Dinsdag 16
Juni 1903.
PHOEMX BROUWERIJ.
No. 5359.
52e Jaargang.
Feuilleton.
H. MEURSING Co. AMERSFOORT.
Export naar Oost- en West-Indië.
AMERSFOOETSCHE COURANT.
FIRMA A H VAN CLEEFF
te AMERSFOORT.
Verschijnt Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdagmiddag. Abonnement per 3 maanden fi.
franco per post f Ad. Advertentiën 16 regels 60 cent; elke regel meer 10 cent. Legale-,
officieële- en onteigeningsadvertentiën per regel 15 cent. Reclames 15 regels f 1.25; elke regel
meer f 0.25. Groote letters naar plaatsruimte. Bewijsnummers naar buiten worden in rekening
gebracht en kosten evenals afzonderlijke nummers 10 cent.
Bij advertentiën vaD buiten de stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht.
BUREAU
KORTEGRACHT
Telephoon 19.
KTjf Zij, die zich met in
gang van 1 Juli op dit blad
abonneeren, ontvangen de tot
dien datum verschijnende
nummers gratis.
DE STAATSLOTERIJ.
Er is een ontwerp gereed dat inkrimping
beoogt van de Staatsloterij, een inkrimping,
die de eerste stap is tot geleidelijke afschaf
fing. Het zij ons vergund, dit ontwerpje en
het doel daarvan eens wat nader onder de
oogen te zien.
Dit ontwerpje is een echt clericaai ont
werpje. Clericale politiek is toch al hetgeen
van Staatswege geschiedt om te voldoen aan
de eisehen van een bepaalde geloofsover
tuiging, waarde or tevens hun die deze ge
loofsovertuiging niet deelen het resultaat van
dergelijke eisehen wordt opgedrongen. Het
ontwerpje is verder meer in het bijzonder
calvinistisch-clericaal, daar alleen het Calvi
nisme uit beginsel zich tegen alle spel en
weddenschap verzet. Wij kunnen die Cal
vinistische overtuiging eerbiedigen, zonder
daarom van ons onbetwistbaar recht af te
zien, er anders over te donken.
Het spel, de zucht tot spel, zit ons van
ouder en ouder in het bloed; de Romein-
sche geschiedschrijver Tacitus gaf reeds in
de eerste eeuw na Christus aan onze Ger-
maansche voorvaderen den lof van uitne
mende dapperheid tegelijk met den blaam
van een overgegevenheid aan het dobbelspel,
waarvan meer dan eens het verlies van alle
have het gevolg was. Wie herinnert zich niet
uit Van Lennep's schoon verhaal hoe de rijke
Brinio al zyn goederen verloor aan den Ro-
meinschen landvoogd Massa, als gevolg van
de uitspraak van den hem ongunstigen teer
ling?
Wie zal zulk spel niet veroordeelen? Wie
zou bijv. gaarne net geld in zijn zak hebben
van een tot zelfmoord gedreven verliezer te
Monaco? Het antwoord daarop zal wel voor
niemand twijfelachtig zijn. Maar van zulk
spel tot de Staatsloterij is een stap over een
niet te overbruggen afgrond.
Gouverner c'est prévoir (regeeren is voor
behoeden). Waar de zucht tot spel een ieder
aankleeft, doet de Staat een goed werk met
te zorgen, dat deze voldoening kan vinden
in een inrichting, die de schadelijke gevol
LISKA.
gen daarvan tot een minimum beperkt. De
Staatsloterij is een onschuldig spel, ten minste
voor dengene voor wien niet alle spel uit
den booze is (wij kennen er, die gewetens
bezwaar hebben om hun kinderen het gan
zenbord te laten bespelen om pepernoten).
De speler in de Staatsloterij kan het be
drag van zijn inzet geheel regelen naar zijn
portemonnaie; schulden worden er niet voor
gemaakt, daar de loten en gedeelten van
loten slechts a contant verkrijgbaar zijn
(levering op crediet is niet alleen verboden,
maar de schuld, gemaakt voor briefjes wordt
niet eens door de wet erkend)de inlegger
is volkomen verzekerd het bedrag dat hij
wint te zullen ontvangen het eenige wat
men hierop zou kunnen aanmerken is, dat
de Staat een te hoog tantième behoudt van
de getrokken pryzen. En aan duizenden,
die geen uitzicht hebben op erfenis of legaat,
hoe dan ook, verschaft het genoegen, een
dergelijk achterdeurtje voor de fortuin opeu
te houden.
Nu zullen wij de laatste zijn om uiet toe
te geven, dat een gewonnen prijs niet een
enkele maal in brooddronkenheid werd ver
teerd. Het gaat daarmee als met alles in
de werelddat hangt van den persoon af.
