De heer A. M. Tromp van Holst werd, hij periodieke aftreding, met op één na al ge nie ene stemmen door ,de algemeen® vergade ring herkozen. Het bestuur herkoos hem ver volgens Uwt Fabriek en vice-voorzitter. Vier obligaties ad f 200 van <le .geldleening 1898 werden uitgeloot. Door de bemiddeling van den heer Tromp v. Holst werden verschillende verbeteringen in de gebouwen aangebracht en herstellin gen verricht, welke niet 4cn laste van de vereeniging kwamen. „Wij deden eene poging om het portret van wijlen den Kroonprins, Willem van Oranje, geschilderd door onzen stadgenoot Nicolaas Piencman, dat bij de Maatschappij „Arti et Amieitiae" te Amsterdam op zolder lag, in bruikleen te mogen ontvangen; hierop werd echter afwijzend beschikt. """Den 2en Maart ontvingen wij eindelijk <le ons toegezegde fragmenten van houten beeld houwwerken uit Soest. De eerste keuze bleef natuurlijk aan het Rijks Museum te Amsterdam. Nu zou men gereedelijk verwachten, dat de tweede keus aan Amersfoort gelaten zou zijn omdat zij om zoo te zeggen onder den rook van deze stad gevonden zijn en de werkzaam heden voor ons Museum zich uitstrekken over de geneele gouw Fléhdte, waarin ook Soest gelegen is. Neen! Bij deze laatste gevolgtrekking zou men zich echter vergist hebben; de tweede keus gaf men niet aan Amersfoort maar aan Utrecht en, Iet wel, niet aan een Provinciaal maar aan het Gemeentelijk Museum van de stad Utrecht. Of hier persoonlijke invloed gewerkt heeft? Wie zal het zeggen; maar een feit is het, dat nadat Amsterdam en Utrecht hun gading er hadden uitgezocht, wij het restant konden krijgen. Ojïs deel is in een expresselijk daarvoor vervaardigde glazen toonkast met eiken ach terschot (ons door den heer A. M. Tromp van Holst geschonken) zeer goed tentoongesteld. Zooals men zich zal herinneren, werd deze beeldenvondst op 2 September 1905 in een dichtgemetseld torenkamertje van (den toren, te Soest ontdekt." Herdacht wordt de heer Gijsbertus van Valkenhoef, op 31 Juli 1909 overleden, dóe, hoewel geen lid van de vereeniging, zooveel voor haar gedaan heeft en „wicn het Museum zoo na aan 't hart lag, hetgeen de vele ge schenken en bruikleencn getuigen." Het 'Museum werd een uniek stuk rijker door de aanwinst van eene geschilderde eikenhouten schoorsteenfries uit het midden der 16e eeuw, afkomstig uit het huis Lange- straat no. 9, waar het wellicht vroeger een schouw sierde an een vertrek van de vroe gere Rootle Torenpoort. Hoewel dit voorwerp reeds door den vora- gen eigenaar was toegezegd, had door eene vergissing van den laatsten een Rijks-ambte naar het in zijn macht weten te krijgen. Het gedulde, boven verwachting, dit Amers- foortscih voorwerp voor het Museum te red den; eere komt daarbij toe «aan den hoer A. M. Tromp van Holst, die de geldelijke opoffe ringen voor zijne rekening nam. Het plan is, dit stuk in het 16e ceuwsch slaapvertrek op te stellen, waarvan de hou ten zoldering in dit jaar op deskundig advies geschilderd is met lichte, .vaalgroene, olijf kleurige balken en lichtbruine planken dek, tetrwijl de wanden boven het eikenhouten schot werk thans gewitte muren worstellen. eVrder volgt een opsomming van verschil lende foto's van merkwaardige gevels alhier van Rijkswege genomen en van artikelen in tijdschriften verschenen en betrekking heb bend op Amersfoort en op de gouw Fléhite. Het pand Havik no. 1-1 (twee aardig antieke gevels) is "door de heeren W. Croockewit W.Az. en A. M. tromp -van Holst aangekocht met het plan deze gevels an hun oorspronke- 1 ij ken toestand terug te brengen, ter instand