De heer A. M. Tromp van Holst werd, hij
periodieke aftreding, met op één na al ge
nie ene stemmen door ,de algemeen® vergade
ring herkozen. Het bestuur herkoos hem ver
volgens Uwt Fabriek en vice-voorzitter. Vier
obligaties ad f 200 van <le .geldleening 1898
werden uitgeloot.
Door de bemiddeling van den heer Tromp
v. Holst werden verschillende verbeteringen
in de gebouwen aangebracht en herstellin
gen verricht, welke niet 4cn laste van de
vereeniging kwamen.
„Wij deden eene poging om het portret van
wijlen den Kroonprins, Willem van Oranje,
geschilderd door onzen stadgenoot Nicolaas
Piencman, dat bij de Maatschappij „Arti et
Amieitiae" te Amsterdam op zolder lag, in
bruikleen te mogen ontvangen; hierop werd
echter afwijzend beschikt.
"""Den 2en Maart ontvingen wij eindelijk <le
ons toegezegde fragmenten van houten beeld
houwwerken uit Soest.
De eerste keuze bleef natuurlijk aan het
Rijks Museum te Amsterdam.
Nu zou men gereedelijk verwachten, dat de
tweede keus aan Amersfoort gelaten zou zijn
omdat zij om zoo te zeggen onder den rook
van deze stad gevonden zijn en de werkzaam
heden voor ons Museum zich uitstrekken
over de geneele gouw Fléhdte, waarin ook
Soest gelegen is.
Neen! Bij deze laatste gevolgtrekking zou
men zich echter vergist hebben; de tweede
keus gaf men niet aan Amersfoort maar aan
Utrecht en, Iet wel, niet aan een Provinciaal
maar aan het Gemeentelijk Museum van de
stad Utrecht.
Of hier persoonlijke invloed gewerkt heeft?
Wie zal het zeggen; maar een feit is het, dat
nadat Amsterdam en Utrecht hun gading er
hadden uitgezocht, wij het restant konden
krijgen.
Ojïs deel is in een expresselijk daarvoor
vervaardigde glazen toonkast met eiken ach
terschot (ons door den heer A. M. Tromp van
Holst geschonken) zeer goed tentoongesteld.
Zooals men zich zal herinneren, werd deze
beeldenvondst op 2 September 1905 in een
dichtgemetseld torenkamertje van (den toren,
te Soest ontdekt."
Herdacht wordt de heer Gijsbertus van
Valkenhoef, op 31 Juli 1909 overleden, dóe,
hoewel geen lid van de vereeniging, zooveel
voor haar gedaan heeft en „wicn het Museum
zoo na aan 't hart lag, hetgeen de vele ge
schenken en bruikleencn getuigen."
Het 'Museum werd een uniek stuk rijker
door de aanwinst van eene geschilderde
eikenhouten schoorsteenfries uit het midden
der 16e eeuw, afkomstig uit het huis Lange-
straat no. 9, waar het wellicht vroeger een
schouw sierde an een vertrek van de vroe
gere Rootle Torenpoort.
Hoewel dit voorwerp reeds door den vora-
gen eigenaar was toegezegd, had door eene
vergissing van den laatsten een Rijks-ambte
naar het in zijn macht weten te krijgen.
Het gedulde, boven verwachting, dit Amers-
foortscih voorwerp voor het Museum te red
den; eere komt daarbij toe «aan den hoer A.
M. Tromp van Holst, die de geldelijke opoffe
ringen voor zijne rekening nam.
Het plan is, dit stuk in het 16e ceuwsch
slaapvertrek op te stellen, waarvan de hou
ten zoldering in dit jaar op deskundig advies
geschilderd is met lichte, .vaalgroene, olijf
kleurige balken en lichtbruine planken dek,
tetrwijl de wanden boven het eikenhouten
schot werk thans gewitte muren worstellen.
eVrder volgt een opsomming van verschil
lende foto's van merkwaardige gevels alhier
van Rijkswege genomen en van artikelen in
tijdschriften verschenen en betrekking heb
bend op Amersfoort en op de gouw Fléhite.
Het pand Havik no. 1-1 (twee aardig antieke
gevels) is "door de heeren W. Croockewit
W.Az. en A. M. tromp -van Holst aangekocht
met het plan deze gevels an hun oorspronke-
1 ij ken toestand terug te brengen, ter instand
houding van pittoreske stadsgezichten in
Amersfoort.
