^"ixr..^uL,n,^,,ua,j3
moeien komen faMm* g,^, b'',",0,",
"oSfïïSS? kTl""1 d"
eTde ™'JÏT ê11 Seet><1(0lleheamverdwijnt
°"'ml" ~n """endlg be.u.n
bll^'e' moe™. H!*"" ,,!Ch V°°' "lto- h°« iui,t
bij de «edmne bourgeol.ie du geloei nog <oo melk
opgeven. ">m 1 "S-"™'
i"..4* oeeteflclijkheld k ook bij elk
,Z. "if ri4ng "mUngdlk ding geneml.
Het ls gemakkelijk te verklarendie menschen vonden
daarin de eeolge uitkomst. Ze konden zichzelf beloven,
dat ze dan zouden genieten van hetgeen zij In het
maatschappelijk leven haddon ontbeerd. Men komt In
de heele historie tegen, dat do uitgebuite klasse zich
getroost en zich laat getroosten met een verwijzing
naar het hiernamaals,
De bourgeoisie kon hot niet voelen als een ver-
lossing van stoffelijke nooden, dit kan onze bourgeois
In zn hemel niet op 't oog hebben, want dat heeft
hij op aarde al. Maar juist dit gevoel: dat hij in de
maatschappij geen gelegenheid heeft om te loven naar
zijn ideaal, dat toch ook bij sommigen onder hon be
staat. Hij redeneertOnze Lieve Heer zou dat beeld
niet In mijn hart hebben geplaatst, wanneer hij niet
wilde, dat het eenmaal verwerkelijkt zou worden. In
deze maatschappij kun het niet, din In het hiernamaals.
Wanneer men verder nog bedenkt, dat die burger
man als Individu zich niet voelt als lid van een klaaso,
niet do wetenschap heeft deel uit te maken van een
klasse-beweging, altijd aangewezen Is gewoest op zich
zelfdan Is het duidelijk, dat hij wel aan dat zelf
standig voortleven van z'n geest gehecht moet zijn.
Dat was ook lots voor hem i Zijn geest, zijn eigen
geest, zijn bewustzijn dat voortleeft.
Daaraan bestaat In de moderne arb,beweging de
behoefte niet.
Ten eerste weten we, dat ons ideaal van gemeen
schapsleven, enz. Uit do gemeenschap zélve
Nader vernemen wij dat de vergadering v
28 December niet doorgaat.
- en dat we de bereiking et van niet zullen uit
stellen tol het hiernamaals, We willen van de aarde
zelf een hemel maken. Wij hebben niet dat persoon
lijke, dat tndividueclo, dat hechten aan een eigen ik.
We voelen ons als groote deelen van het geheel. We
weten dat we als leden van het geheel het onze
moeten doen en dat we aan onszelf, dan geen verdere
clsches hebben te stellen. We laten onze plaats open
voor degenen die na ons komen. We treden af als
een acteur die z'n rol heeft gespeeld of juister:
een werker die slapen gaat na z'n dagtaak.
Laten we zeer tevreden zijn met de zekerheid er
aan te hebben meegewerkt om de aarde bewoonbaar
te maken voor de mcnschcn. Hebben we daaraan ons
deel genomen, dan mogon we wel eens nieuwsgierig
zijn naar hetgeen er na ons zal zijn, we zouden nog
wel eens willen terugkecren om nog eens te zien wat
al die miliioenen samen budden gemaakt maar aan
een dergelijke nieuwsgierigheid mag men zijn lev
beschouwing niet opofferen.
Hiermede Is spr. aan het eind gekomen. Hij hoeft
niet het besef van deze laatste dingen zóó te hebbeu
gezegd dat ze voor alle hoorders overtuigend zijn.
Het is geen wlskundo, die we hier behandelen. We
kunnen niet met getallen werken. We kunnen bij deze
dingen alleen maar aanwijzingen geven omtront het
verband tusschen ons geestelijk leven en het maat
schappelijk leven.
Geestelijke dingen laten zich niet zoo gemakkel:jk
verklaren. Het Is zeer gemakkelijk om Historisch-
Materialistisch te verklaren b.v. hoe de staat is inge
richt, Maar dat fijnere en verdere verband tusschen
zuiver geestelijke uitingen en het maatschappelijk leven
dat kan allerminst behandeld worden op wiskundige
manier.