houding van pittoreske stadsgezichten in Amersfoort. Bij het verslag is gevoegd een uitgebreide lijst van ontvangen geschenken en van in bruikleen afgestane goederen, waaronder kaarten en plattegronden, gezichten op Amersfoort, modellen van gebouwen, voor werpen van hout en steen, kerkelijke zaken, publicaties, heraldiek, krijgswezen, schutterij, penningen, boeken, schilderijen, prenten, meu bels, Ideeding, enz. enz. De secretaris-conservator, de heer W. Croockewit W.Azn., schrijft ten slotte in een bijlage de gebouwen kroniek, luidende ids volgt: „In October werd afgebroken het huis Krommcstraai no. 42, welks gevel, die zelf van geene beteekenis was, een zeer schoonen gevelsteen had. Hoewel wij dadelijk na het vernemen dat het pand in andere handen was overgegaan, alle mogelijke moeite in het werk stelden om dezen steen voor onze plaats te behou den, waren alle pogingen te vergeefs. De nieuwe eigenaar van het huis schonk dezen Iraaien gevelsteen, op denzelfden avond, oogenblikkelijk nadat hem in de vei ling hel huis was .toegewezen, aan een meel fabrikant te Utrecht. Den 30en October werd deze steen uit den gevel gebroken en den 4en November vertrok hij per vrachtbode naar Utrecht, om aldaar Buiten de Weerd dn de Flieruilensteeg op het kantoor der firma boven de brandkast te worden ingemetseld, met het doel daardoor de herinnering levendig te houden aan de verliesgevende zaken, die de firma met den vroegeren bewoner van dat pand gedreven had. Wa» voor vreemdsoortige genoegens be staan er toch op dit ondermaanschei Genoemde gevelsteen laat zich als volgt be schrijven: Een langwerpige rechthoekige zandstcenen plaat waarop in zeer hoog relief uitstekend gebeeldhouwd staat: een boom met breede kruin aan welks stam twee springende (ver gulde) paarden zijn vastgebonden; boven de paarden staat in vergulde letters „De Ver gulde Paarde". Deze steen is omlijst door hardsteen, waar van het voetstuk de volgende inscriptie, even eens in vergulde letters, draagt: „Dit werk is vergeefs gebout, als Godt dett heer 't niet onderhoud#. Aan dit werek zo men zijt, heeft Nikasius van Veersen den eersten Steen .gelydt, en Elias van Veersen met behagen, heeft de eersten spyker der angeslagene, op dato dien 15 Junii 1779." De Rijks-Monumenten-commissae nam van dezen steen op 20 October 1909 een welge slaagde photo. In de zelfde maand werd afgebroken liet huis Krommestraat no. 44, waarin vroeger een Gothische schouw aanwezig was; een der Renaissance eikenhouten balksleutels moch ten wij van den heer T. van Hoogevest voor ons Museum ten geschenke ontvangen. Onze pogingen om den Middelceuwsche» Noorderzijgevel, opgetrokken uit groot for maat baksteenen, met blind vensters en een paar tulp-ankers te behouden leden schip breuk. Bovengenoemde commissie nam op 20 Octo ber 1909 een photo van dezen karaktervollen gevel." Tal van klachten kwamen, ons weer ter oore over het te laat komen van de treinen door de drukte van de Kerstdagen. Wij kun nen den klagers slechts den raad geven stil te berusten, aangezien het immers toch her haaldelijk in gebleken dat de verwarring in onzjn treinenloop, zoodra er maar iets bizon- ders is te doen, een chronisch gebrek is. Een onzer lezers gaf sarcastisch te kennen, dat men op de stations voortaan op de waar schuwingsborden alleen maar moest vermel den: „Trein Novanzal vermoede lijk op tijd aankomen", dn plaats van de ver moedelijke vertraging mee te deelen. Billijkheidshalve moeten wij opmerken, dat de vertraging van de treinen ook niet zelden een gevolg is van groote zorg voor de veilig heid van de zijde der spoorwegdirecties, wat waardeering verdient. Op onze lijnen komen maar zelden ernstige ongelukken voor. Telegrafisch Weerbericht. Naar waarnemingen in den morgen van 27 December 1910. Medegedeeld, door het Kon. Ned. Met. Instituut te de Bilt. Hoogste stand 767.2 te Horta, laagste 739.3 te Bodö. Verwachting tot den avond van 28 Dec. Matige tot krachtige, later afnemende N. tot N.