Bij het verslag is gevoegd een uitgebreide
lijst van ontvangen geschenken en van in
bruikleen afgestane goederen, waaronder
kaarten en plattegronden, gezichten op
Amersfoort, modellen van gebouwen, voor
werpen van hout en steen, kerkelijke zaken,
publicaties, heraldiek, krijgswezen, schutterij,
penningen, boeken, schilderijen, prenten, meu
bels, Ideeding, enz. enz.
De secretaris-conservator, de heer W.
Croockewit W.Azn., schrijft ten slotte in een
bijlage de gebouwen kroniek, luidende ids
volgt:
„In October werd afgebroken het huis
Krommcstraai no. 42, welks gevel, die zelf
van geene beteekenis was, een zeer schoonen
gevelsteen had.
Hoewel wij dadelijk na het vernemen dat
het pand in andere handen was overgegaan,
alle mogelijke moeite in het werk stelden
om dezen steen voor onze plaats te behou
den, waren alle pogingen te vergeefs.
De nieuwe eigenaar van het huis schonk
dezen Iraaien gevelsteen, op denzelfden
avond, oogenblikkelijk nadat hem in de vei
ling hel huis was .toegewezen, aan een meel
fabrikant te Utrecht.
Den 30en October werd deze steen uit den
gevel gebroken en den 4en November vertrok
hij per vrachtbode naar Utrecht, om aldaar
Buiten de Weerd dn de Flieruilensteeg op
het kantoor der firma boven de brandkast te
worden ingemetseld, met het doel daardoor
de herinnering levendig te houden aan de
verliesgevende zaken, die de firma met den
vroegeren bewoner van dat pand gedreven
had.
Wa» voor vreemdsoortige genoegens be
staan er toch op dit ondermaanschei
Genoemde gevelsteen laat zich als volgt be
schrijven:
Een langwerpige rechthoekige zandstcenen
plaat waarop in zeer hoog relief uitstekend
gebeeldhouwd staat: een boom met breede
kruin aan welks stam twee springende (ver
gulde) paarden zijn vastgebonden; boven de
paarden staat in vergulde letters „De Ver
gulde Paarde".
Deze steen is omlijst door hardsteen, waar
van het voetstuk de volgende inscriptie, even
eens in vergulde letters, draagt:
„Dit werk is vergeefs gebout, als Godt dett
heer 't niet onderhoud#.
Aan dit werek zo men zijt, heeft Nikasius
van Veersen den eersten Steen .gelydt,
en Elias van Veersen met behagen, heeft de
eersten spyker der angeslagene,
op dato dien 15 Junii 1779."
De Rijks-Monumenten-commissae nam van
dezen steen op 20 October 1909 een welge
slaagde photo.
In de zelfde maand werd afgebroken liet
huis Krommestraat no. 44, waarin vroeger
een Gothische schouw aanwezig was; een der
Renaissance eikenhouten balksleutels moch
ten wij van den heer T. van Hoogevest voor
ons Museum ten geschenke ontvangen.
Onze pogingen om den Middelceuwsche»
Noorderzijgevel, opgetrokken uit groot for
maat baksteenen, met blind vensters en een
paar tulp-ankers te behouden leden schip
breuk.
Bovengenoemde commissie nam op 20 Octo
ber 1909 een photo van dezen karaktervollen
gevel."
Tal van klachten kwamen, ons weer ter
oore over het te laat komen van de treinen
door de drukte van de Kerstdagen. Wij kun
nen den klagers slechts den raad geven stil
te berusten, aangezien het immers toch her
haaldelijk in gebleken dat de verwarring in
onzjn treinenloop, zoodra er maar iets bizon-
ders is te doen, een chronisch gebrek is. Een
onzer lezers gaf sarcastisch te kennen, dat
men op de stations voortaan op de waar
schuwingsborden alleen maar moest vermel
den: „Trein Novanzal vermoede
lijk op tijd aankomen", dn plaats van de ver
moedelijke vertraging mee te deelen.
Billijkheidshalve moeten wij opmerken, dat
de vertraging van de treinen ook niet zelden
een gevolg is van groote zorg voor de veilig
heid van de zijde der spoorwegdirecties, wat
waardeering verdient.