Spr. hoopt toch aan do gedachten een zekere aan
sporing te hebben gegeven, die niet tevergeefs zal zijn.
Hij geeft een kort resumé en spréékt daarna de
hoop uit, dat hij in deze drie avonden genoeg gezegd
heeft om te overtuigen, dat de Historlrch-Materlallst
Sdit gebied met goed gevolg Is werkzaam geweest
pplaus).
Een drietal aanwezigen* geven zich hierna op voor
gedachten-wisseling. Staande de vergadering wordt
besloten een afzonderlijke avond voor het houden van
discussies vast te stellen.
Besloten wordt dezen avond to houden op Dinsdag
28 December a s. In >De K. >on«.
zooals men dat noemt Iets boteokenden; werken
waaraan een bepaalde gedachte ten grondslag. Wij
ervoeren dit roods de vorige maal aan Perk's Iris,
waarin do regenboog het symbool was geworden
van het ccuwlg-ongcstlld menschetijk verlangenen
wij merken Iets dergelijks op bij b.v. Ellen van
Frederlk van Ecdon on bij Gorter's Mei.
Over deze belde werken, omdat zij niet alleen Iets
hebben te maken met do vraag, of wij hierin goede
of slechte poezle erkennen- maar omdat zij daden
van grooto betoekenis zijn op het terrein van do ont
wikkeling van het geestelijk leve» van onzen tijd,
zullen wij dan nu, teneinde wederom na te gaan of
zij voor ons nog bcteekcnls ou waarde hebben, eon
enkel woord spreken.
In de eersto plaats dan ovor Ellen, dat tot onder
titel heoft: een lied van de smart, en dat door don
dichter Is opgedragen »aan de mcnschelijke ziel, welker
sereene harmonie en schoonheid* hem tot zijn gedicht
Inspireerden.
In Ellen wordt de menschelijko ziel voorgesteld te
zijn van goddelijken oorsprong, doch als bannsllng te
vorkeoren onder het geslacht tier mcnschcn, waar zij
zich eerst na treurnis en verzot terecht kan vinden.
De ziel wil zichzelf kennen zij wil bovenal kennen
God, haar Oorsprong, e» tot dien oursprosg terug-
kceron. Wanneer zij op de aarde komt Is het In on
bewustheid, en daarin is een zeker geluk. Maar door
beproeving cn twijfels moet zij ervaren, dat het geluk
der onbewustheid niet durend haar deol Is, cn dat het
ware geluk eerst verkregen wordt door strijd, dat het
geboren wordt uit de smart. Voor de ontwikkeling van
alle geestelijk leven is het geestelijk lijden obsolete
voorwaarde, dat is het wat van Leden met Ellen heeft
willen betoogon.
Wanneer wij nog jong zijn, Is er een ledig In de
ziel, en het schijnt dat het geluk der kinderjaren moet
worden verklaard uit dozo ledigheid der zlol. Maar wij
worden ouder. Het ledig wordt verdrongen door tal
van Indrukken, de levens-ervaringen stormen op ons
af. Wij bereiken dsn leeftijd, waarop wij, ovorstelpt
van gevoelens, indrukken on ervaringen, het stuur over
onszelf kwijt raken er luist dun het meest worstelen
om het in handen to krijgen, en het Is of onze dagen
gansch in vlammen staan. Als een nevel over een
zounlg landschap glijdt esne vordonkerlng over onze
ziel. Wij worden stil, en keeren In tot ons zelf dat
zijn de tijden van bezinning, mijmering en contem
platie. Wij doen nieuwe ervaringen op, wij spelen
voort ons aardsche levon, wij doen mee aan llofde,
hartstocht, aan de zucht naar oer en roem. wij zoeken
op alle wegen maar wij ervaren dat de begeerde
zielsstilte slechts wordt verkregen door strijd, dat hst
ware inzicht geboren wordt als de nevels der ziel zich
klaren.
Uit dezen gedachtengaug Ellen geboren Ellen,
gesproten uit, deol vin de Godheid, hier mot talloo/o
namen genoemd, is gevangen In het zinnelijk aardsch
bestaanmaakt het lijden dezer wereld door, om ga-
louterd weder op te stijgen tot haren oorsprong,
tot God.
leest thans oen on andor, ter verduidelijking
et bovenstaande, uit Ellen voor).
