4 Mei 1917,
69
Hofland. Agent-provocateur.
huisvader was, vol zorgen voor zijn gezin, en er morgen
op een gemeene manier verraden inliep.
Iemand, die een dergelijke rol vervult is m.i. niet
waard, dat hij op den aardbodem rondloopt. Dat is
een houding - en daar is verleden jaar al op gewe
zen die niet genoeg kan worden afgekeurd, waar
door karakters worden gevormd, misselijke karakters,
iemand, waarvoor ik geen woorden genoeg heb. En
dat is nu gebeurd; dat is gebeurd op verschillende
wijzen. Daarom vraag ik: wordt dat uitlokken van
overtredingen gedaan onder goedkeuring van U en
onder goedkeuring van het College? Daarop wensch
ik een pertinent antwoord. Wanneer U de feiten wenscht,
zal ik U die voorleggen. Ik heb den naam van den
man nog niet genoemd, want m.i doet die niet ter
zake; maar als u dat verlam»!, zal ik U dien in ver
trouwen mccdeelen.
De Voorzitter: Mijnheer Hofland. U doel tiaar
hoogst ernstige medeileelingen en dat op zeer beslisten
toon. Mag ik U vragen, of u dien man, dien U een
agent-provocateur noemt, heeft gesproken, of wel. dat
lzijn chef heeft gesproken
Dc heer Hofland: Neen.
De Voorzitter: Dan moot ik toch even const*-
tecrcn, dat u zeer eenzijdig een ernstige oeschuldiging
hier in het openbaar durft uitspreken. Gelukkig voor
U heeft u den persoon niet genoemd. Anders zou ik U
beklagen. Zonder echter dien ongeooemdcu persoon te
hebben gehoord, durft u hem met een dergelijken naam
te betitelen, hier in den Raad, iu het publiek, in te
genwoordigheid van de burgerij.
Dat u een dergelijke beschuldiging aldus hier durft
uilslingeren, is nog al kras. Ik kan u echter zeggen,
dat iets dergelijks aan li. W. niet hekend is.
De heer Hofland: Het gaat dus niet met uw
voorkennis
De Voorzitter; Neen. 1-aat ik even vastzetten,
dat zoo iets dus niet met onze voorkennis is geschied
en ook nooit onze goedkeuring zou hebben. Ik wil
hiermede echter niet hebben gezegd, dat het niet is
gebeurd, want wij weten het niet. evenmin als 11.
mijnheer Hofland. Evenmin als u hebben wij de zaak
onderzocht. Wanneer ik dus zeg, dat het uiot met
onze instemming is geschied, dan zeg ik noch ais
Burgemeester, noch als lid vat', het College van B.
,V W„ dat het feit zoo is. Het zou onze goedkeuring
niet hebben; maar op de vraag of zou iets is gebeurd,
kunnen wij geen antwoord geven. Maar wel wil ik
even herhalen, dat liet op uw weg had gelegen, u
te wonden tot de Directie of tot mij om de zaak te
onderzoeken. Nu weet ik zelfs niet, walken persoon
u op het oog heeftmaar voor dien ongcnoemdcn
persoon, die zich hier niet kan verdedigen, kom ik
op en ik neem hel u ten hoogste kwalijk
De heer Hofland: M. dc V,
De Voorzitter: Neen, mijnheer Hofland, ik
ben nog niet uitgesproken. Ik mem het u hoogst
kwalijk, dal u met zulke beschuldigingen in het open
baar in den Raad komt, zonder zc behoorlijk te
hebben onderzocht eu zonder zelfs den betrokkene te
hchhen gehoord.
Wat die andere zaak betreft, ben ik ervan over
tuigd en ik wil daarover ook mijn spijt betuigen
dal het beter ware geweest, den Raad mededec-
ling van de benoeming te doen. Wat de bevoegdheid
aangaat, geloof ik, dat B. W. deze volkomen be
zitten. En wat nu betreft het onttrekken van den
heer lvaan voor een gedeelte aan het Stadhuis: wal
het zwaarste is, inuet ook hut zwaarst wegen en zoo
Nieuwendijk. Suiker.
hebben B. A W. het toch wenscheljjk geacht, zelfs
een zeer goede kracht aan het Stadhuis te onttrekken
en werkzaam te stellen aan het I.evensmiddeleii-bureau.