Wy hebben het helaas wel eens bijgewoond,
dat een verkwistend zoon in weinige maan
den de hem door zijn ouders nagelaten gel
den, hun zuurverdiende spaarpenningen, ver
kwistte, maar niemand zal het toch zeker
in zijn hoofd krijgen om daarom ons erf
recht te herzien Zoodat wij maar willen
zeggen, dat bet in enkele gevallen verkeerd
besteden van het geld geen argument tegen
de Staatsloterij mag zijn.
Het geheele Nederlandsche volk, onver
schillig van wat kleur, waagt graag zijn
kansje. De Calvinistische leer in dat opzicht
moge zoo streng mogelijk zijn in de praclijk
gaat ze over de hoofden der volgelingen
voorbij. Wij hebben het bijgewoond hoe
een anti-revolutionnair Staatsman die er zich
een gewetensbezwaar van zou maken een
briefje in de staats te nemen, die straks in
de Kamer zijn stem aan dit wetje moet geven,
verschil met iemand kreeg over het gewicht
van een varken en bij die gelegenheid wedde,
dat hij gelijk had om niets minder dan het
varken zelf, dat dan ook als prijs aan den
gelukkigen wedder werd toegewezen. Wij
hadden eenige jaren geleden met een ander
anti-revolutionnair het volgende vermakelijke
voorval in den trein, die van Enkhuizen naar
Amsterdam ging. In de coupé waar wij
zaten, ontspon zich een gesprek over de
Staatsloterij, en wij konden uit den mond
van onzen anti-revolutionnair vernemen hoe
hoog onzedelijk bet was, dat de Staat gele
genheid gaf tot loterijspel. Wij zeiden niets
maar toen dat gesprek al een kartier tot
het verleden behoorde, brachten wij den praat
op effecten, hooge koersen en lage koersen,
en ongemerkt op den hoogen koers van de
Oostenrijksche premieloten van 1864. »Ja,
zei onze vriendik heb er ook nog éen, en
die heb ik nog gekocht indertijd voor 120
percent" (zij staan op 't oogenblik over de
200). »Wat?" zeiden wij »U hebt een Oosten-
rijksch premielot, waarop U de kans heeft,
driemaal honderdduizend florijnen te trekken,
en U veroordeelt het spel iD de Staatsloterij,
waarbij de hoogste prijs f85000 netto is,
dat is te zeggen voor die rijken der aarde,
die een heel lot zouden kunnen en willen
bekostigen? Dat is dan toch wel uiterst
inconsequent
De goede man trachtte zich er uit te pra
ten, door te beweren dat een Oostenrijsch
premielot geen eigenlijk lot was, omdat het
rente geeft en de hoofdsom nimmer verlorn
gaat, maar het zal toch wel aan ieder, die
van dergelijke zaken eenigszins op de hoogte
is, duidelijk zijn, dat men hier te doen heeft
met niet anders dan met een loterij. Die
loten geven namelijk niet de volle rente, die
men in den tijd van uitgifte volgens den
rentestandaard had kunnen eisehenhet
rentegedeelte dat de houder van zulk een
premielot vrijwillig derft, is zijn inzet.
Deze beide voorbeelden mogen doen zien
hoe de natu ir steeds gaat boven de Calvi
nistische leer, een leer die tot consequenties
zou leiden, waarvoor de beleiders zeiven
zouden terugschrikken. Men zou dan, om
eens iets te noemen, wel kunnen begionen
met de Amsterdamsche Beurs, zooeven ge
opend, wederom te sluiten, als afdoend middel
om alle speculatie, allen termijn-en windhan
del onmogelijk te maken.
Maar er is meer. Gesteld eens, dat inder
daad alle kansspel, al ware het ook maar om
éen cent, onzedelijk moet genoemd worden
en de Staat dus een goed werk verrichtte,
van zijn kant daarvan tot de beperking mede
te werken, dan zouden wij er nog op willen
wijzen hoe zelfs in die lijn het onderhavige
ontwerp in geen enkel opzicht aan het doel
zal beantwoorden en de zaak eerder erger
zal maken dan beter. De menschen zullen
dan eenvoudig gaan spelen in de kostbaar
der en onsolieder buitenlandsche ioterijen,
en ot dat nu aanbevelenswaardig mag ge
noemd worden, is een andere zaak. De par
ticuliere loterijen, die toch al als paddestoe
len uit den grond opschieten, zullen, zy het
dan ook op verkapte wijze (daar het verbod
ook die dan wel zal treffen) tot grooten bloei
komen en die particuliere loterijen zijn, en
kele goede niet te na gesproken, zwendel-
ondernemingen.