Men zal bemerken dat cr lu de gedachte, die aan
Ellen ter grondslag ligt, veel overeenkomst ls mot
die, waaruit Perk's Iris geboren werd, on dat bv. In
beide la uitgesprokeu het besef vau con eeuwig trachten
zonder geheel to bereiken; van een durend, ongeatlld
verlangen. Het is dezo zelfdo gedachte die ook den
grondslag vormt van Gorter's Mei.
Mei beslaat uit drie zangen. De eerste zang ver
haalt de komst van Mei, haar Intocht ln het land,
en hare eerste dagen:
Wie was zo? Van do twalef zusters één,
Die op do zon staan, band ln hand, alleen,
Als 't spel van kindren In een kleinen kring.
Om beurten gaat er ccn cn breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht Is, kan niet durend zijn
11 Dinsdag
Volksuniversiteit.
D. Tlx. JAARSMA.
Directeur van Onderwijs alhier,
oven
DE NBDERLANDSCHK LITTERATUUR. NA l88o,
40 Lezing. Vervolg).
Terwijl wij dan nu, wederom In vogelvlucht, de
productie van een aantal dichters hislonsth overzien
hebben, zullen wij ten «lotte ook nog oven op toto
anders onze aandacht moeten vestigen. En dat Is uit
eigenaardige: dat, terwijl de tachters leeraarden, dat
kunst i vooral niets moest betoogendat zij moest
zijn, zooals Kloos het formuleerde, naïeve, be-
doclinglooze uitbeelding*: dat juist de eerste tach
tigers7 toch, ondanks die theorie, wel met hunne
werken ieta betoogdendat «j werken gaven, die
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer asn.
Daar rijdt do Dood, dlo bleeko groote man,
Den donkren stoet al na, hij alleen kan
Ons troosten, daar rijdt hij. la n» voorbij.
Stil, stil, wees stil, wat dood la berregt hij.
De lijkstoet verdwijnt en Mei alaapt weer In. Als
de dag aanbreekt wordt zij wakker en beklimt het
steile duin:
En nu haar tooverlgo tocht begint.
Zoo drijft de maan don homol In, de wind
Steekt zoo op laat nu leder zien naar haar.
Wunt wlo dit eens zag, heeft het lange jaar
Vreugde genoeg en ook In wintertijd
Ziet hij haar oogen nog.
Haar tocht gaat de welen In, langs een# beek.
fcrgens wacht haar een korf bioemon. Zij vliegt er
op aan, gooi dien jubelend om, werpt do bloemen In
do lucht, en zlol heel do wel wordt gelooid, de wind
waalt bloesems door het gansche land, Zij zat haar
tocht voort, heeft ceno ontmoeting met een stroom
nimf. waardoor eon oogonbllk droofheid over haar
komt, maar deze duurt niet lang. Tegen den avond
ontmoet zij don dichter, en heel innig zijn zij lang
samen. Als do zon ondorgaat keert de dichter naar
do stad terug, en Mei legt zich te slapen kuil, te
midden van erica, Do maan beschijnt haar:
Wie kan den glana verdragen van die zon
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon
Het niet cn droomde In. De maan bezag
Den ganschon nacht haar mot «011 gouden lach.
De tweede zang verhaald do verschijning van Batder,
1 Mel'a langen tocht om hem te zookan, hunne ont
moeting en hun schelden.
Wij vinden Mol ln een andero omgeving na vele
dagen terug. Zij is onrustig. Den v-lgen avond heeft
zij ceno stem gehoord, dlo plotseling weer verstomde,
cn den ganschcn nacht heeft zij nu gezocht. Zij wordt
kalmer, en ziet ccn jongo God hoven de bergen ver
schijnen, en dsn klinkt weer de stom
Waar do wind Is en eeuwig
Van het water om Wodans huls,
Waar de zee licht Is
En do duisternis
Vergllnstert hot sterrengruis
Dat zijn de blonde maanden dlc daar staan
Zie hoe blank en blond ze staan
In 'n ring van blond haar, ccn is heengegaan,
De liefste, blondste, ja de kleine Mol.
Mei komt uit vollo zee aanvaron in baar gele boot.
