Qooi* de <Deü$d. |)e avonturen van een Vlaam- schen Gaai. Door hem ulf verteld* t .m Piet, ja ük heb al heel wat beleefd Ski uiijin korte leventje, zóóveel, dat ik wel 'jeen heelen dag zou kunnen zoek brengen, ais 5k jullie eens al mijn avonturen ging ver hellen", zeide een mooie Vlaamsche Gaai en litij zette zijn kuif omhoog en keek trotsch om fcich heen. „Hé, toe, vertel ons uw levensgeschiedenis tia n eens", riepen een heel clubje jonge igaaien om het hardst, en zij drongen al dich ter en dichter om den eersten spreker heen „Als ik je alles eens ging vertellen, wat Ik doorleefd heb, zouden jullie van moeheid {Been raad weten, maar ik zal probeeren om je mijn geschiedenis in 't kort te vertellen. Luister dus goed en val me niet zoo telkens in de rede, want daar houd ik niets van...." Een paar malen kraste en schreeuwde 't mooie dier, precies zooals de menschen kuchen, als ze iets heel belangrijks willen gaan zeggen. Toen boog hij eenige keeren, fladderde op gaaienmanier wat met de vleu gels, zonder van zijn takje op te vliegen, tette zijn kuif parmantig op en begon: „Toen ik oud en wijs genoeg was om wat op te menken, zag ik, dat ik met nog drie broertjes in een heel ruim nest lag. Onder ,-üe goede zorgen van vader en moeder groei- den we voorspoedig, zoodat vader op een goeden dag togen ons zei, dat het ons gemak kelijke leventje nu gauw gedaan zou zijn en dat hij het tijd vond om ons wat te leeren. 't Waren vlieglessen, die hij ons zou geven. Wat waren we blij 1 Ik vooral; t was me al lang beginnen te vervelen, dat altijd door in het nest blijven. Ik wou de wijde wereld in, overal heenvliegen, waarheen mijn vleugels me dragen konden. Vader lachte om mijn opgewondenheid en zei„Denk nu maar niet, dat je zoo dadelijk volleerd zult zijn in de edele vliegkunst, t Is niet zoogemakkelijk als je wel denkt." Maar ik luisterde ternau wernood naar vaders woorden, en dacht: „Nu. het zal wel losloopen; zóó moeielijk lijkt •net me toch niet!" Maar o, wee, wat heb ik een verdriet ge had van mijn eigenwijsheid. Jong en on voorzichtig" als ik toen was, meende ik al heel aardig te kunnen vliegen, toen ik eenige keeren goed van den eenen tak naar den anderen was gevlogen. Op een keer, dat vader en moeder weggevlogen waren om voedsel te halen, kreeg ik 't op eens in mijn hoofd om naar ee*> boom veel verder dan Ik gewoon was, tö vliegen. Ik vloog en vloog, spande mijn uiterste krachten in. maar tevergeefs. Pi werd moe; mijn vleugels werden loodzwaar, en ik had geen stuur meer over me. Daar bonsde ik met mijn kop en vleugel tegen een dikken tak. Verdoofd van de pijn viel ik neer. Alles Jraaide als een tol om me heen, zoo duizelig to as ik, dus kneep ik mijn oogen maar stijf dicht. Een luid geschetter van mijn broers deed me plotseling uit mijn gesoes op schrikken. Daar zag ik een paar groote we- sens aankomen, regelrecht op me af. 't Wa- /•en schilders, dat kon men duidelijk zien en fuiken ook aan hun met verf bemorste lange kielen. Ik dacht dat ik door den grond zou zinken van aaigst toen ik ze naar ine toe zag komen. Mijn pootjes waren als aan den grond genageld en toen ik trachtte mijn vleugels uit te slaan om weg te vliegen, toen uitte ik een schreeuw van pijn. Ik kon Wijn eenen vlerk niet gebruiken. Pc had mijn vleugel geducht gekneusd. Op eens schoot me weer alles te binnen: mijn gewaagde vlieg tocht, de harde bons, mijn val, enz. "Wat zou er nu met me gebeuren? In angst en beven wachtte ik mijn lot af. Een der mannen was naar voren getreden en greep me stevig beet. Wel trachtte ik me flink te verdedigen met mijn scherpe nagels en stevigen snavel, maar