Succursale Compagnie Lyonnaise Groote jaarlijksche opruiming Maandag 17 Juni en volgende dagen Meursing machinale fabrieken van gebak, Amersfoort. AMERSFOORT. Langpestraat 83, Telefoon 179. tegen belangrijk verminderde prijzen COSTUÜMS. MANTEL-COSTUUMS. PALETOTS. BLOUSES. PEIGNOIRS. JUPONS. afkomstig van Compagnie Lyonnaise, Den Haag. Feuilleton. Besluiteloos. (uaast Postkantoor). volkomen gelykend. artistiek van uitvoering, elegant van pose, billijk in prys. onveranderlijk. lurniweura de M. la Reine. Zijden en Wollen Stoffen. Gekleurd en Zwart. Zephyrs en Linnens. Kanten, Kntredeux en Galons. De afdeeling „Broodfabriek" levert prima brood, beschuit en koek tegen zeer billijke prijzen, en geeft bovendien 10 pCt. dividend. Bedragen tot ongeveer f50 per gezin.. werden als dividend uitgekeerd. 17.) Zeer tegen t|jn wenseh en wil was Pfaldner in het logement blijven wonen. Er waren in geheel Ebenstedt geen geschikte kamers voor hem te vinden geweest. Wel meende Biihler, dat het een machinatie was van Lorenien, die mat half Ebenstedt onder éen deken iag, maar dat veranderde nitta aan het feit. De «enige wening, weike Pfaldner werd aangeboden, was bij den apotheker Klasendoch nadat de ingenieur eohter bij de eerete beiichtiging vluchtig had kenniagemaakt met de beide zusjes Snlfonal en Chloral, sag hij van de kamers af, hoewel fiühler hem de beste inwendige behandeling nadrukkelijk had kannen garandeeren. Pfaldner had rich overigens in het logement zoo huiselijk mogelijk ingericht; hij had telfe een gedeelte van sijn meubelen laten komen en ven de kamer, tot na toe bewoond door Berg- holm, een salon gemaakt, welke door MarTe Lorensen met groote voorliefde in orde werd gehouden. Hier raten, na het middagmaal, de vrienden tegenover elkaar. Voor het eerst werd tusachen hen de naam van LUi von Burger gencemd. „Das ga je vandaag naar je oom vroeg de ingenieur. liet een blik naar het raam antwoordde Brodenberg „Ik denk het niet; het weer moet mij maar verontschuldigden „Bij den ouden heer raieschien wel," zei Pfiildner lachend, „maar bij de dochter ia nog de vraag" „Het zal mijn nicht niet het minst spijten, als ik niet kom." Max Rrodenberg was opgestaan en naar het venster gegaan. Pfaldner meende op te merken, dat het zijn vriend onaangenaam aandeed, dat h|j den naam van Lilli von Btirger had ge noemd; daarom bracht hij het gesprek op iets anders. „Wil je de ontwerpen van ons kanaal sens intien Het is er vandaag een goede dag voor." Brodenberg xei: „Het zou huichelarij zijn, Pfiildner, en het moet mij toch eenmaal van het hart; ik ben ja een verklaring schuldig." „Beate Max, dat ben je volstrekt niet. Dat er iets met ja nicht was, meende ik laatst reeds op te merken, toen ik met haar over je komst ■prakmaar ik hechtte er geen waarde aan zoo weinig, dat ik je zoneter eenige bedoeling vroeg, of ie daar vandaag op bezoek dacht te gaan. Zoo heb jij het toch óok opgevat Voor verklaringen bestaat geen aanleiding; ik ben niet nieuwsgierig. Maar wil je je hart uitstorten, dan is het iets anders en ben ik tot je dienst." „Zoo is het inderdaad, ik wilde eigenlijk mijn nu, laat ik maar zeggen mijn biecht, schrif telijk mesdeelen v6or ik naar hier kwam; maar ik stelde het uit en het is beter zóo. Ga dus zitten en isat mij blijven staan, of liever nog wat rondloopoD. Ook moet ie geen ordelijk ver haal van mij verwachten; daartoe ben ik niet ia staat. Overigens ben ik kalm, maar er zijn herinneringen, uie