Op onze lijnen komen maar zelden ernstige
ongelukken voor.
Telegrafisch Weerbericht.
Naar waarnemingen in den morgen van
27 December 1910.
Medegedeeld, door het Kon. Ned. Met.
Instituut te de Bilt.
Hoogste stand 767.2 te Horta, laagste 739.3
te Bodö.
Verwachting tot den avond van 28 Dec.
Matige tot krachtige, later afnemende N. tot
N.-W. wind, veranderlijke bewolking,
sneeuw- of regenbuien Weinig verandering
in temperatuur.
De Terugkomet.
Kerstvertelling van RENÉ BAZIN.
Om acht uur al was Jean Fauvcau naar
zijn kamer gegaan, daar de herbergierster,
zijn hospita, had verklaard de zaak te zullen
sluiten om den avond voor Kerstmis in den
huis el ijken kring te kunnen doorbrengen.
„Dat is ine ook een roden 1" had hij ge
bromd, terwijl hij de armoedige gelagkamer
verliet. „Is de Kerstavond niet precies eetn
avond als alle andere?"
Gewoonlijk bleef de letterzetter tot hij
naar bed iglng zitten praten met de her
bergierster of met de klanten. En op zijn
zolderkamertje was het niet erg warm in
dezen kouden, helderen nacht, waarin de
Loire haar glinsterende ijsschotsen voort-
kruide, en de aarde met sneeuw was be
dekt.
Jean Fauveau naderde het venster, dat op
een kade van Nantes uitkeek en op de Loire.
De rivier stroomde snel voort tusschen haar
oevers van graniet. De donkere schepen la
gen als in slaap; een lange rij. Aan den
overkant de werven met de groote rompen
van halfafgewerkte schepen; de lage sneeuw-
daken van Prairie au-Duc, en de verre vlak
ten van dc Vendée.
„Neen, Jean Fauveau, je hebt het mis, dez-e
avond lijkt ndet op de andere. De vrachtwa
gens rollen niet meer; er .zijn weinig inen-
schcn op straat; de meeste winkels hebben
de gordijnen al half neergelaten; de rust van
morgen is al begonnen."
Kerstnacht! Joan Fauveau stond te pein
zen. Daar de wind Zuid was, hoorde hij de
klokken van zijn land, de klokken van de
Vendée. Zij luidden irn onzichtbare torens,
vele uren ve>i' weg, en hun geluid drong
verzwakt tot hem door, ongelijk en onafge
broken, als het gegons van zwermende bijen.
Zij zeiden: „Komt en hoort van de groote
gebeurtenis, die al meer dan achttienhon
derd jaar de vreugde van alle nederógen
van hart is geweest. Komt, verdrukten: de
Gerechtigheid is geboren; komt, gij die lijdt,
de Hoop is verschenen; komt, gij vermoei
den van den strijd des levens, de Eeuwige
Vrede is gekomen!"
En <uc man, geleund tegen de ruilen, die
trilden als vioolsnaren, herinnerde zich het
land van zijn kindsheid, het land, waar
beken zonder naam door de holle ravijnen
ruiischen, het land van boschjes en koren
velden, het land waar heefl kleine boerderij
tjes boven op de heuvels de zes ossen zien
ploegen langs de hellingen. D.e grond is
hard om te bewerken en de hoofden zijn cr
ook hard en moeilijk te kalmeeren.
WaaTom had Jean Fauveau dc Musse-aux
Lièvres verlaten, hij, die wel de kleeren van
een werkman uit de stad droeg, maar nog
altijd den gang van een ossendrijver had,
en het blozende gelaat met de zonnesproe
ten van zijn Vendeesche moeder? Hel was
juist omdat zijn moeder dood was, en er
over de erfenis een hevige twist was ont
staan in het gewoonlijk zoo vreedzame
woonvertrek van het boerderijtje. De zoon,
die toen nog maar zestien jaar was, een
aardige jongen met gouden haren en een
openhartig, rein gelaat, maar in wien de
tcugelloozc wilskracht van zijn voorvaderen
reeds woonde, had op een avond durven
vragen: „Geef me, waar ik recht op heb. Ik
heb met mijn zuster Justine van moeder ge
ërfd; ik wil mijn deel. Groote, bijna onge-
loofelijke onbeschaamdheid. Rekenschap vra
gen, de erfenis opeischen! De vader, dóe, on
danks zijn aanhoudend zwoegen, slechts ter
nauwernood het dogelijksch brood verdien
de, hij, die zijn gezag ver boven dat van de
wet stelde en geen wil kende dan de zijne,
was opgestaan in zijn hoekje bij den schoor
steen en had het kind, dat in eerbied voor
de oude gebruiken te kort schoot, als eon
deugniet met stokslagen hei huis uitgejaagd.