al heel gauw moesf ik die pogingen opge ven. Het baatte me niets; ik was en bleef gevangen. Onder het luide geschreeuw van inijn broertjes die hoopten dat vader en moeder te hulp zouden komen trokken de beide mannen verder, mij meenemend. Ze brachten me in een groot huis, waar een dame woonde, die veel van vogels hield. Hier werd ik in een ruime kist gezet, die met wat kippengaas en een paar flinke stokken in een ruime kool was herschapen. In een hoek daarvan was van stroo en houtwol een zacht nestje ge maakt. Op den bodem stond een bakje, waar- In wat donkerbruin brood met vleesch en ei In melk geweekt. Dat alles weet i!k je nu zoo goed te vertellen, omdat ik later zag, hoe dat poespasje door mijn verzorgster werd toe bereid, maar toen stond ik raar te kijken, dat begrijp je. Ik had een ontzettenden hon ger, maar dóór bedankte ik hartelijk voor. Was me dat ook een vreemd papje! En wat fcag het er onsmakelijk uit. Neen hoor, dat Wilde ik niet eens proeven. O, hoe verlangde ik nu naar huis terug, naar mijn vader en moeder en naar ons gezellige, ruime nest boven in den dennenboom midden in het groote, mooie, groene bosch. Ik wilde weg, Ver weg van hier. Maar och arme, ik was gevangen. Telkens en telkens stootte ik mijn kopje tegen de tralies, als Ik trachtte me door de mazen er uit te wringen. Bij mijn «navel begon het zelfs te bloeden. Toen mijn "dame dat zag, kreeg ze medelijden met me, maar denk nu niet, dat ze me vrij liet. Geen kwestie -van. Ze nam een grooten, donkeren doek, en hing dien voor het kip pengaas, zoodat het donker werd om me heen. Ik kon haast niets meer zien en bleef daarom maar stil waar ik was. Toen Pc gekal- ïneerdi was, werd de doek weggenomen, maar nauwelijks begon ik weer pogin gen aan te wenden om te ontsnappen, of daar werd ik weer in het donker ge zet Ik houd niets van de duisternis, en aangezien Ik toch niet ontvluchten kon, leerde Ik me langzamerhand wel Rustig Houden. Maar van verdriet kon ik niet elen, en dat merkte mijn verzorgster dade- itljk op. Ze trok een paar glacé handschoe nen aan om beter beschut te zijn tegen mijn scherpen, krachtigen snavel en niet ginder scherpe nagels, nam me op haar Schoot, maakte me den bek open en voerde Jk> van dat vreemde papje met een wileoeltJe. Et verzette me uit allo macht te gen deze handelwijze en spuwde alles weer uit, maar het baatte me niets. Opnieuw werd mijn bek geopend en volgestopt met voedsel, daarna weer gesloten. Langzaam werd het papje dan naar beneden gemasseerd. Hierte gen me te verzetten gaf dus niet. Ik lei er me dan ook al spoedig hij neer en slikte zelfs zoo nu en dan zelf. Als belooning kreeg ik dan een papje rauw vleesch of een vclte worm. dién ik onmiddellijk naar binnen slok te. Mijn honger was ontzettend groot. Na een week ongeveer op deze manier flink gevoed te zijn, moest ik zelf mijn voed sel uit het bakje oppikken. Eerst wilde ik het, stijfkop die ik was, niet doen, maar al heel gauw hield ik met deze kunsten op, want mijn rammelende maag dwong me tot toetasten. Gelukkig werd me dit den eersten keer gemakkelijk gemaakt. Mijn bakje met brood- en eipap werd vervangen door een schoteltje rauw vleesch en wat bessen. Op dat roode goedje stoof ik dadelijk gulzig af en in een oogenblik tijds had ik den schotel leeg. Toen werd deze weggehaald en de broodpap weer neergezet. Hoewel Ik nog trek had, vond ik deze pap geen goed besluit op zoon heerlijk diner en dus zette ik er geen mond aan. Maar na een paar uur werd de honger me vreer te machtig en honger maakt rauwe boonen zoet ik pikte m'n bak je netjes leeg. Daar kwam mijn vroaiw niet een