No. 5525. 53e Jaargang. Reis-exemplaren. Herinneringsdag. Feuilleton. FIRMA A- H VAN CLEEFF te AMERSFOORT. Verschijnt Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdagmiddag. Abonnement per 3 maanden fi. lranco per post f 4.15. Advertentiën 16 regels 60 centelke regel meer 10 cent. Legale-, officieële- en onteigeningsadvcrtentiën per regel 15 cent. Reclames 15 regels f 4.25elke regel meer f 0.25. Groote letters naar plaatsruimte, bewijsnummers naar builen worden in rekening gebracht en kosten evenals afzonderlijke nummers 40 cent. Bij advertentiën van buiten de stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht. KORTEGRAGHT 9- Telephoon 19. Aan onze ubonne's, die tijdelijk elders, hetzij binnen- of buitenlands vertoeven, wordt op aanvrage en met duidelijke opgave van adres, de Courant eiken verschijndag tegen vergoeding van het porto toegezonden. Ook niet-geabonneerden kunnen op de zeilde wijze de geregelde toezending van de »Amersfoortscbe Courant" tijdens hun uitste- digheid zich verzekeren. Generaal Van Hcntsz. Een enkel woord slechts om ook nzer- zijds hulde te brengen aan den man wien door prof. Van der Vlugt wordt toegezongen: die kwam, die zag, die wou, Zoo met de kling als met het woord zich weren kon D'olijf in de eene 't zwaard in d'andre hand, Tot kryg gereed, maar hunkrend naar bestand, Dat is V a n Heutsz. Waardeer hem Nederland Nederland waardeert den pacificator van Aljeh, óok om zijn groote bescheidenheid. Zijn tocht door 't land is éen triumftocht en ieder gevoelt zich geroepen, even hem te begroeten, al houdt de extra-trein ook niet stil. De Koningin heeft Haar verblijf in Meck lenburg bekort en zal hem Zaterdag ont vangen. „Herinneringsdag", door Amy GrotheTwiss, opgevoerd in de boBschen van't Gooi, Hooi maand 1904. Muziek vanJ. N. W. C. A. en Leo Ruygrok woorden van Joannes Red- dingius en Egbert Bontjema. Er zijn van die zeldzame oogenblikken in 't leven, welke men wel zou willen vasthouden, oogenblikken, waarin ai bet wereldsche gedoe je zoo klein teschjjnt, waarin over je komt een je-los-maken van alle kleingeestigheid, oogenblikken, I waarin een vrede je bevangt, zooals je je dien denkt in het leven hiernamaals Zulke momenten hebben zeker velen met mij doorleefd, Zondag op den Zwaluwenberg, toen wij een dergelijk sprookje, als waarnaar we als kinderen allen zoo gretig luisterden, tot werkelijk heid hoorden en zagen worden. Swawa, dochter van Koning Eugling, troosteloos over den dood van haar ge maal, den held Helge, daalde vrijwillig tot hem in het graf, omdat zij het leven zonder hem niet wilde dragen. Door der Goden wil moet zij echter tot het leven terugkeerenvolgend het pad der Renun ciatie, teruggetrokken van de wereld, wijdt zij haar liefde thans aan Allen, gelijk vroeger aan den Eénen. In 't sprookje, het vorig jaar eveneens in de bosschen van het Gooi vertoond, en getiteld „Swawa's terugkeer" werd geschilderd, hoe Swawa Helgi, na lange afzouderiug, eindelijk tot haar getrouwen terugkeert en hoe zij daardoor nieuw leven en vreugde wekt. En „herinneringsdag", landelijk zinne- spel, deed ons Zondag getuige zyn, hoe Swawa's getrouwen zich beijverden om de herinnering aan dien dag des terugkeers te herdenken. PENSIONOPOLIS. 38. De stemming in huis werd met den dag onver draaglijker; de overste raasde y&n den vroegen ochtend tot den laten avond; mevrouw ruziede met de meiden, die om den anderen dag den dienst op- segdsn sn dan weer wilden bljjven, en Hilda werd met den dag stiller. Het eeuig genoeglijk oogenblikje dat de oversla nog had, was aan de Stsmtisch. Daar zat hij met zijn getrouwen en maakte met moed, beleid en trouw de eene carte-noire na de andere soldaat, zoo knap handig, dat zelfs Paul, de kellner, die aan heel wat huiselijk leed gewend was, mistroostig het hoofd schudde als telkens en telkens weer geroepen werd: „Paul, gsef er nog gauw eentje". Ook heden