-W. wind, veranderlijke bewolking, sneeuw- of regenbuien Weinig verandering in temperatuur. De Terugkomet. Kerstvertelling van RENÉ BAZIN. Om acht uur al was Jean Fauvcau naar zijn kamer gegaan, daar de herbergierster, zijn hospita, had verklaard de zaak te zullen sluiten om den avond voor Kerstmis in den huis el ijken kring te kunnen doorbrengen. „Dat is ine ook een roden 1" had hij ge bromd, terwijl hij de armoedige gelagkamer verliet. „Is de Kerstavond niet precies eetn avond als alle andere?" Gewoonlijk bleef de letterzetter tot hij naar bed iglng zitten praten met de her bergierster of met de klanten. En op zijn zolderkamertje was het niet erg warm in dezen kouden, helderen nacht, waarin de Loire haar glinsterende ijsschotsen voort- kruide, en de aarde met sneeuw was be dekt. Jean Fauveau naderde het venster, dat op een kade van Nantes uitkeek en op de Loire. De rivier stroomde snel voort tusschen haar oevers van graniet. De donkere schepen la gen als in slaap; een lange rij. Aan den overkant de werven met de groote rompen van halfafgewerkte schepen; de lage sneeuw- daken van Prairie au-Duc, en de verre vlak ten van dc Vendée. „Neen, Jean Fauveau, je hebt het mis, dez-e avond lijkt ndet op de andere. De vrachtwa gens rollen niet meer; er .zijn weinig inen- schcn op straat; de meeste winkels hebben de gordijnen al half neergelaten; de rust van morgen is al begonnen." Kerstnacht! Joan Fauveau stond te pein zen. Daar de wind Zuid was, hoorde hij de klokken van zijn land, de klokken van de Vendée. Zij luidden irn onzichtbare torens, vele uren ve>i' weg, en hun geluid drong verzwakt tot hem door, ongelijk en onafge broken, als het gegons van zwermende bijen. Zij zeiden: „Komt en hoort van de groote gebeurtenis, die al meer dan achttienhon derd jaar de vreugde van alle nederógen van hart is geweest. Komt, verdrukten: de Gerechtigheid is geboren; komt, gij die lijdt, de Hoop is verschenen; komt, gij vermoei den van den strijd des levens, de Eeuwige Vrede is gekomen!" En <uc man, geleund tegen de ruilen, die trilden als vioolsnaren, herinnerde zich het land van zijn kindsheid, het land, waar beken zonder naam door de holle ravijnen ruiischen, het land van boschjes en koren velden, het land waar heefl kleine boerderij tjes boven op de heuvels de zes ossen zien ploegen langs de hellingen. D.e grond is hard om te bewerken en de hoofden zijn cr ook hard en moeilijk te kalmeeren. WaaTom had Jean Fauveau dc Musse-aux Lièvres verlaten, hij, die wel de kleeren van een werkman uit de stad droeg, maar nog altijd den gang van een ossendrijver had, en het blozende gelaat met de zonnesproe ten van zijn Vendeesche moeder? Hel was juist omdat zijn moeder dood was, en er over de erfenis een hevige twist was ont staan in het gewoonlijk zoo vreedzame woonvertrek van het boerderijtje. De zoon, die toen nog maar zestien jaar was, een aardige jongen met gouden haren en een openhartig, rein gelaat, maar in wien de tcugelloozc wilskracht van zijn voorvaderen reeds woonde, had op een avond durven vragen: „Geef me, waar ik recht op heb. Ik heb met mijn zuster Justine van moeder ge ërfd; ik wil mijn deel. Groote, bijna