mooie groote aardbei in de hand. Ik vloog naar de tralies en pikte haar de heer lijke geurige vrucht uit de vingers. Je begrijpt, dat ik bij een zoo geregelde, krachtige voeding goed groeide en vlug en tierig werd. En wat nog het heerlijkste was, mijn vleugel was in dien tussehentijd geheel genezen. In de kist kon ik dat natuurlijk niet zoo merken, maar al heel gauw kreeg ik een ruimer kooi. Ik mocht mijn ldst verwisselen met een gedeelte van het kippenhok, dat wel voor mij gereserveerd leek. "Wat een ruimte had ik nu. En wat was het er gezellig met al die buren naast me. Al heel gauw had ik kennis gemaakt met ze en vriendschap ge sloten ook, al klinkt dat ook wel wat vreemd Nu ik zooveel ruimte had, ging ik me weer in 't vliegen oefenen en al heel gauw kende ik dat heel goed. Wat nu te doen? Ik moest de een of andere bezigheid hebben, wilde ik me niet gruwelijk vervelen- Gelukkig vond ik die al gauw. Ik wilde net zoo leeren spreken als de menschen, bij wie ik nu al een poosje was. Maar wat was da! moeilijk! De kippen en haan, mijn buurtjes, konden de menschen- taal maar niet leeren, zeiden ze Ze had den het dan ook al lang opgegeven om er nog moeite voor te doen, maar ik voor mij geloof, dat kippen nogal domme, luie dieren zijn. 't Eenige wat 2» deden was eten en slapen en eieren leggen en meer niet. Maar ik gaf den moed niet op. Na lang en ernstig oefenen kon ik al verscheidene stemmen precies zoo nabootsen, ja, zelfs pre cies zoo lachen en huilen als een paar kin deren daar in huis. Wil je hooren, hoe ze doen, die menschen, ais ze heel blij zijn? Zoo", en de gaai lachte luidkeels „nu en dat geluid noemen ze lachen. Hebben ze ver driet, dan doen ze zoo" en de gaai snikte en schreide wanhopig. „En dan loopen er dikke druppels water uit hun oogen." Onze gaai probeerde ook dit voor te doen, maar hoe hij ook perste en perste, geen traan kwam er bij hem te voorschijn, tot zijn groote spijt. „Malle menschen, hè?" Met deze woorden keek hij zijn toehoorders een voor een eens aan. menschen en hun vriendelijke gastvrijheid gc-heel Geen wonder, waut mijn vrouwtje kende de menschen niet en was doodelijk bang voor die groote, vreemde wezens. Voor geen geld van de wereld wilde ze met me meegaan en haar alleen achterlaten neen, daar wilde ik niets van weten. Ik moest dus kiezen Vusschen de menschen en haar en ik heb haar gekozen, en geen oogenblik spijt gehad van deze keuze. Ziezoo, nu welen jul lie mijn geschiedenis, -t Wordt al donker; wel te rusten dus." Dit zeggend sloeg de gaal zijn prachtig ge- teekende, glanzende vleugels uit en vloog met krachtige slagen heen naar een hoogen boom op een eilandje in den vijver van 't groene bosch, waar hij met luide vreugde kreten door vrouw en kroost begroet werd. n! a. b. De steenen, die brood brachcen. „Ja, bespottelijke wezens," riepen allen in koor. „Waarvoor is die gekheid noodig? Waarom doen ze niet net zooals wij en zet ten hun kuif op of slaan met de vleugels van louter pleizier? Of ze zingen een vroolijk liedje! Dat is toch veel natuurlijker." „Misschien kunnen ze niet eens zingen", liet een jonge gaai zich hooren. „Nu, óf ze dat kunnen, maar dat doen ze ook weer heel anders dan wij. Maar ik ben nog niet klaar met mijn verhaal. Houdt je dus aJlen nu stil, dan zal ik verder gaan. Eindelijk werd het winter, en 0 zoo koud. Toen dekten de menschen mijn huis met matten en stroo zorgvuldig toe tegen regen en sneeuwbuien. Ik was dus heerlijk beschut. Op een zekeren morgen liet men expres mijn deurtje open, maar ik had niets geen lust om mijn hok te verlaten, want kort te vo ren had ik de groote, grijze kat