wss 't weer een sitting met een staart. Majoor Sperlich had al heel in de vroegte een ge weldigen dorst gehad en als goed huisvader dan ook tot syn vrouw gezegd„A propos, 't kon weien dat ik vanmiddag wat later thuiskom; waoht dus maar niet met eten op me en begin maar vast". Hij had dus nu onbeperkt verlof en niet de geringste neiging om naar huis te gaan en toen de anderen heengingen, bepraatte hij den overste, nog even te blijven. „Over honderd jaar zijn we tdoh allemaal dood". De twee vrienden lieten nog een fleschje aanrukken en de majoor begon „Dornbach zal nu toch wel gauw komen. Gister stond ten minste in de courant, dat hij onderhandelt over den aankoop van een huis". „Ja, dat heb ik ook gelezen" meende de overste. „Ik zou toch wel eens willen weten hoe de redsctie daaraan komt". „Ja, wie zal dat zeggen" antwoordde de majoor philosophisch „krantenmenschen hebben overal hun kanalen". In werkelijkheid wist de krantenman er echter absoluut niets vanalle berichtjes, die hij in de laalfte weken over overate Dornbaoh had opge- 0p een open plek in het heerlijke Gooische bosch, tusschen statige booraen en dichte struiken, zaten ze half cirkel vormig op houten banken, de vele genoo- digden, onder scherts en gezelligen kout, wachtend op hetgeen komen zou. Maar plots verstomde alle geluid, toen daar langzaam uit het woud een fiere meisjesgestalte, in blank-wit sleepend ge waad schreed naar de plek, bestemd om straks Swawa te huldigen. En by haar, de schoone Gerlinde, voor wie, alleen om in haar nabyheid te kun nen toeven, een Prins Swawa als hove nier dient, voegden zich dra nog drie jonkvrouwen, die allen in gloedvolle be nomen, waren hem toegezonden door majoor 8perlich. Toen de overste onlangs zoo er over te keer had gegaan, dat er niets meer over Dornbach in de courant stond, had de majoor, soodra hij thuiskwam, een berichtje in elkaar gezet, met de goede bedoeling om de booze bui var de overste te doen afdrjjven. Maar te laat zag hij in, dat wie eenmaal A heeft gezegd, ook B moet zeggen, tot Z tc«. En hoewei de overste geweldig toornde over elk bericht dat bij las, was by toch brandend nieuwsgierig nasr het volgende bericht en om nu te voldoen aan den drang der weetgierigheid van zjjn vriend, bleef den majoor wel niets anders over den telkens maar nieuwe be richtjes bedenken. Voor een ontmaskering behoefde hjj niet bang te zijn, want hij zond zijn bericbijss anoniem in en schreef ze zelfs meteensohryf-macbine. Er heer8chte eenigen tijd een diepe stilte. De majoor was nu toch wat mee verlegen en om die verlegenheid te verbergen, greep hij iu zjjn borstzak, baalde eiD sigaar voor den dag en begon groote rookwolken uit te blazen. Toen greep bij naar de flesch, maar die was, bjj wijze van afwisseling, weer leeg. „Wel beb ik van mijn leven" meende bjj ver wonderd. „Maar komaan, éentje nemen we er toch nog, niet waar overste," Deze keek eens op snn horloge, doch eer hij gedicideerd was, vervolgde Sperlich „U komt nu tóch al te laat aan tafel, overste; morgen zullen we beter oppassendaarvoor is 't vandaag nu tóch al te laat. Paul 1 Breng er nog eentje, maar een beetje gauw we moeten weg". 'tWas bijna vier uur eer de overste thuiskwam, Hij had zich al voorbereid op een geweldige boet- predioatie, maar toe hjj in de huiskamer kwam, vond hjj vrouw en dochter zwemmende in tranen. Hij gevoelde maar al te goed, dat hjj zwaar gezon digd had en meende, dat de dames weenden om zijn lang uitblijven eu zeide dus, zoo deemoedig mogeljjk „Kom kindertjes, je hebt gelijk, 't is niet goed van me dat ik zoo laat thuiskom, maar dat is toch nog geen reden om je de oogen uit bet hoofd te huilen. Je bebt toch niet op me gewacht? Je hebt toch zeker al wel gegeten". „We hebben nietop—uwgewachtpapa" snikte Hilda „maar we hebben toch—ook uiet gegeten". woordingen vertelden, hoe zij reikhalsden naar den oogenblik, waarop Swawa, haar