onge- loofelijke onbeschaamdheid. Rekenschap vra gen, de erfenis opeischen! De vader, dóe, on danks zijn aanhoudend zwoegen, slechts ter nauwernood het dogelijksch brood verdien de, hij, die zijn gezag ver boven dat van de wet stelde en geen wil kende dan de zijne, was opgestaan in zijn hoekje bij den schoor steen en had het kind, dat in eerbied voor de oude gebruiken te kort schoot, als eon deugniet met stokslagen hei huis uitgejaagd. Zij hadden elkaar met weergezien. Jean was naar de stad gegaan. Hij had werk ge vonden op de drukkerij van een knant, eerst als leerjongen, later als werkman, en acht uur per dog werkte hij in de lage werk plaats, bij het gedreun der rollende machi nes, bij het .gaslicht, dat men, doordat dc straat zoo donker was, lang voor zonson dergang moest aansteken. En hij had be rust, was aan (Ml leven gewoon geraakt. Hij was nu vier en twintig jaar. Maar sedert hij uit den militairen dienst was terugge keerd, na een leven van meer <laai 2 jaar in de buitenlucht, was de stadslucht en het werk hom weer veel onaangenamer gewor den. Af en toe was de gedachte bij hem opgekomen zijn zuster Justine terug te zien en het dak van de Mussc-aux-Lièvres, waar uit de rook opsteeg tusschen dmie eeuwen oude iepen; wat zijn vader betreft, tusschen hen beiden was het uit, volkomen en voor altijd!" De klonjvcn van de Vendée luidden en rie pen de parochianen op, die dezen avond niet sliepen. Zij moest al oud geworden zijn, zijn zuster Justine, in dc acht jaar, waarin hij haar niet meer had gezien. Zij geleek op haar vader, met lange beencn en kort lijf, zooals hij, een lang on streng gezicht, dat zelden uit den plooi kwam. Zij deed de helft van het werk op de boerderij, maaide het groen voer voor het vee, meurde een paard even goed als een man, en zorgde zoo goed voor het huishouden, dat dc boerenmeisjes uit do buurt haar vaak raad kwamen vragen. Wie kon beter dan zij melken en karnen? Waar a' men brood, dat zoo lekker was als het hare, dat ze elke week bakte? En in den druk ken hooibouw, hoe goed zorgde ze dan voor eten en drinken van de maaiers. In den doek om de schotel vond men bijna altijd een heerlijken koek, dien ze "s morgens vroeg al gebakken had. 't Ts waar, ze hield er niet van, dal men zich met baar zaken bemoeide, ook dat ze erg mopperde als men met een vochtige jas te dicht langs haar glimmend gewreven kasten liep. Maar ondanks haar onbeminne lijk voorkomen, had ze een tee der hart, en als vader ziek was, als Jean riek was vooral, was er niets zachter dan haar ongeruste oogen, waarin het harde plichtsbesef plaats maakte voor medelijden en liefderijke be zorgdheid. O, Justine! hoe vaak heeft de ge dachte aan u, in de eenzaamheid van de kazerne of van de stad, het hart van Jean geroerd, als de ecnige gedachtenis van een sterke, ddepe genegenheid die hij bezat. De kaden waren verlaten; de maan kwam op. Op dit uur was anders de deur gesloten en de lamp aangestoken in het woonvertrek van de Mussc-aux-Lièvres. Vader zat rechts van den schoorsteen, al kastanjes en sprak weinig, terwijl Justine en de knecht rich warmden aan de andere zijde ran den haard. De man deed niets, Jus/lines banden waren als altijd bezig, haar oogen staarden peinzend. Welke plaats zou nu nog de zoon, de broer, in die stille harten innemen? Had hij er nog wel een plaats? Wat was het wreed, ndet te weten of daar evenveel spijt •was als hier! Hoe heerlijk zou het zijn, ach ter in de kamer te gaan ziittcn zonder iets te zeggen, en hen te zien, en de zekerheid mede te nemen, dat men nog aan het gerin was verbonden