Zij hadden elkaar met weergezien. Jean
was naar de stad gegaan. Hij had werk ge
vonden op de drukkerij van een knant, eerst
als leerjongen, later als werkman, en acht
uur per dog werkte hij in de lage werk
plaats, bij het gedreun der rollende machi
nes, bij het .gaslicht, dat men, doordat dc
straat zoo donker was, lang voor zonson
dergang moest aansteken. En hij had be
rust, was aan (Ml leven gewoon geraakt. Hij
was nu vier en twintig jaar. Maar sedert
hij uit den militairen dienst was terugge
keerd, na een leven van meer <laai 2 jaar in
de buitenlucht, was de stadslucht en het
werk hom weer veel onaangenamer gewor
den. Af en toe was de gedachte bij hem
opgekomen zijn zuster Justine terug te zien
en het dak van de Mussc-aux-Lièvres, waar
uit de rook opsteeg tusschen dmie eeuwen
oude iepen; wat zijn vader betreft, tusschen
hen beiden was het uit, volkomen en voor
altijd!"
De klonjvcn van de Vendée luidden en rie
pen de parochianen op, die dezen avond niet
sliepen.
Zij moest al oud geworden zijn, zijn zuster
Justine, in dc acht jaar, waarin hij haar
niet meer had gezien. Zij geleek op haar
vader, met lange beencn en kort lijf, zooals
hij, een lang on streng gezicht, dat zelden
uit den plooi kwam. Zij deed de helft van
het werk op de boerderij, maaide het groen
voer voor het vee, meurde een paard even
goed als een man, en zorgde zoo goed voor
het huishouden, dat dc boerenmeisjes uit do
buurt haar vaak raad kwamen vragen. Wie
kon beter dan zij melken en karnen? Waar
a' men brood, dat zoo lekker was als het
hare, dat ze elke week bakte? En in den druk
ken hooibouw, hoe goed zorgde ze dan voor
eten en drinken van de maaiers. In den doek
om de schotel vond men bijna altijd een
heerlijken koek, dien ze "s morgens vroeg al
gebakken had.
't Ts waar, ze hield er niet van, dal men
zich met baar zaken bemoeide, ook dat ze
erg mopperde als men met een vochtige jas
te dicht langs haar glimmend gewreven
kasten liep. Maar ondanks haar onbeminne
lijk voorkomen, had ze een tee der hart, en
als vader ziek was, als Jean riek was vooral,
was er niets zachter dan haar ongeruste
oogen, waarin het harde plichtsbesef plaats
maakte voor medelijden en liefderijke be
zorgdheid. O, Justine! hoe vaak heeft de ge
dachte aan u, in de eenzaamheid van de
kazerne of van de stad, het hart van Jean
geroerd, als de ecnige gedachtenis van een
sterke, ddepe genegenheid die hij bezat.
De kaden waren verlaten; de maan kwam
op.
Op dit uur was anders de deur gesloten
en de lamp aangestoken in het woonvertrek
van de Mussc-aux-Lièvres. Vader zat rechts
van den schoorsteen, al kastanjes en sprak
weinig, terwijl Justine en de knecht rich
warmden aan de andere zijde ran den
haard. De man deed niets, Jus/lines banden
waren als altijd bezig, haar oogen staarden
peinzend. Welke plaats zou nu nog de zoon,
de broer, in die stille harten innemen? Had
hij er nog wel een plaats? Wat was het
wreed, ndet te weten of daar evenveel spijt
•was als hier! Hoe heerlijk zou het zijn, ach
ter in de kamer te gaan ziittcn zonder iets
te zeggen, en hen te zien, en de zekerheid
mede te nemen, dat men nog aan het gerin
was verbonden door een band, die wel slap,
wel versleten, maai' nog niet geheel verbro
ken was!