van het huis in de nabijheid van het kippenhok zien slui pen. Ik was doodsbang voor dat lenige dier met zijn groene oogen, dat zoo onhoorbaar kon naderbij sluipen. Trouwens, alle vogels, zoowel de musschen als de kippen waren bang voor hem en stoven op zijde als ze hem aan zagen komen. Soms kon hij tijden lang voor mijn kooi blijven zitten en dan keek hij me met zijn vreemde oogen zóó lang aan, dat 't me koud om 't hart werd en ik van angst naar den verslen hoek kroop. Maar al een paar uren lang stond mijn hok open en nog was poes niet in de nabijheid geweest na dien eenen keer. Ik waagde me daarom even buiten de tralies. Wat een heer lijke ruimte was dat daar. 't Was er nog veel grooter dan in mijn kippenhok. Heer lijk om mi zoo vrij rond te kunnen vliegen in den tuin om het huis. Ik vloog van den eenen struik naar den anderen en wiegde naar hartelust op de lenige, buigzame takjes. Soms waagde ik me wat verder van huis, maakte Ik uitstapjes naar het dennenbosch vlak ach ter den tuin, maar geregeld keerde ik tegen de schemering naar mijn kooi terug en naar de menschen, die me den heelen winter door bleven voeden met vleesch en broodpap en tot dessert een appel of peer gaven. In het bosch leerde ik mijn tegenwoordi ge vrienden kennen. Onder hun geleide maakte ik dagelijks grootere tochten, 't Weer was zoo mooi en het bosch lokte me steeds uit verder te vliegen, den vreemde in. Eens was ik zóó ver gekomen, dat ik vóór den avond niet thuis kon wezen. Ik moest dus wel in t bosch wachten, of ik wilde of niet, want in t donker kon ik den terugweg niet weer vinden. Maar die nacht in het heer lijke, groene bosch was me zoo bevallen, dat ik me niet naar huis terug haastte. Mijn vrienden verzochten me niet terug te kee ren, maar verder met hen mee te trekken naar andere landen en streken en dit denk beeld lokte me verbazend toe. Ik bleef dus weg en trok al verder en verder. In het begin verlangde ik nog wel eens naar mijn trouwe verzorgster en de lekkere hapjes, maar toen ik op een goeden dag mijn vrouwtje leerde kennen, 'vergat ik door haar al heel gauw de (Een legende). Toen in overoude tijden de mensdien nog In leemen huizen woonden, heerschte er eens groote hongersnood in het land der Wamin gen. Groot was de ellende in de dorpen, voor al in die, waar de mergelrotsen zijn. Dé&r stierven de meeste kinderen door gebrek aan voedsel, terwijl de ouders er uitzagen, alsof ook zij van honger zouden omkomen. Lang duurde reeds de hongersnood en lang zou hij nog voortduren, want de aanhouden de regens hadden den oogst doen mislukken, en het geld was schaars in de dorpen. Nu leefde er in die dagen in het land van Luik een oude Waal, een >vijs man, en omdat nu niets, zelfs geen processie, den hongers nood kon doen eindigen, besloot een deputa tie van lieden uit de velschillende dorpen, dezen man op te zoeken. Hij wist toch zoo veel; hij zou daarom ook wel kunnen zeg gen, wanneer de hongersnood zou eindigen. „Eerst dén zal de hongersnood eindigen, als de mergelrotsen brood zullen geven voorspelde de Waal. Maar dit antwoord vol deed den boeren maar half. „We hebben de reis voor niets gemaakt", mopperden zij. ',,t Is geen wijze; 't is een oude gek! Iloe kunnen de mergelrotsen ons brood brengen?" En toen zij teruggekeerd waren in hun dorpen en vertelden, wat de wijze man ge zegd had, toen mompelde ook het meeren- deel der dorpslieden„Hij is gek!" En toen nu eenige, die er anders ever daclv ten, de zaohte mergel van de rotsen schraap ten om daarvan hun brood te bakken, en deze proef jammerlijk mislukte, werden ook deze lieden boos en ook zij riepen: „Die oude