door een band, die wel slap, wel versleten, maai' nog niet geheel verbro ken was! Hoe meer Jean er aan dacht, hoe sterker zijn verlangen werd, en eindelijk zei hij: „Ik zal gaan, ik zal alleen vergunning vragen naar hen te kijken; ik zal mei hen meegaan naar de kerk, maar ik ga niet in hun bank zitten, omdat mijn vader me weggejaagd heeft. En ik zal hier terugkomen met een vernieuwden indruk ran hun gezichten, en zij zullen ook oen nieuwen indruk van mij hebben, want onze herinnering begint te verflauwen. Hij rende de trap af en liep naar het sta tion, waar hij juist den trein voor de Vendee nog bon halen. H. Drie kwartier later stapte hij alleen uit aan een klein station en wandelde de wijde vlakte in, dóe hem zoo bekend was. De klokken luidden niet meer; het was doodstil. Jean Fauveau stond af en toe stil, om de heerlijk frissche lucht in te ademen van zijn land, de lucht die het bloed der landskinderen doet bruisen van vreugde. Hij herkende alle din gen. Hij noemde de weiden bij haar nomen en de daken van de woningen door de sneeuw nauwelijks zichtbaar tegen de hellingen. De hemel sclui tierde van sterren: goud op donker azuur. Dc lucht trilde als van wiek slagen. Op dit uur kwamen stellig de heiligen van de Vendée voorbij, om, zooals de ouden van dagen vertelden, het land te zegenen ter eere van het Kerstfeest. Niets bewoog zich; de hemelen schenen ledig, maar ©en godde lijke troost daalde neer voor wie hol oog omhoog sloeg. De kinderen in hun wiegje ke ken naar de vensters zonder blinden en ble ven maar glimlachen. De moeders, die vruch teloos gezongen hadden om ze in slaap te maken, zeiden: „Vreemd, hij heeft toch alles wat hij noodig heeft." De heiligen kwamen voorbij. Jean Fauveau dacht: „Ik had nooit ver moed, dat het mij zoo goed zou doen hier terug te zijn. Wat as het hier heerlijk!" Hij kwam slechts langzaam voort, hoewel hij haast had de Muse aux Lièvres weer te zien. Maar tegen elf uur, toen hij voor de deur stond onder de zware iepen, beefde hij van vrees. „Wat zal vader zeggen? Hij komt straks naar buiten met zijn gebedenboek on der den arm om voor de achtste maal alleen met Jus'inc naar de mis van middernacht te gaan. Ilij zul het niet vergeten zijn en me niet willen kennen." Uit den stal drong het geloei van een os tot hem door. Jean liep langs het huis en trad don stal binnen. De ossen bleven rustig lig gen en keken hem aan of hij een oude ken nis was. Hij vatte moed, en daar de stal met dc woning in verbinding stond, bevond hij zich eer hij het wisl achter in het woonver trek, in de donkere opening ran de open ge bleven deur, mei den hoed in de hand. De haard vlamde hoog op. Daar klonk een kreet: „Jean!" De vrouw was opgestaan, vlug als een moe der. Zij had hem het eerst gehoord! Haar blik had hel eerst, zonder aarzelen, in de schaduw daar het kind vermoed, dat ze al acht jaar terug verwachtte. Zij stond met een hand op den rug van haar stoel, haar borst hijgde, haar gezicht straalde van yreugde. Haar door de vlam verlichte oogen zeiden: „Kom!" Maar ze dorst niet vooruitkomen noch spreken, en stom smeekte ze haar vader, tot wièn zij opzag, evenals Jean, evenals dc knecht, die met open mond in grenzenlooze verbazing achterover leunde, evenals dc os sen en al het andere, dat tot de boerderij behoorde. Hij had maar even kalm opgekeken. Hij zat met de handen over de knieën gevouwen in het hoekje van den schoorsteen, in het volle licht, en het licht bescheen zijn oogen, die steeds dezelfde waren, kalm, streng, zon der een oogen hl ik van zwakheid. De ver moeienissen van het