Hoe meer Jean er aan dacht, hoe sterker
zijn verlangen werd, en eindelijk zei hij: „Ik
zal gaan, ik zal alleen vergunning vragen
naar hen te kijken; ik zal mei hen meegaan
naar de kerk, maar ik ga niet in hun bank
zitten, omdat mijn vader me weggejaagd
heeft. En ik zal hier terugkomen met een
vernieuwden indruk ran hun gezichten, en
zij zullen ook oen nieuwen indruk van
mij hebben, want onze herinnering begint te
verflauwen.
Hij rende de trap af en liep naar het sta
tion, waar hij juist den trein voor de Vendee
nog bon halen.
H.
Drie kwartier later stapte hij alleen uit aan
een klein station en wandelde de wijde vlakte
in, dóe hem zoo bekend was. De klokken
luidden niet meer; het was doodstil. Jean
Fauveau stond af en toe stil, om de heerlijk
frissche lucht in te ademen van zijn land, de
lucht die het bloed der landskinderen doet
bruisen van vreugde. Hij herkende alle din
gen. Hij noemde de weiden bij haar nomen
en de daken van de woningen door de sneeuw
nauwelijks zichtbaar tegen de hellingen.
De hemel sclui tierde van sterren: goud op
donker azuur. Dc lucht trilde als van wiek
slagen. Op dit uur kwamen stellig de heiligen
van de Vendée voorbij, om, zooals de ouden
van dagen vertelden, het land te zegenen ter
eere van het Kerstfeest. Niets bewoog zich;
de hemelen schenen ledig, maar ©en godde
lijke troost daalde neer voor wie hol oog
omhoog sloeg. De kinderen in hun wiegje ke
ken naar de vensters zonder blinden en ble
ven maar glimlachen. De moeders, die vruch
teloos gezongen hadden om ze in slaap te
maken, zeiden: „Vreemd, hij heeft toch alles
wat hij noodig heeft." De heiligen kwamen
voorbij.
Jean Fauveau dacht: „Ik had nooit ver
moed, dat het mij zoo goed zou doen hier
terug te zijn. Wat as het hier heerlijk!" Hij
kwam slechts langzaam voort, hoewel hij
haast had de Muse aux Lièvres weer te zien.
Maar tegen elf uur, toen hij voor de deur
stond onder de zware iepen, beefde hij van
vrees. „Wat zal vader zeggen? Hij komt
straks naar buiten met zijn gebedenboek on
der den arm om voor de achtste maal alleen
met Jus'inc naar de mis van middernacht te
gaan. Ilij zul het niet vergeten zijn en me
niet willen kennen."
Uit den stal drong het geloei van een os tot
hem door. Jean liep langs het huis en trad
don stal binnen. De ossen bleven rustig lig
gen en keken hem aan of hij een oude ken
nis was. Hij vatte moed, en daar de stal met
dc woning in verbinding stond, bevond hij
zich eer hij het wisl achter in het woonver
trek, in de donkere opening ran de open ge
bleven deur, mei den hoed in de hand. De
haard vlamde hoog op.
Daar klonk een kreet: „Jean!"
De vrouw was opgestaan, vlug als een moe
der. Zij had hem het eerst gehoord! Haar
blik had hel eerst, zonder aarzelen, in de
schaduw daar het kind vermoed, dat ze al
acht jaar terug verwachtte. Zij stond met een
hand op den rug van haar stoel, haar borst
hijgde, haar gezicht straalde van yreugde.
Haar door de vlam verlichte oogen zeiden:
„Kom!" Maar ze dorst niet vooruitkomen
noch spreken, en stom smeekte ze haar vader,
tot wièn zij opzag, evenals Jean, evenals dc
knecht, die met open mond in grenzenlooze
verbazing achterover leunde, evenals dc os
sen en al het andere, dat tot de boerderij
behoorde.
Hij had maar even kalm opgekeken. Hij
zat met de handen over de knieën gevouwen
in het hoekje van den schoorsteen, in het
volle licht, en het licht bescheen zijn oogen,
die steeds dezelfde waren, kalm, streng, zon
der een oogen hl ik van zwakheid. De ver
moeienissen van het lichaam hadden zijn
harde natuur niet gesloopt. Zijn korte bakke
baarden waren geheel wal. De leeftijd en de
smart stonden diep geprenil in het vermager
de gezicht. Maar zijn wrok was onverzwakt
gebleven. Zijn blik zei maar één ding: „Ik
herken je, je bent Jean de weggejaagde, de
ondankbare. Als je geen vergiffenis komt
vragen, wa' doe je dan hier?"