Er is daarenboven iets in dit ontwerp, wat
ons meer in het bijzonder tegenstaat; dat is
het decreteeren van een bijzondere soort
braafheid en zedelijkheid voor den kleinen
man. De grooten en rijken mogen hun dure
premieloten en hun kans op kapitale som
men gelds wel behouden, maar dat booze
twintigje van den kleinen man moet er aan
gelooven. Iedereen die geen geld heeft in
ons dierbaar vaderland moet die byzondere
braafheid bezitten om er nimmer naar te
verlangen o»i vrijwillig van alle kans af-
„Ik begrijp er Diets vaD, KngbelsJorf, dat de
stukken van mijnheer Von Marshall er nog niet
zijn", wide de kolonel.
„Aha!" dacht Marshall, „de kolonel heeft wel de
oflicieele mededeeling ontvangen, dai ik beu overge
plaatst, maar do paperassen zijn nog niet van myn
vorig korps aaugekomen en du weet bij Diet aan
welke bijzondere omstandigheden hij de eer mijner
kennismaking te danken heeft. Dut men iemand
van de garde niet bij wyze van bijzondere onder
scheiding naar een provincie-garnizoen overplaatst
ligl DOgal voor de hand, maar toch had hij me best
ie band kunnen reiken".
Met grooten ijver «ooht de kapitein-adjudant in
eeu alapel stukken, die vóór hem lag en zeide ten
■lotte: „Nog niet aangekomen, kolonel".
„Onbegrijpelijk, Knobelsdorf, onbegrijpelijk. Op
sommige regimen la-bureaux is 't toch een echte Jan
boel. En dal noemt zich nog wel garde
'tls ook garde, kolonel".
Met vaste stem had Von Marshall dit gezegd, en
den kolonel rustig in de oogen ziend, dacht by
„Nu zal blijken welk soort rnensch de kolonel is.
Is hij er een zooals er helaas! zoo velen zijn, dan
ga ik een paar dagen de doos in is hjj een fliuke
vent, dan reikt by me de hand en zegt: ,'t Lag vol
strekt niet in mijn bedoeling, iets ten nadeelo van
uw vroeger korps te willen zeggen". Wat zou hij
doeD 1"
De kolonel stak hem de hand toe: „Waarachtig
niet, Marshall. ik wilde je volstrekt nie: .HmaiikvuiMiii
weaenhet doet me genoegen, dat je 't hhusIuuus
zoo opneemt voor je vroeger korps; dat is flink
van je".
„Ik deed slechts mijn plicht, kolonel".
Dit klonk zoo waardig, zóo beslist, dat de kolonel
hem verwonderd aanzag. Deze luitenant beviel hem;
voor een betrekkelijk jong luitenant had hy iets zeer
beslists. Als de stukken er nu oók maar waren ge
weest, dan bad bij aanstonds kunnen zien wat er
aan hem mankeerde en waarom bij was overgeplaatst.
„Knobelsdorf, telegrapheer evon naar Berlijn om
de stukken van Marshall".
De kapitein-adjudant stond op en bleef, toen bij
naar de kamer der schrijvers wilde gaan, even voor
Marshall staan, dien bij aandachtig aaDzag. Marshall
glimlachte even, Knobelsdorf was nog niet geheel
zeker van zijn zaak tot Marshall zijn hoofd een
weinig omwendde en Knobelsdorf nu duidelijk een
lidteekea op zijn rechterwang opmerkte, het zelfde
dat hij ook had.
„Kennen de heeren elkaar van vroeger?" vroeg
de kolonel.
„Zoo, zoo. Dus u, mijnheer Von Marshall hebt
die nu, laat ons hopen, dat de heeren nu vrienden
zijn. Vechterij in mijn korps duld ik niet."
„Heel verstandig" dacht Marshall en op do hem
eigen kalme wijze zeide hij, „we zijn nooit vijanden
geweest, kolonel."
„Wel, heb ik van myn leven! Waarom heb jelui
dan geduelleerd? Cadetten vechten toch niet zoo maar
voor de grap? Dat inoet Knobelsdorf me eens alles
haarfijn vertellen. Maar ik moet nu weer aan 't
werk. Dank u mijnheer Von Marshall".
Middelerwijl was Malzen druk aan den arbeid ge
weest bij bad geregistreerd, gedicteerd, gestenogra-
pheerd, getelephoneerd, tegen de .'ergeanten-majoor
opgespeeld, in 't kort, hij had het heel druk gehad.