lichaam hadden zijn harde natuur niet gesloopt. Zijn korte bakke baarden waren geheel wal. De leeftijd en de smart stonden diep geprenil in het vermager de gezicht. Maar zijn wrok was onverzwakt gebleven. Zijn blik zei maar één ding: „Ik herken je, je bent Jean de weggejaagde, de ondankbare. Als je geen vergiffenis komt vragen, wa' doe je dan hier?" Jean zwc-eg. Justine zag dat ze niet tegen elkaar spraken, en begreep dal hij alleen als broeder kwam, en dat hij verlof moest heb ben binnen te komen. Zij ging naar de stal deur en sloot Jean in haar armen, en legde zijn blonde hoofd legen haar zwarte doek, die haar het voorkomen van een weduwe gaf. Toen nam zij hem bij de hand en voerde hem door de kamer naar den haard. De vader keek het naderbijkomende kind strak aan; maar Jean liet hot hoofd voortdurend die per zinken, en hij zou geschreid hebben, als hij zich niet geschaamd had voor den knecht. „Vader", zei hij, „ik heb morgen vrij en ik ben naar de Musse gekomen om er, als u hel goedvindt, den Kerstdag door te bren gen." Had de oude wat anders verwacht? Hij antwoordde niets. Na een oogenblik van pijn lijke stilte echter strekte hij den rechterarm ui» en wees een stoel aan naasl den knecht. Dat was zijn toestemming. Maar zijn gebaar was zoo trolsch en gezaghebbend geweest, dat de kinderen hun leeftijd vergaten en zwe gen. Justine echter, die naast Jean zat, vatte langzamerhand moed en begon zachtjes, in korte zinnetjes, met hem te praten. „Er ls hier niet veel veranderd. Morgen, als liet dag is, zul je de heele Musse kunnen zien. De groote pereboom is door den bliksem ge veld; je weet wel, die zulke prachtige jutte- peren droeg?" „Ja", zei Jean, ,,ik herinner het me, op den hoek ran het tweede stuk, bij het draaihek, dat zoo zwaar was." „O, daarvoor staa't nu een ander; het oude was verrot. Vader heeft ook de heg tusschen de groote en de kleine Guittóène laten weg hakken. De tarwe groeit er nu haast ran zelf, en de haver ook. Nu, in den stal is er in dien tijd natuurlijk veel veranderd, ossen verkocht, gekocht en alweer verkocht. Maar we hebben no-g altijd het oude, uitstekende soort, zooals je zien zult, als ze aan het werk zijn." „Ik zal geen tijd hebben dal te zien, Jus tine." „'t Is waar, je zuil geen tijd hebbenDe stad!De stad! Zij zuchtlte en ging voort: „Je zult in het dorp een nieuw huis zien, dat de oude pach ter van de Hutreau heeft gebouwd." En zoo, in telkens door zwijgen afgebroken gesprek, dicht bij elkaar, afgezonderd in hun liefde, deden broeder en zuster hun oude vertrouwelijkheid weer opleven, waaruit de een zoolang verba ran en was geweest. Maar hun gefluisterde woorden maakten niet zoo veel geluid als het geblaas van den wind ouder de deuren, als liet geknap van de droge houtblokken op den haard* als het getik van de klok. Zij spraken vreesachtig. Als de vader zijn met ijzer besla^gen schoenen verzette, zag men wel, daarentegen, dat hij durfde en de baas was. De oude boer was rustig doorgegaan met het pellen van zijn kastanjes, en zijn knokke lige handen stonden niet stil. Men zou ge zegd hebben, dat hij voor de aanwezigheid van zijn zoon geheel onverschillig was. Soms hief hij het grijze hoofd op met de lange grijze lokken, waarop de glimmende indruk van zijn hoed, wendde zijn goede oor naar dc opening van den schoorsteen en luisterde naar het geluid van dc klokken, dat van bo ven kwam. Ongeveer half twaalf stond hij op, liep door de kamer en zei: „Het is tijd." Jean Fauveau vond hem zoo groot van ge stalte toen hij opgerezen was, dat hij er ziel» over verbaasde als