Waal is gek!" Ook sloegen eenige, die nog al dom waren, met houweelcn en bijlen de mergel van de rotsen en zochten in de afgeslagen stukken naar het brood, dat wel onder de mergel kon zitten, zooals de steenkool onder den grond. Maar toen ze, na dagen lang geklopt en gehamerd te hebben, nog geen enkel stuk je brood vonden, toen gingen ook zij boos heen, en zij verwenschten den ouden Waal, die hen zoo beetgenomen had, naar zij dachlen. En steeds nijpender werd de honger. Op zekeren dag, toen een der dorpslieden zijn broodmager paard voor de kar spande om op een stuk land, dat ver buiten het dorp lag, een door den bliksem getroffen boom te vellen en aan stukken te zagen, vroeg zijn niet zeer snuggere zoon: „Vader, mag ik mee?" „Klim maar op de kar, Sjefke/' «prak de vader. Zoo reden vader en zoon het dorp uit en kwamen voorthj de mergelrotsen. „Sjefke," begon de vader, „vindt je ook niet, dat het brood, dal de rotsen moeten brengen, wat héél lang uitblijft?" 't Is zooals je zegt, vader," grinnikte Sjefke, „maar weet je, wat ik geloof „Wat dan, jongen?" „Ik geloof, dat ze er met schaven en kap pen geen steen uitkrijgen. Ik geloof, dat het brood heel diep in de rotsen zit, vader. En als je er nou maar heele groote stukken uit zaagt, dan koint er een groot, diep gat, en daarin zit misschien het brood." „Zou je dat denken, jongen?" „Wis en zeker, vader. En als u me nu de zaag eens geeft, dan zal ik eens zien of ik het brood niet vinden kan." Lachend hield de vader het paard in en gaf Sjefke de zaag. Vlug begon nu de jongen te zagen, en nadat hij er eenige groote, vier kante blokken had uitgezaagd en daardoor een opening was ontstaan, diep genoeg om er zijn arm in te kunnen steken, riep de va der lachend: „Voel je al wat, Sjefke?" Tt Gat is nog niet groot genoeg, vader", sprak Sjefke. ,Kom, zaag dan morgen maar verder", lachte de vader, „kom vlug op de kar!" Toen reden ze naar het veld, kapten en zaagden daar den boom en kwamen met een kar vol hout thuis. Maar nauwelijks was de volgende morgen de zon opgekomen, of Sjefke greep vaders zaag, liep naar de mergelrots en begon uit al zijn macht te zagen. En al grooter en die per werd bet gat, en hoog lagen reeds de uitgezaagde blokken achter hem opgestapeld. Heb wel honger", dacht Sjefke, „maar toch ga ik niet naar huis, voordat ik het brood gevonden heb." En moedig zaagde hij door, tot het middag werd. Dertig mooie, vierkante blokken 1-gen er reeds in het gras, toen de vader kwam kijken. „Al wat gevon den, jongen?" vroeg hij. „Neen, vader, maar ik zaag door, totdat het brood gevonden is." ,Nu, veel plezier, Sjef", riep de vader lachend en hij liet zijn zagenden zoon alleen. Nog altijd was Sjef druk aan 't zagen, toen een heer, die langs de rotsen wandelde, bleef staan voor de uitgezaagde mergelblokken. „Hè, wat liggen daar een mooie gele stee- nen", begon hij. „Tjongen, als ik daarvan mijn nieuw huis kon laten bouwenVer koop je deze steenen, jongen?" vroeg hij, toen Sjefke er weer met een paai- kwam aandragen. „Wel wis en zeker", zei Sjefke, „maar je kunt ze niet meenemenze zijn heel zwaar 1" JDat begrijp ik", sprak de heer, „maar kunt ge er mij niet een 6 of 7000 stuks van bezorgen? Ik wil een nieuw huis laten bou wen, weet je? En je steenen bevallen me. Ik beloof je, ze zuBen goed betaald worden.. „Laat jo ze dan Jhalen?" vroeg Sjefke, die niet erg beleefd was. „Over eenige dagen zal ik 1 arren zenden", sprak de heer en hij liep verder. Nog vlijtiger ging Sjefke nu aan t zagen. „Tjongen", dacht hij, „dat is een meevaller tje; ik zaag omdat ik het brood wil vinden, en wat ik er uitzaag wordt