Hij keek dan ook niet om noAr den binnentredenden
kapitein-adjudant en hoorde niet naar hetgeen eeu
ouder dergelijke omstandigheden, zijn reciiterouder-
been naar boveD, alsof het waarschuwde„kom niet
te diebt bij, anders trap ik achteruit".
„Hier, Matzen, laat dit aanstonds dringend seinen
en houd afschrift."
Matzen nam de kopij aan „Dit telegram is over
bodig, kapitein; de stukken zijn gekomenhier
Maar hoe bij ook zocht, hi) kon ze niet vinden.
Hjj had ze toch vóór zich gelegdmisschien had
hij ze onder 't werken verlegd, maar waar waren ze
dan toch? Van de tafel gevallen, of zou zoo'n
stomme ordonnans ze weer hebben meegenomen
Zulke ezels
O, daar lagen ze in zijn papiermand; MatzeD
ademde verlicht op.
„Spring je zóo om met de spoedetukken raasde
de kapitein-adjudant. „Als dat nóg eens gebeurt,
kan je afmarcheeren. Begrepen Hoe lang zijn ze
er al
„Twee uur, kapitein; ik heb ze Ier zijde gelegd
en verzuimd ik
„Kno-bels-dorf" riep de kolonel uit zijn kamer. I
„Kolonel?" en reeds ijlde de kapitein-adjudant
terug, antwoordde op alle mogelijke vragen die een
regiments-commandant zoo af eu toe aan zijn adju
dant meent te moeten doen en reikte toen de stuk
ken over.
De kolonel nam ze aan. „Nu pas aangekomen
„Pardon, kolonel, Matzen heeft ze een paar uur
bij zich gehouden."
„Matzen? Laai hem even hier komen. Ik tal hem
I dat wel afleereD." 't Klonk zóo gemoedelijk alsof
I een ander zegt „Ik zal eens eeu sigaar opsteken".
En Matzen kreeg er eer van uit f dubbel kruis en
toen er geen haar meer heel was gelaten aan den
I andere steeds zoo accuraten man, de algemeene
I vraagbaak van heel het korps, klonk de slotrede:
I „Zoo, heb je 't nu goed begrepen? Maak dan maar
dat je weg komt. Dank je."
Eu Matzen ging Als voorzorgsmaatregel, hij wist
wat er korapn zou, had hij alle hulpechrijvers naar
I I .|eDie behoefden allerminst te
I hooren wal hy met den kolonel te bespreken had;
het gezag moet maar gehandhaafd blyven, anders
loopt 't verkeerd.
Hij liet ze weer binnenkomen en weer aan 't werk
gaan; zelfs was bij echter uiet bij machte zyn pen
weer nat te maken. Al heel wat standjes had hy
hooren uitdeelen, daar in die kamer, maar zóo een
toch nog nooit en dit was nog wel voor hem lelf
bestemd geweest.
En wie was de schuld er van Nu, die baron Von
Marshall zou 't goed bjj hem hebben; bij zou hem
allerlei prettige dieustjes bezorgen; waa hij maar
weggebleven.
Vrijwel bet zelfde dacht de kolonel toen hij de
stukken van den nieuwaangekomene doorzag. „Lengte
1.68 M. interesseert me al bitter weinigmaar
bij moet bij de le compagnie le bataljonschrijf
op, Knobelsdorf. Neus, mond, knevel merkbare
teekenen diep litteekenweet ikvijftien jaar offi
cier; wordt dus al gauw kapitein. StraffeD I Drom
mels, een heel zondenregisterdrie dagen wegens
het dragen van burgerkleedingvier dagen omdat
hij een ouder officier, die hem over ieta onderhield,
tegenspakacht dagen, omdat en hier, verleden
maand, veertien dagen kamerarrest omdat hu na
een kameraadschappelijk diner onbehoorlijk heeft
gedragen tegenover een supérieur. Aha! Daar zit
het hem dus. Voor een Qardekorpe deugt hij dus
niet meer; dan maar naar een der infanterie-regi-
menten. Zie je, Knobelsdorf. dat spijt me nu toch.
Je weet, dat ik van adellijke officieren houdde
chefs weten het óok eu toen ik hoorde, dat Marshall
hier zou komen, was ik daar blij om en zei reeds
„Nu krijg je eindelijk eens iemand met een oud-
adollyken naam" en nu heb ik er eeu, die een deug
niet is. Ik had zoo gehoopt, dat hij een goed voor
beeld zou wezen voor de jongere luitenants en nu
is 't mis."
De kapitein-adjudant kende zyn .kolonel. Hoofd,
voorwaarde in zulke gevallen was: niet tegenspreken,
beter nog: niets zeggen. Dan was hq 'teerst uit
geraasd.
[Wordt vervolgd.)