over iets, dal hij zich niet meer herinnerde. Hij bleef gebogen bij den haard zitten. Misschien voelde hij achter zich de oogen van zijin vader, die zich in hel halfduister aankleedde en voor dc eerste maal naar zijn vernederden zoon keek en hem riep met dóe stomme stem van het hart, die men toch hooren kan en (lie de zielen weer verbindt. Jean leed, en hij voelde een ander leed dicht bij het zijne, in de stille van het woon vertrek. De vader nam zijn hoed en zijn stok met leeren handvat; de ossen, gewekt uit hun gedoezel, schuurden de koppen tegen hel houtwerk. Daar klonk een lieklere, krachtige stem door de kamer: „Jcan, jc kunt hier blijven of meegaan, zoo je wilt. De knecht zal op liet huis passen". Hij giaig voor, Jean en zijn zusier volgden achter elkaar. Zij daalden de helling naar het dorp af. Uit elke boerenwoning kwamen groepen menschen, in rijen achter elkaar om de gladde wagensporen te mijden. Zij ont moetten elkaar bij het kruispunt. Nu hielden de vrouwen zich aclvteraan, (1e mannen gin gen voor. Aan hel hoofd liep de oude Fau veau. Onder zijn hoed zag men de lange lok ken van zijn grijze haren, die in het maan licht zilver schenen en bewogen bij iederen stap. III. Toen Jean Fauveau uit het dorp terug was, ging hij in den stal slapen. Hij liet rich in He* hooi vallen, ontevreden, omdat hij zich overal vreemdeling had gevoeld. Thuis had Justine alleen hooi ontvangen; in de kerk had hij ndet in dc hank ran zijn vader dur ven gaan zitten, uit vrees dat de oude zeg gen zou: „Kom niet hierin, ga achter in ie kerk bij de armen, dc zwervers, de vreemde lingen. Ilij had zich verborgen onder de knechts, de verminkten cn de bedelaars. Zelfs daar keek men hein aan. Hoe gering men hem achfte, had hij gemerkt aan den stijven knik, waarmee dc oude kennissen zijn be leefden groet beantwoordden bij liet uitgaan van de kerk. Ontevreden, dat hij zoo dwaas was geweest hier terug te komen, legde hij rich te slapen met het vaste plan morgen de akkers en wei den alle nog eens te bezien en dan voor goed te vertrekken. Toen hel dag werd ging hij naar buiten. De sneeuw smolt overal, en alle dingen kre gen meer hun gewone aanzien. Jean Fau veau liep langs een der heggen het veld in en alle zoete herinneringen aan zijn kindsch- heid herleefden in hem. Moe en hongerig, met kringen onder de oogen, kwam hij tegen den arand op dc Musse terug. Zijn vader en de knecht zaten aan tafel, Justine bediende de mannen. De soep wasemde, het spek stond gereed. Een vetkaars verlichtte het eerwaardige gezicht van den ouden boer, den nestor van de land bouwers uit den omtrek, in wiens gelaat men de vermoeienissen van een lang leven zag, maar ook de verborgen kracht, dae allen over- heersohte. Toen Jean binnenkwam zag hij niets anders dan dit gezicht, en het scheen hem toe alsof hij ecnige verteedering ontdekte in den blik en de stom van zijn vader. „Jean", zei de oude vader, „je zult wel moe zijn; ga zitten, als je honger hebt, en eet met ons mee." Meer zei hij niet. De lefterzctler nam een lepel en dompelde die in de schoiel soep, op de maat, na zijn vader en den knecht, met dezelfde regelmatig heid, waarmee he' koren wordit gedorscht. Mij hield spoedig op, vóór de anderen. Hij Fad den krach/tigcn eetlust niet meer van die s'oere werkers in de buitenlucht, die door bleven scheppen in don schotel, tot alles op was. Toen hij opstond, zei de boer nog: „Ik dacht, da' je van avond zou weggaan?" „Neen, morgen, met den eersten trein. Ik hel) onze akkers eerst willen zien. Ze zijn weinig veranderd, vader, en in uitstekenden