Zij zit tc staren, blij cn verwonderd, naar do golvcu
en den wind, naar heel do wereld. Tegen don avond
verlaat haar heur gelelde, 011 zij vaart alleen naar de
kuet. Zij slaapt (Ken nacht op het «trand. Plotseling
schrikt zij wakker:
Wat ls er In do verte schemering?
Bevangt de lucht ontroering? Komt er thuis
Een rij van visachers, wat Is dat gedrulscb
Als van oen bul zeeschuim? Ik hoor gekras
Als van con vogol als er storrem was
En cr oen lijk ligt op do grijze kust.
Wat Is er, wat verstoort do stille rust
Van Mol, die de oogen opent cn daar zit
Staroogend, als een kranke vrouw In 't wit?
01 zijn het ook haar wonderlijke droomen
Die daar In optocht langs den zeezoom komen
De witte golven lekken bunnen voet.
Het oog van Mei gaat glanzend hun tomoct
Wat is het dat dlo donkre mannon dragon
In monnikskap en pij, hoor, hoor, zo klagen
Als om oen doodo; dié ligt op de baar.
Ztj ls nog jong en ln het blonde haar
Dat hangt, liggen do blooraen van April.
Wee, wee, het ls haar zustor, zie zo wil
Al tot haar gaan, kussen de wLto hand
Die ligt op de wlUo wade. van het zand
Kin ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schrolt.
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwon rijt
De lucht aan flarden, cn ccn dof gedrulscb
Als van een sneouwbui om ccn donker huls,
Zwiert om do voeten dlo al verder gaan.
Daar woond' Ik eens, weo mij, o mij,
Toen droomde de jonge Idoena bij mij
Met de voetjos bloot
In het rozerood
Van do dunno donzige wolkeoeprel.
Wie bracht aan Wodan en Freya de achaal
In goud toon roo wijn, aan het godenmaal
Naar de Wodansrots
Waar in koolngatfota
Zij voorzaten I» de zoel?
Dat deed Dalder, Ik,
En geon oogonbllk
Zat Ik mot kommer
In wee
Of weendo Ik.
Maar Balder heeft Wodau'a huls verlaten. Ingeslapen
aan hot strand der zee Is hij eens ontwaakt met dicht
omwonden oogeu, en sedert zwerft hij rond door do
wereld in blindheid en eenzaamheid. Mei hoort naar
zijn zang:
Kom dan, wie ook
Bioemon en wlorook
Brengt aan mijno blecke, stille eenzaamheid -•
Nu wil Ik sllng'ren
Zllvren ringen
Van lledekijncn uit mijn eenzaamheid.
Er Is niet een,
Neen neen, niet Óen
Die zooale Ik haar woestenijen kent
Zij Is mijn kluis,
Mij» vaderhuis,
Mijn stad, mijn hsmeltent.
Zij zlat don zanger vóór zich, maar als zij de handen
uitstrekt en hem schijnt te raken, dan Is het uit met
haar verbeelding - hij Is er niet.
Maar nu zij weot en hom gezien heeft, vangt aan
de zware tocht om hom tc vinden. Het Is een lange,
gehelmzlnnlgo tocht door het godenland. Zij komt bij
Wodan, muar Balder Is uit Walhalla vefdwenon.
niemand weet waar hij Is, hij zal nooit woderkomen.
Zij beglut opnieuw We tocht, komt op do aarde terug:
En haar verlangen word xóó groot, za kon
AI dezo aardscho dingen «Iet meer aanzlon
Van tranen en van liefde, en ln waanzin
Vooldo zc hem In leder ding: ie snelde
Op een boom aan, hem denkond, en ze stelde
Zich voor dien, armen epen, en ze viel
Tegen dien aan en kuste en een ziel
Voelde zo ln hem; In een sloot dlo open
Langs boomen lag, stortto zo zich, het loopen
Vorrukte haar, diep ln zijn worsflend nat.
Toon word zo op do tucht verliefd on mat
Dien met heel grooto stappen en ze dronk
Hom In en at en etreelde hom, gelonk
Gaf zc 'm met haro oogen en ze liep
Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep.
Zc liep door weiden cn op heuvelen,
Ze liep op bergon sn door watoren,
Ze liep een wereld af door Balders rijk,
Overal was ze en zag zijn gelijk
In alles, maar hem niot tot dat zc kwam
In één vallei en daar hem «elf Innam.
(Wordt vervolgd).