nog goed betaald ook 'k Ben toch een geluksvogel!" En dat zei hij ook tot zijn vader, toen hij even later een boterham kwam halen, omdat hij al te veel honger kreeg. Vreemd keek de vader op, toen hij hoorde, dat die zachte mergel nog tot iets deugde. Toen eenige dagen later werkelijk de kar ren kwamen, had Sjefke nog altijd geen brood gevonden. Toch scheen hij den moed niet verloren te hebben, want vroolijk hielp hij bij het opladen. En toen de karren waren weggereden, ging hij weer aan het zagen. En aan 1 zagen zou hij blijven, want toen de menschen uit de naburige stad het mooie, uit gele steenen gebouwde huis zagen, toen wilden allen, die zich een nieuw huis lieten bouwen, deze steenen hebben, en zoo ver diende Sjefke., die voor ander werk te dom was, een aardig sommetje. Maar toen nu de lieden uit Sjcfkc's dorp en ocxk die der omliggende dorpen hoorden, dat Sjefke zooveel verdiende met blokken za gen, toen zeiden zij„wat die domme jongen kan, dat kunnen wij ook!" En daarom gin gen allen, die geen werk hadden, aan 't za gen. En ook zij verkochten hun blokken aan de menschen uit de stad. En sedert dien dag was 't uit met den hongersnood, ook al was de oogst mislukt; zij, die wilden werken, hadden altijd te eten. En egrst vele jaren later begrepen zij, dat de oude, wijze Waal niet gek was geweest, maar dat zijn voorspelling was uitgekomen. De mergelrotsen hadden brood gebracht! N a r e de. En al meer en meer brengen zij brood, want in de groeven, die door het uitzagen der blokken rijn ontstaan, worden thans eet bare paddestoelen gekweekt, terwijl de fijne mergel, de zoogenaamde poeder-mergel, die bij 't blokken zagen gevormd wordt, bij de flcsschenfahricatie goede diensten bewijst. TANTE JOH. Waarom er geen olifanten op Borneo zijn. Een verhaal van een Indischen verteller. De olifanten waren bezig om op verschil lende eilanden en langs de kus'en van den Indischen Oceaan volksplantingen aan te .eggen. Het opperhoofd van hun stam zond daarom een grooten aap, die bij hen in hooge achting stond, naar de binnenlanden van Borneo met het bericht, dat een nieuwe volksstam zich in hun midden wilde komen vestigen en de bewoners uitnoodigde een verbond met hen te sluiten. De afgezant werd aan de voorposten ontvangen en geblinddoekt In den grooten raad gebracht. Daar droeg hij zijn boodschap voor en overhandigde ten tceken zijner zending, gelijk hij zeide, een tand van den vorst. De olifant had terecht gedacht: „wanneer zij zoo'n tand zien, zullen zij beven voor het reusachtige dier, dat zulke tanden heeft en gaarne met elke voorwaarde genoegen nemen. De vorst des lands was een oud, eerwaar dig stekelvarken. Hij hoorde het verhaal aan en beval zijn dienaren den afgezant een oogenblik naar buiten te brengen. Er had toen een ernstige beraadslaging plaats. Wei gerde men den olifant te ontvangen, dan zou hij hun den oorlog verklaren, en liet men hem vrij komen, dan zou zulk een geducht dier hen weldra overheerschen en geheel tot onderwerping brengen. Geen der raadslie den wist den vorst te zeggen wat er tot wel zijn van het land gedaan moest worden en deze was wel genoodzaakt zelf een besluit te nemen. Hij Het den afgezant weer binnen komen en reikte hem door tusschenkomst van zijn eersten minister een zijner dikste stekels over. „Ga", zoo gebood de vorst, ,,en zeg uw heer dat wij hem met zijn onderdanen gaarne in ons land zullen ontvangen. Wij danken hem voor den tand, dien hij ons als teeken zijner welwillendheid heeft toegezonden. Wij zul len dien als een kostbaar geschenk tegenover onzen troon laten ophangen. En opdat de ko ning, uw meester, zich