vereerde gebiedster, heerscheresse niet door dwang, maar door liefde en wysheid, in haar midden zou verschijnen om aller hulde te ontvangen. En terwijl zij bloemen plukten, witte, groote bloemen, en er kransen van won den, terwijl de vermomde prins Eigel sierlijke zetels aandroeg om daarna in een gouden schaal geurige kruiden te onsteken, welke grillig opvlamden, stap te daar uit het struikgewas een lange rij in 't wit gekleede kindertjes,ftwee aan twee, dragend platte mandjes met roode en witte bloemen, voorafgegaan door Gull-Veig, de machtige toovenares, en onmiddellijk gevolgd door eenige speel lieden. Die. allen schaarden zich op eenigen af stand van Swawa's zetel en het was alsof een der kleutertjes ons aller wensch raadde, toen hij Gull-Veig vroeg, zacht en beschroomd, zooals 't betaamt tegenover een zóo machtige vrouw, of zij hun een sprookje wilde voorzingenj En 't greep den luisterenden diep aan, toen daar zacht klonk, als kwam 't heel vdu verre, het lied „van het mannetje, dat de zee wou meten", dat eenvoudig liedeke, begeleid door teedere, ragfijne muziek Heel ver op de zee, op de deinende zee, daar drijft een bootje, bij dag en nacht, een bootje zoo groot als een vingerhoed nu luister goed. wat 't plannetje dee dat daar Btuurnian was in 't bootje zoo klein op die heel groote plas. In 't bootje zoo klein op die heel groote plus een mannetje zit bij dag en nacht, een griffel hij heeft in zijn rechter hand, aan den anderen kant een napje van glas, ja luister nu goed, wat altijd maar door daar dat mannetje doet. Wat altijd maar door daar dat mannetje doet? hij steekt zijn griffel pardoes in zee, en dan komt or glinstren aan den top een waterdrop, die dan met spoed zoo dapper-snel in 't napje glijdt, en 't napje wordt vol in een zeer korten tjjd. Is 't napje dan vol na een zeer korten tijd, dan werpt hij het water terug in zee en vult het napje opnieuw als een man, die meten kan, In geen eeuwigheid komt het ventje gereed waarvan je het kleine vertelseltje weet! Lang zal mij de herinnering byblyven aan dat tooneeltje: 1 Gull-Veig in haar fantastisch gewaad, droomend voor zich uit starende, even tokkelend soms de snaren van haar speeltuig, zingend, neu riënd haar zang; de kindertjes, de aar dige gezichtjes luisterend tot haar op geheven, de speellieden, het refrein nog even aangevend, als het lied reeds lang verstomd is Maar hoorngeschal wekt op uit alle soezenGull-Veig geeft den kinderen een teeken Swawa is in aantocht! Wij kijken met haar getrouwen de laan in, waaruit langzaam nadert de langverbeide, in haar rein-wit, artistiek geborduurd gewaad, de weelderige, goud blonde lokkeu getooid met. een tak witte bloemen, Swawa, in wier bleek, sprekend gelaat de groote oogen lichten, als ze haar getrouwen ontwaart, als ze gaat over de bloemen, welke de kindertjes, haar vol bewondering aanstarend, met volle handen op haar pad strooien! Nauw is zy gekomen tot vóór haar zetel, achter haar Grimner, de trouwste harer volgelingen, Groa de Oudste en Wara de Wijze, met Skaramund, den zanger, aan haar zijde, of daar ruischt der kinderen zang, weer begeleid door zachte muziek. En der blonde vrouwe, vol verrukking rondkijkend als eene, die droomt en zich latende meeslepen door die wonderzoete melodie, is 't aan te zien, dat die hulde haar diep treft. Ze breidt de armen uit, als wilde ze heel de kinderschaar omvatten, totdat Gull-Veig's zang, zacht klinkend als het liedeke, waarmee een jonge moeder haar kindje in slaap zingt, een traan haar „Maar waarom dau niet? Wat is er dan toch ge beurd?" vroeg de overste éen en al verbazing. „Hilda— zeg jy 't maar" smeekte haar moeder „ik kfin niet." Maar in plaats van te antwoorden, barstten ds dames weder uit in een buil-duet dat hartverscheu rend en steenenvermurwend was. De overste trachtte 'teerst in 't humoristische te gooien en zeide: „Als jelui 'l nu allebei niet durft