenootschap niet van dc gemeenschappelijke gehoorzaamheid aan de Wellen van den Slaat ontslaan. De aangeboden Wet is eene greep in het blinde, eene fragmentarische regeling zonder beginselzonder juiste onderscheiding van het tweeërlei karakter der Kerkge nootschappen. Aan kerkelijke twisten mag geen voet worden gegeven door hel Bestuur of door den Wetgeucr. Hij hoopt, dal voor het denkbeeld eener Protestanlsche natie, in de plaats zal treden het denkbeeld eencr Nedcrlandsche natie. De toeleg van Gouvernement en Vertegenwoordiging moet zijn zedelijke eenheid en krachtdeze Wel daarentegen is eene partijwee Ten slotte verdedigt hij den brief van het afgebeden Gouvernement van 10 April tegen den aanval van den Heer Schim- melpenninck. Nadat de Minister van Buitenl. Zaken het woord gevoerd en onderscheidene der iu den loop der discussion gemaakte bedenkingen bad beantwoord en do II.H. van LijndenThorbeckeLuyben, tan BosteMeeussen, Groen ran Prinslerer, van Jlofrell, Dommer van Poldersveldi en MN Wintershoven achter volgelijk nog hadden gesproken, dringt de Uccr ran Nispen de gronden, in zijne vorige rede ontwikkeld nader aan en verdedigt dezelve tegen de wederleggingen daartegen in liet midden gebragt. De Heer Gevers van Endegeest veiklaart, dat, niettegenstaande al het geen hij in den loop dezer discussie heeft gehoord, hij geen bewjjs heeft gevonden, dat dc Grondwet eene Wet als deze verbiedt. Zij is dus geoorloofd. Zij is ook noodig tol bovredigiitg en om palen te stellen aan overschrijding van iiingL De Heer de Brauw komt er tegen op dat men do Wet noemt eene verdrukkingt- Wel voor de Hoomsch-Calh. Zjj is algemeen. Het tegen woordige Ministerio is met het voorgaande homogeen over de vrije organisatie der Kerkgenootschappenmaar ook over het houden van toezigt. Daarom heeft het voorgaande Ministerie tijd cn wij se van invoering der R.-C. organisatie verlangd te kennen. Door de organi satie zonder die mcdedeeling werd het echter misleid cn daardoor de inrigling aan zijn toezigt onttrokken. Deze Wet leidt er toe, om do zaken weder terug 1c brengen tot het standpunt, waarop tij belmoren. De Heer van Eek neemt bet woord tol beatrjjding van het verwijt, dat de vrijzinnigo partij zou verbonden zijn met de Roomsch-Calb., niet het doel om eigen voor deel te behalen en aan den anderen kant de Protestanten te verdrukken. Ten tweede wcdcrlcgt hij de bewering van den lieer Groen, dat het vorig Ministerie onmaglig was de Grondwet ten uitvoer te leggen. Dc Heer Thorbecke bestrijdt do mecning van den Heer de Brauw, dat het vorige Gouvernement heeft willen toe zigt uitoefenen cn zioh do gelegenheid daarloo hccG laten ontfutselen. Daar niemand meer het woord vraagt, worden do beraadslagingen over do algemeene strekking gesloten. De Heer Blaupot ten Cale doel nu eene motie van orde, om de verdere behandeling van hel Wets-Ontwerp uit te stellen tol dat do Heer Lightenveldt, Minister van de R. C. Ecredientl, in liet Yadcrland zal zijn terug gekeerd. De Minister tan Justitie verklaart xioh legen die motie. Do roeping van den Minister van do R. C. Ecredientl is niet van geestelijken aard cn niemand is meer vreemd aan het Wets-Ontwerp dan do Ministers van heide Eeredienslciiomdat zij niets ia don eene Politiewet. De motie is ook in strijd met de Grondwet, die omtrent aangebodene Wetten slechts verwerpen of aan nemen maar geen verdagen kent. De Heer van Hof veil zegt door do rede des Ministers van Justitie overtuigd to zijn geworden, dat de tegenwoordigheid van den Heer Lightenveldt noodzakelijk is. En toch weel hij niet, of hij voor de motie zal stemmen, omdat het tijdstipwanneer die Minister zal terug koinonniet bepaald is. Hij vrnugt derhalve aan het Ministerie, of het omtrent dit tijdstip ook iets opgeven kan. De Heer van Rappard aoht dc motio in strijd met de waardigheid der Kamer, in strijd met de ware belan gen van het Vaderland, in slrijd met het regt des Konings cn met de Grondwet. De Heer van Gohstein acht de motie ontijdig. Zij had vroeger inoefen geschieden. Dc aanneming daarvan zou buileudieu gelijk staan inet eene verwerping der Wet. De Heer de Kempenaar betoogt, dat do motie is in strijd met de Grondwet en met de ware belangen van het Vaderland. De Ueer Dommer van Poldersveldi daarentegen verklaart daarin geene ongrondwettigheid te lien. De Heer om Nispen is insgelijks van dal gevoelen. Dc Heer Groan van Prinslerer wijst op een antecedent van hel uit stellen der beraadslagingen over een Wets-Ontwerp (dat op de Vereenigingen), twee jaren geleden. Hjj vraagt echterof men in die twee jaren met tut de overtui ging is gekomen, dat zulks schending wat der Grondwet en miskenning van hel prerogatief des Konings. Hg acht de motie inconstitutioneel. De Heer va» Mofvell maakt den Ueer Groen va» Prinslerer het regt slrjjdig, om te vragen of in do motie, twee jaren geleden ge daan eene schending der Grondwet lag. Hij wijst er voorts op. dat de H.H. Graan van Prinslerer en ran UaU beiden in der lijd voor hel uitstel de» beraad slagingen over dc scheepvaartwetten hebben gestemd. Do Minister eau Buitenl. Zaken zegtdat bij de beraad slagingen over do scheepvaartwetten een voorstel tol het houden van eene enquête hangende was. De Heer van Akerlaken stelt voor, dc beraadslagingen over de motie van orde te sluiten. De Hoer Blaupal ten Cale trekt zijne motie in, nu de Hrgrring er zich tegen verklaart. De Heer Groen tan Prinslererdie ter beantwoording van den Ueer van UotceU bet woord had gerrasgd over een pcrwMieel feit, ziet insgelijks van het woord at Te AasasMOBT, bij VEECKENS VAN KUtJKHOF.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1853 | | pagina 4