staat". Bij deze woorden, die de diepte van zijn boeren ziel raakten, draaide de oude, die zijn hoekje bij den schoorsteen al had opgezocht, zich om en glimlachte droevig, keek naar den beslijkt en zwarten broek van zijn zoon en naar diens bemodderdc laaszen, en zca: „De grond is goed, en God is ook goed, maar ik word oud; Jusline heeft niet willen trouwen, en ik geef minder om de boerderij, nu ik ze aan niemand zal nalaten." Hij maakte een geluid als van een snik. „Welterusten dan, jongen; als je acht jaar noodig hebt om weder terug te komen, zal ik hier móet meer zijn. Maar ik wiil niet, dat je twee nachten in mijn stal slaap»; je hebt een bed noodig; neem dal van den knecht, die twee maanden geleden soldaat is geworden". Jean Fauveau begar zich naar het kamer tje van den tweeden knecht, en ging op het bed liggen. Maar hij sliep ndet. Lang voor het aanbreken van den dag kwam iemand met een licht in de kamer. Het was Justine, in haar Zondagsclie klee ren. Zij zette de lantaarn neer, ging bij het bed zitten en zeide: „Ik zal je naar liet sta tion brengen, broertje, omdat ik jc zoo lang heb moeten missen. Wie weet, wanneer we elkaar zullen weerzien? Vader slaapt nog." Hij keek haar aan met een teederheid, die haar een weinig troostte cn een weinig ver wonderde. En hij zei niets. „Je bent toch wel wakker, Jeannot? Ik laat jc nu alleen, maar sta gauw op." Jean had zoo'n haast niet. Hij streelde haar de hand en na oen poosje vroeg hij: „Justine, waarom ben je niet getrouwd?" „Waarom ik nietWal doet er dat toe?" Zij wendde het hoofd af. „Omdat ze me ndet bevielen." „Justine, je spreekt de waarheid niet. Je kreeg een kleur gisterenavond, toen vader zei dat je niet getrouwd was. Waarom?" Zij antwoordde niet. Haar hart bonsde on der den zwarten doek. Jean begreep, dat ze met moeite haar snikken terughield. „Je bent niet getrouwd om mijl" „Maar, Jean!" „Ik weet bet wel! Omdat mijn plaats op dc boerderij niet door een ander zou worden ingenomen. Arme, lieve meid!" Een gesmoorde kreet bewees hem, dat hij goed gezien had. Zijn zuster geschokt, bui ten zich zelf, trachtte baar hand los te ma ken en te ontvluchten in de nabijheid ran haar vader, in de schaduw, waarin de ge heimen werden bewaard, zonder dat iemand ©r naar vroeg. Maar met dóepc, vaste stem, zooals dc oude aanvoerders in de burgeroor logen in dat land gehad moeten hebben, be val hij: „Jusline, heb jc het buis nog, dat ik aan- 'rok als ik met vader naar de jaarmarkten góng?" „Ja, ik heb het weggesloten." „Breng het. Heb jc mijn beuken klompen nog?" „Ik heb ze weggegeven; maar ik 1 eb nieu we, die ik voor den knecht had gekocht." „Ga ze halen. Heb je mijn stok mot ijzeren punt nog om de ossen te drijven?" „Ja, Jean, met de koperen knopjes, die ik er op had gestoken." „Maak geen leven Justine, cn breng ine dat alles." „En wat ga je doen, Jcan?" „Ik blijf, .d zal vader vergiffenis vragen. Op welke manier zul je zien." Het Jïart vol blijdschap stond Justine op. En men hoorde haar niet weggaan, evenmin hoorde men haar de kasten openen en met het gevraagde terugkomen; haar schoenen leken van wol. Wcldira kwam Jean, als boer gekleed, den stal in. Samen maakten ze, half lachend cn half schreiend, de vier ossen los en legden ze buiten twee aan twee het juk op. Toon dreven zij ze de oostelijke helling af. Dc vader kleedde zich aan en dacht met droefheid aan Jean, die gekomen was en weer weggegaan. Broer en zuster openden hel nek san een groot stuk bouwland en Jean spande d essen

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad | 1910 | | pagina 3