Ik geloof, dat de heer Kaan gedurende anderhalve
maand daar geheel is geweest, l.ater is hij terugge
keerd naar de Secretarie en thans schenkt hij, naast
zijn werkzaamheden op het Stadhuis, geregeld zijn
aandacht aan het Levensmiddelen-bureau. En dank zij
de medewerking van den Secretaris en zijn stal, die
meer werk op hun schouders hebben genomen, zijn
dc zaken Ioopende gehouden.
Nog een van de heeren het woord?
265. De heer Nieuwendijk: M. de V,. ik zou
een kleine vraag willen doen omtrent de uitvoering
van de Distributicwet. Er is in de stad een firina uit
gesloten van het betrekken van suiker.
De heer Van N ij natten: Dat is toch niet waar?
De heer Nieuwendijk; De witte suiker is in
beslag genomen van Gemeentewegemaar de bij-
soorten zijn niet in beslag genomen. Nu zullen die,
wanneer ze in tic zaak blijven staan, nat worden en
daardoor ongeschikt voor de consumptie. Ik geloof,
dat het in het belang van de Gemeente is, dal de
voorraad, die niet wordt afgestempeld, iti beslag wordt
genomen, omdat die anders zal bederven.
Do Voorzitter: Mijnheer Nieuwendijk, ik kan
antwoorden dal de uitsluiting geschiedt door het
Suiker-distributiekantoor. Dat gaat absoluut builen
den Burgemeester om. Het andere betrof dc uitvoe
ring van de Onteigeningswet 1914, waarbij bevoegd
heden worden verleend aan den Burgemeester 011 niet
aan het Gemeentebestuur, zoodat daarop geen ant
woord kan worden gegeven. Ik kan U wei zeggen, dat
B. ik W. dergelijke inlichtingen zeer op prijs stellen.
Wij kunnen niet beter doen dan de wel zoo goed
mogelijk uitvoeren en zulke inlichtingen kunnen
daaraan ten goede komen.
256. Dc heer Van N ij n a 11 e n M. de V., door
B. en W. is spijt uitgedrukt, dat van de benoeming
van den heer Kaan geen itiedcdceling is geschied aan
d.-n Raad. Mag men daaruit afleiden, dat B. en W„
dat voortaan in zoo'n geval dus .vel zullen doen?
De Voorzitter: Ja, mijnheer Van Nijnattcn
dal wil ik gaarne toezeggen.
257. De heer Van N ij natten: En in de tweede
plaats, M. dc V., wordt nu die tweede zaak, door den
heer Hofland ter sprake gebracht, nader onderzocht,
ja of neen.- Hij heeft dingen naar voren geschoven,
die zeker de moeite waard zijn om er de aandacht
aan te schenken, hetzij van de zijde van B. W.,
of alteen van den Burgemeester, als uitvoerder der
Distributiewei. Ik heb nog niet vernomen, wat er
zal gebeuren.
De Voorzitter: I i.tarop kan ik op liet oogen-
blik geen antwoord geven. Het gaat hier <>iii de
uitvoering der Distributicwet en eerstens zijn B. W.
daarvan geen verantwoording verschuldigd aan den
Raad, en bovendien
De heer Hofland: Daar heb je het weer.
De Voorzitter: en bovendien betreft het
hier artikel 19 der Distributicwet, dat luidt
«Met het opsporen van de feiten, bij deze wet straf-
'oa.tr gesteld, zijn, behalve de bij artikel 8 van liet
Wetboek van Strafveroruming aangewezen personen,
belast tie marechaussee, alle ambtenaren van Rijks-
en Gemeente-politie, de ambtenaren der invoerrechten