Jean zwc-eg. Justine zag dat ze niet tegen
elkaar spraken, en begreep dal hij alleen als
broeder kwam, en dat hij verlof moest heb
ben binnen te komen. Zij ging naar de stal
deur en sloot Jean in haar armen, en legde
zijn blonde hoofd legen haar zwarte doek,
die haar het voorkomen van een weduwe gaf.
Toen nam zij hem bij de hand en voerde
hem door de kamer naar den haard. De vader
keek het naderbijkomende kind strak aan;
maar Jean liet hot hoofd voortdurend die
per zinken, en hij zou geschreid hebben, als
hij zich niet geschaamd had voor den knecht.
„Vader", zei hij, „ik heb morgen vrij en
ik ben naar de Musse gekomen om er, als
u hel goedvindt, den Kerstdag door te bren
gen."
Had de oude wat anders verwacht? Hij
antwoordde niets. Na een oogenblik van pijn
lijke stilte echter strekte hij den rechterarm
ui» en wees een stoel aan naasl den knecht.
Dat was zijn toestemming. Maar zijn gebaar
was zoo trolsch en gezaghebbend geweest,
dat de kinderen hun leeftijd vergaten en zwe
gen. Justine echter, die naast Jean zat, vatte
langzamerhand moed en begon zachtjes, in
korte zinnetjes, met hem te praten. „Er ls
hier niet veel veranderd. Morgen, als liet dag
is, zul je de heele Musse kunnen zien. De
groote pereboom is door den bliksem ge
veld; je weet wel, die zulke prachtige jutte-
peren droeg?"
„Ja", zei Jean, ,,ik herinner het me, op den
hoek ran het tweede stuk, bij het draaihek,
dat zoo zwaar was."
„O, daarvoor staa't nu een ander; het oude
was verrot. Vader heeft ook de heg tusschen
de groote en de kleine Guittóène laten weg
hakken. De tarwe groeit er nu haast ran zelf,
en de haver ook. Nu, in den stal is er in dien
tijd natuurlijk veel veranderd, ossen verkocht,
gekocht en alweer verkocht. Maar we hebben
no-g altijd het oude, uitstekende soort, zooals
je zien zult, als ze aan het werk zijn."
„Ik zal geen tijd hebben dal te zien, Jus
tine."
„'t Is waar, je zuil geen tijd hebbenDe
stad!De stad!
Zij zuchtlte en ging voort: „Je zult in het
dorp een nieuw huis zien, dat de oude pach
ter van de Hutreau heeft gebouwd."
En zoo, in telkens door zwijgen afgebroken
gesprek, dicht bij elkaar, afgezonderd in hun
liefde, deden broeder en zuster hun oude
vertrouwelijkheid weer opleven, waaruit de
een zoolang verba ran en was geweest. Maar
hun gefluisterde woorden maakten niet zoo
veel geluid als het geblaas van den wind
ouder de deuren, als liet geknap van de droge
houtblokken op den haard* als het getik van
de klok. Zij spraken vreesachtig. Als de vader
zijn met ijzer besla^gen schoenen verzette,
zag men wel, daarentegen, dat hij durfde en
de baas was.
De oude boer was rustig doorgegaan met
het pellen van zijn kastanjes, en zijn knokke
lige handen stonden niet stil. Men zou ge
zegd hebben, dat hij voor de aanwezigheid
van zijn zoon geheel onverschillig was. Soms
hief hij het grijze hoofd op met de lange
grijze lokken, waarop de glimmende indruk
van zijn hoed, wendde zijn goede oor naar
dc opening van den schoorsteen en luisterde
naar het geluid van dc klokken, dat van bo
ven kwam. Ongeveer half twaalf stond hij op,
liep door de kamer en zei: „Het is tijd."
Jean Fauveau vond hem zoo groot van ge
stalte toen hij opgerezen was, dat hij er ziel»
over verbaasde als over iets, dal hij zich niet
meer herinnerde. Hij bleef gebogen bij den
haard zitten.