vertellen, (lat o! zoo verschrikkelijke, dan kan ik wel tienduizend jaar oud worden er weet dan nég niets. Kom, zeg maar op. Wat is en gebeurd „Zeg u 't maar, mama, ik durf niet" snikte Hilda, maar toch minder heftig dan zooeven. „Ik ook niet" antwoordde haar moeder, die al haar gewoneu durf verloren had en daar zet als een beeld des jammers. De overste wist geen anderen weg, dan maar te gaan radeu. „Is de meid weggeloopen? Is de ver- eenigi og in de luoht gevlogen Heeft een lid bedankt? I» 't eten aangebrand Is de waterleiding gesprongen Is er iemand dood? Is er iemand verloofd? Maar wat is er dan toch voor nóg ergers?" brulde hy „autwoordt dan toch, uilskuikens. Antwoordt dan—toch I" Hy schreeuwde zóo bard, dal da dames er van schrik ten. „Toe, Hilda, zeg 't maar" bad haar moeder oog eens en eindelijk vatte Hilda moed en vroeg: „Wie denkt u, dat hier geweest is?" De overste deinsde terug. Met hoorbaar gesis ontsnapte de rjjkeljjk genoten champagne san zijn arm geplaagd hoofd; hy voelde, dat al het bloed uit zijn gelaat terugvloeide en moest zich vastgrijpen aan een tafeltje. „W'e hier geweest is?" vroeg hy met een prachtige grafstom. „Toch niet Dornbach?" „Neen, die niet" antwoordde Hilda „nog veel erger. De huis baas". De overste ademde op alsof alle bergen van Zwit serland vau zijn borst waren gewenteld. „Goddank," bracht hy uit en wischte zich het angstzweet van het voorhoofd en vervolgde na een poosje: „'t Is toch te dol, dat ik zóo schrok. Wss Dornbaoh hier ge weest, dan had ik me moeten verheugen, dat ik hem eindelijk eens had gezien. En dus de huisbaas is hier geweest. Maar is dat dan een reden om zóo te lamenteereD? Jelui lijkeu wal gek". „'t Is ook eigenlijk dwaasheid, dat we ons zöo aanstellen. Ja, de huisbaas is er geweest en heeft gezegd, dat Dornbach reflecteert op ons huis. Daar ons contract nog vier jaar loopt, kan bij't niet huren, eu daarom wil hjj 't koopen koop verbreekt ons huur-contract. Wjj mosten er dua uit en wat het ergste is, we vinden geen ander huis; alles is verhuurd en dus moeten we weer naar het „Deutsche Haus". Ach, waren we maar te Berlijn gebleven; hadtjs toen maar naar me geluisterd, Alfredik heb je genoeg gewaarschuwdnu worden we weggejaagd". Als iemand plotseling en zonder eenige waarschuw ing den ovsrste met éen ruk alle tanden en kiezen te gelijk had uitgetrokken, sou hij geen vreemder gezicht hebben getrokken dan nu. Hjj was op een stoel neergevallen omdat zyn beenen hem niet langer vermochten te dragen en staarde met levsnlooze oogen en opeu mond vrouw en dochter aan. Hjj kon maar niet begrijpen wat by gehoord had, maar toen het eindelijk lot klaarheid kwam inzijndenk- aparaat, sloeg hij met alle geweld met zyn vuist op tafel, ongelukkig juist op een eoherpe kant, zoo dat hy zyn vuist gauw in zjjn mond stak. „Wel, lieve hemel, daar zou je om diensmerigen Dornbach je eigen vuisten stuk slaan" kwam b<j|einde- lijk los. „En dua die Dornbach wil het buis koopen? Hoe komt die kerel op bet denkbeeld een huis te koopen? Wat een in-gemeene streek! Zal ik jelui eeus wat seggen hoe hij daartoe gekomen is? Hij wit ons kwijt wezen. Die vent heeft natuurlijk zijn spionnen en a armzalige dievenleider, die Bodeu- stock, is natuurlijk zyn opper-spion. Zoo is 't. Ik wil wedden om een emmer rioinus-olie, dat 't zoo is. En die Bodenstock, wat zeg ik?, die stinkstok, heeft hem geschreven, dat evenals Macedonië te kleiu was voor de beroemden zoon van Alexander, Beberswalde te klein is voor twee gepensionneerde oversten. En toen heeft by verder geschreven: „Kooptju het huis van Keltier, dan ligt die met zyn geachte familie op straat en als Keltler maar eerst in 't Peperland zit, dan spelen wij adelijken de] eerste viool en dan zullen wij die boertjes eens leeren hoe 't hoort" Eiuoovoort, enzoovoort. Wornt vrvolyd.)

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1904 | | pagina 1