zelfs den migst bedaarden mensch zijn kalmte ontnemen." Na een poosje vervolgde Brodenberg „Weet je wel, Pfiildner, waar ik eigenlijk wel van daan kwam, toen wij elkaar te Rome leerden kennen? Regelrecht uit de gevangenie. Je behoett niet te schrikken. Je zult, hoop ik, overtuigd zijn, dat geen onteerende daau mij daar bracht. Maar het feit blijft bestaan en er zijn er geweest, die het slechtste vsn Max Bro denberg dachten. „Wat Is het toch verschrikkelijk om rustig te spreken over het verschrikkelijkste wat een mensch kan overkomen... het gevaar, zijn goeden naam, z|jn eer te verliezen... om het vreeselijkBte maar dadelijk te noemenik heb een mensch doodgeschoten op de jacht, door een aaneenscha keling van ongelukkige omstandigheden. „Het was bij mijn oom Xiver, ts Eiberode. Ik waa '«avonds op jacht gegaan, alleen; ik had redenen om alleen te willen znn; de lust om te jagen, waa maar een voorwendsel. „Ik liep langs een smal pad door het boscb. Volgens den kalender moest de maan schijnen maar men merkte er niet veel van, want de hemel was met wolleen bedekt. „Dat er op dezen tijd een menschelijk wezen in het bosch kon zijn, kwam niet bij mij op en dat kon het ook niet; want toen ik by mijn oom wegging, waren de gasten aan het kaartspelen en in het voorbijgaan had ik den houtvester met zijn knecht op zijn erf gezien. „Midden in het bosch stond ik een oogenblik stil en in gedachten verzonken. Daar brak een lichtstraal door. Ik was niet uitgegaan om te J'sgenmaar ik had geen jager moeten zijn, als istgeen ik nu zag, mij niet had geprikkeld. Daar vertoonde zich een groot hert. Ik leg aan; mijn schot valt, ik sie hoe het dier wegspringt. Ik heb dus misgeschotendoch ik hoor tussohen de takken esn wanhoopskreet; éen enkelen". Weer onderbrak Brodenberg een oogenblik sijn verhaal, nog aangedaan door de vreeaelijke her innering doch h|j vervolgde „Daarna is alles stil. Een oogenblik stond ik als verstomd, toen snelde ik naar de plaats van waar het geluid kwam en vond daar Egon Kea- selt in zijn bloed badende. Mijn kogel had hem in het hart getroffen." Pfaldner was opgesprongen en had de band van zijn vriend gevat. Hij sprak geen woord van troost, want hij voelde, dat woorden hier niet op hun plaats waren. De man v6or hem had den strijd, die hem was opgelegd, reeds lang volstreden. Maar de berinnering, de verschrikkelijke herinnering dook slt|jd weer op en deze liet zich niet ver drijven. Op doffen toon ging Brodenberg thans voort „Dat alle menecheliike hulp te vergeefsch was, zag ik dadelijk. Er bleef mij niets anders over dan m|j ter beschikking van den aardschen rechter te Btellen. Maar ik geloof, dat ik je nog niet heb gezegd wie Egon Kéeselt was. Hij waa eenmaal mijn vriend en toen de verloofde van Lilli. En dat ik hun gelok niet kon aanzien, had mij dien avond voortgedreven. Want ik ik had Lilli boven alles lief, sedert jaren reeds en ik had geloofd, gehoopt, dat te mij ook lief had. Wij zagen elkaar zelden, want Lilli's vader werd toen van het eens garnizoen naar het andere verplaatst, van do Oostelijke naar de Westelijke grens. De plicht der dankbaarheid en mijn be roep hielden mij echter te Eiberode, by oom Xaver. Alleen in het najaar, als oom Burger zijn verlof bij ons doorbraoht, waren wij samen, en telken* nam ik mij dan voor te sprekenmaar telkens echter stelde ik het uit. Tot mijn onge luk (Wordt vervolgd.)

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1912 | | pagina 4