Misschien voelde hij achter zich de oogen
van zijin vader, die zich in hel halfduister
aankleedde en voor dc eerste maal naar zijn
vernederden zoon keek en hem riep met
dóe stomme stem van het hart, die men toch
hooren kan en (lie de zielen weer verbindt.
Jean leed, en hij voelde een ander leed
dicht bij het zijne, in de stille van het woon
vertrek. De vader nam zijn hoed en zijn stok
met leeren handvat; de ossen, gewekt uit hun
gedoezel, schuurden de koppen tegen hel
houtwerk.
Daar klonk een lieklere, krachtige stem
door de kamer: „Jcan, jc kunt hier blijven
of meegaan, zoo je wilt. De knecht zal op
liet huis passen".
Hij giaig voor, Jean en zijn zusier volgden
achter elkaar. Zij daalden de helling naar
het dorp af. Uit elke boerenwoning kwamen
groepen menschen, in rijen achter elkaar om
de gladde wagensporen te mijden. Zij ont
moetten elkaar bij het kruispunt. Nu hielden
de vrouwen zich aclvteraan, (1e mannen gin
gen voor. Aan hel hoofd liep de oude Fau
veau. Onder zijn hoed zag men de lange lok
ken van zijn grijze haren, die in het maan
licht zilver schenen en bewogen bij iederen
stap.
III.
Toen Jean Fauveau uit het dorp terug was,
ging hij in den stal slapen. Hij liet rich in
He* hooi vallen, ontevreden, omdat hij zich
overal vreemdeling had gevoeld. Thuis had
Justine alleen hooi ontvangen; in de kerk
had hij ndet in dc hank ran zijn vader dur
ven gaan zitten, uit vrees dat de oude zeg
gen zou: „Kom niet hierin, ga achter in ie
kerk bij de armen, dc zwervers, de vreemde
lingen. Ilij had zich verborgen onder de
knechts, de verminkten cn de bedelaars. Zelfs
daar keek men hein aan. Hoe gering men
hem achfte, had hij gemerkt aan den stijven
knik, waarmee dc oude kennissen zijn be
leefden groet beantwoordden bij liet uitgaan
van de kerk.
Ontevreden, dat hij zoo dwaas was geweest
hier terug te komen, legde hij rich te slapen
met het vaste plan morgen de akkers en wei
den alle nog eens te bezien en dan voor goed
te vertrekken.
Toen hel dag werd ging hij naar buiten.
De sneeuw smolt overal, en alle dingen kre
gen meer hun gewone aanzien. Jean Fau
veau liep langs een der heggen het veld in
en alle zoete herinneringen aan zijn kindsch-
heid herleefden in hem.
Moe en hongerig, met kringen onder de
oogen, kwam hij tegen den arand op dc
Musse terug. Zijn vader en de knecht zaten
aan tafel, Justine bediende de mannen. De
soep wasemde, het spek stond gereed. Een
vetkaars verlichtte het eerwaardige gezicht
van den ouden boer, den nestor van de land
bouwers uit den omtrek, in wiens gelaat men
de vermoeienissen van een lang leven zag,
maar ook de verborgen kracht, dae allen over-
heersohte. Toen Jean binnenkwam zag hij
niets anders dan dit gezicht, en het scheen
hem toe alsof hij ecnige verteedering ontdekte
in den blik en de stom van zijn vader.
„Jean", zei de oude vader, „je zult wel moe
zijn; ga zitten, als je honger hebt, en eet met
ons mee." Meer zei hij niet.
De lefterzctler nam een lepel en dompelde
die in de schoiel soep, op de maat, na zijn
vader en den knecht, met dezelfde regelmatig
heid, waarmee he' koren wordit gedorscht.
Mij hield spoedig op, vóór de anderen. Hij
Fad den krach/tigcn eetlust niet meer van die
s'oere werkers in de buitenlucht, die door
bleven scheppen in don schotel, tot alles op
was.
Toen hij opstond, zei de boer nog: „Ik dacht,
da' je van avond zou weggaan?"
„Neen, morgen, met den eersten trein. Ik
hel) onze akkers eerst willen zien. Ze zijn
weinig veranderd, vader, en in uitstekenden
staat".