eenlgszins een denk beeld kunne maken vaif het volk, dat dit ge lukkig eiland bewoont, zoo zenden wij hem, als een teeken onzer bijzondere gunst, een haardje uit onzen baard." Met schrik ontving de olifant dit en hij waagde hét niet een land binnen tej trekken, waar de dieren zulk haar in den baard droegen. Aan zulke reusachtige wezens wilde hij zijn onderdanen niet prijsgeven Sedert dien tijd hebben de olifanten er steeds van afgezien zich op het eiland Bui neo te vestigen en de familie der slekelvarl; us regeert er nog ongesloord en geniet de hoog ste achting der onderdanen. Kunstje». Hoe Ik van een gulden een rijksdaalder kan maken, willen jullie zeker ook wel graag weten, nietwaar? Welnu: je doet op een schoteltje een beetje water en legt daar een gulden in. Neem dan een leeg waterglas en houdt daar even oen brandende lucifer in, zoodat 't glas van bin nen een beetje warm wordt. Is nu de lucht in 't glas een weinig ver» wormd, dan héél vlug 't glas omgekeerd op 't schoteltje zetten en 't zal precies schijnen of de gulden zich tol een rijksdaalder ver groot heeft. Wès 't maar waar, niet? Een grapje. Men vraagt aan iemand of hij wel drie maal achtereen kan zeggen: .Bedorven visch.M ,,Wel ja", antwoordt hij en begint; bedor ven visch" bedorven visch" ,,bedor» ven visch." Deugt niet" laat men er dadelijk op vol- gen ,,Watl" roept hij uit, ,,ik heb 't toch drie manl achtereen goed gezegd." ,,Dat is zoo", zegt men, „maar: Bedor ven visch deugt niet, U t waar of niet?" Een Paardentoom. Nu gaan we voor „Broer" een aardigen paardentoom maken. Ge tracht te krijgen een groote verzame ling gekleurde wollen lapjes; hoe bonter de verzameling is, hoe 'beter 1 Evenzoo zorgt go voor een schat van katoenen lapjes, zulke b.v. als waarvan de dienstmeisjes haar licht© katoenen japonnen dragen. Nu knipt go ronde lapjes, zoowel wollen ais katoenen, zoo groot ongeveer als een gulden. Neem nu ecu eind dun touw, zoo lang als ge uw toom wenscht te hebben b.v. 2 M, Aan 't eind maakt ge een rond stokje vast, aan 't andoro eind van 't slokje weer een eind touw van dezelfde lengte als 't eerste, dus ook 2 M. Dat stokje is voor den koetsier 0111 'l toom vast te houden. Nu gaan we r ij g e n eerst een rond wollen lapje, dan een rond katoenen lapje, dan een eindje pijpsteel van b.v. 4 oM. lengte. Dan weer een rond wollen lapje, een katoenen lapje, een eindje pijpsteel, enz. Eenvoudig nietwaar? En toch, als straks uw toom klaar is, zult ge er ver steld van staan, dat die bonte mengeling van kleuren zoo iets aardigs kan opleveren. Maar nu nog onze 2 ringen, waardoor 't kind, dat voor paard speelt, zijn armen steekt. We nemen daartoe 4 wollen lapjes, voor eiken ring 'wee, die 40 cM. lang zijn» bijv 2 rose en 2 blauwe lapjes, 't Rose lapj'» moet dan 5 cM., 't blauwe, dat er opgelegd wordt, 3 cM. 'breed rijn. Beide lapjes wordeu langs de geheele lengte uitgepunt, dén dicht genaaid, bovenop van belletjes voorzien en be vestigd aan den toom. Mevr. M. Spelletje. Het gezelschap plaatst zich ln een kring en elk kiest een of anderen naam. C a 10 begint „Ik heet Hansje Hillebrand En Nu kijkt zij haar rechterbuurvrouw (Jopie) aan. Deze moet dadelijlk een rijmpje op dezen naam maken, bv. Jopie: „verzorg de nieuwe plant". Nu gaat Jopie voort en kijkt daarbij haar rechterbuurvrouw (Anna) aan: ,.Ik heet Jopie Bikkelsteen En - Anna: „draai tweemaal op één been. „Ik heet Loesje Appelwang En Betsy: „ga even in den gang", enz. enz. Het spreekt van zelf dat degeen, die geen rijmpje bedenken kan, een pand moet beta len. Om te kleuren.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7