Bij deze woorden, die de diepte van zijn
boeren ziel raakten, draaide de oude, die zijn
hoekje bij den schoorsteen al had opgezocht,
zich om en glimlachte droevig, keek naar
den beslijkt en zwarten broek van zijn zoon
en naar diens bemodderdc laaszen, en zca:
„De grond is goed, en God is ook goed,
maar ik word oud; Jusline heeft niet willen
trouwen, en ik geef minder om de boerderij,
nu ik ze aan niemand zal nalaten."
Hij maakte een geluid als van een snik.
„Welterusten dan, jongen; als je acht jaar
noodig hebt om weder terug te komen, zal ik
hier móet meer zijn. Maar ik wiil niet, dat je
twee nachten in mijn stal slaap»; je hebt een
bed noodig; neem dal van den knecht, die
twee maanden geleden soldaat is geworden".
Jean Fauveau begar zich naar het kamer
tje van den tweeden knecht, en ging op het
bed liggen. Maar hij sliep ndet.
Lang voor het aanbreken van den dag
kwam iemand met een licht in de kamer.
Het was Justine, in haar Zondagsclie klee
ren. Zij zette de lantaarn neer, ging bij het
bed zitten en zeide: „Ik zal je naar liet sta
tion brengen, broertje, omdat ik jc zoo lang
heb moeten missen. Wie weet, wanneer we
elkaar zullen weerzien? Vader slaapt nog."
Hij keek haar aan met een teederheid, die
haar een weinig troostte cn een weinig ver
wonderde. En hij zei niets.
„Je bent toch wel wakker, Jeannot? Ik laat
jc nu alleen, maar sta gauw op."
Jean had zoo'n haast niet. Hij streelde haar
de hand en na oen poosje vroeg hij:
„Justine, waarom ben je niet getrouwd?"
„Waarom ik nietWal doet er dat toe?"
Zij wendde het hoofd af.
„Omdat ze me ndet bevielen."
„Justine, je spreekt de waarheid niet. Je
kreeg een kleur gisterenavond, toen vader
zei dat je niet getrouwd was. Waarom?"
Zij antwoordde niet. Haar hart bonsde on
der den zwarten doek. Jean begreep, dat ze
met moeite haar snikken terughield.
„Je bent niet getrouwd om mijl"
„Maar, Jean!"
„Ik weet bet wel! Omdat mijn plaats op dc
boerderij niet door een ander zou worden
ingenomen. Arme, lieve meid!"
Een gesmoorde kreet bewees hem, dat hij
goed gezien had. Zijn zuster geschokt, bui
ten zich zelf, trachtte baar hand los te ma
ken en te ontvluchten in de nabijheid ran
haar vader, in de schaduw, waarin de ge
heimen werden bewaard, zonder dat iemand
©r naar vroeg. Maar met dóepc, vaste stem,
zooals dc oude aanvoerders in de burgeroor
logen in dat land gehad moeten hebben, be
val hij:
„Jusline, heb jc het buis nog, dat ik aan-
'rok als ik met vader naar de jaarmarkten
góng?"
„Ja, ik heb het weggesloten."
„Breng het. Heb jc mijn beuken klompen
nog?"
„Ik heb ze weggegeven; maar ik 1 eb nieu
we, die ik voor den knecht had gekocht."
„Ga ze halen. Heb je mijn stok mot ijzeren
punt nog om de ossen te drijven?"
„Ja, Jean, met de koperen knopjes, die ik
er op had gestoken."
„Maak geen leven Justine, cn breng ine dat
alles."
„En wat ga je doen, Jcan?"
„Ik blijf, .d zal vader vergiffenis vragen.
Op welke manier zul je zien."
Het Jïart vol blijdschap stond Justine op.
En men hoorde haar niet weggaan, evenmin
hoorde men haar de kasten openen en met
het gevraagde terugkomen; haar schoenen
leken van wol.
Wcldira kwam Jean, als boer gekleed, den
stal in. Samen maakten ze, half lachend cn
half schreiend, de vier ossen los en legden
ze buiten twee aan twee het juk op. Toon
dreven zij ze de oostelijke helling af.
Dc vader kleedde zich aan en dacht met
droefheid aan Jean, die gekomen was en
weer weggegaan.
Broer en zuster openden hel nek san een
groot stuk bouwland en Jean spande d essen