Qooi* de <Deü$d.
|)e avonturen van een Vlaam-
schen Gaai.
Door hem ulf verteld*
t .m Piet, ja ük heb al heel wat beleefd
Ski uiijin korte leventje, zóóveel, dat ik wel
'jeen heelen dag zou kunnen zoek brengen, ais
5k jullie eens al mijn avonturen ging ver
hellen", zeide een mooie Vlaamsche Gaai en
litij zette zijn kuif omhoog en keek trotsch om
fcich heen.
„Hé, toe, vertel ons uw levensgeschiedenis
tia n eens", riepen een heel clubje jonge
igaaien om het hardst, en zij drongen al dich
ter en dichter om den eersten spreker heen
„Als ik je alles eens ging vertellen, wat
Ik doorleefd heb, zouden jullie van moeheid
{Been raad weten, maar ik zal probeeren om
je mijn geschiedenis in 't kort te vertellen.
Luister dus goed en val me niet zoo telkens
in de rede, want daar houd ik niets van...."
Een paar malen kraste en schreeuwde 't
mooie dier, precies zooals de menschen
kuchen, als ze iets heel belangrijks willen
gaan zeggen. Toen boog hij eenige keeren,
fladderde op gaaienmanier wat met de vleu
gels, zonder van zijn takje op te vliegen,
tette zijn kuif parmantig op en begon:
„Toen ik oud en wijs genoeg was om wat
op te menken, zag ik, dat ik met nog drie
broertjes in een heel ruim nest lag. Onder
,-üe goede zorgen van vader en moeder groei-
den we voorspoedig, zoodat vader op een
goeden dag togen ons zei, dat het ons gemak
kelijke leventje nu gauw gedaan zou zijn en
dat hij het tijd vond om ons wat te leeren. 't
Waren vlieglessen, die hij ons zou geven. Wat
waren we blij 1 Ik vooral; t was me al lang
beginnen te vervelen, dat altijd door in het
nest blijven. Ik wou de wijde wereld in,
overal heenvliegen, waarheen mijn vleugels
me dragen konden. Vader lachte om
mijn opgewondenheid en zei„Denk nu maar
niet, dat je zoo dadelijk volleerd zult zijn in
de edele vliegkunst, t Is niet zoogemakkelijk
als je wel denkt." Maar ik luisterde ternau
wernood naar vaders woorden, en dacht:
„Nu. het zal wel losloopen; zóó moeielijk lijkt
•net me toch niet!"
Maar o, wee, wat heb ik een verdriet ge
had van mijn eigenwijsheid. Jong en on
voorzichtig" als ik toen was, meende ik al
heel aardig te kunnen vliegen, toen ik eenige
keeren goed van den eenen tak naar den
anderen was gevlogen. Op een keer, dat
vader en moeder weggevlogen waren om
voedsel te halen, kreeg ik 't op eens in mijn
hoofd om naar ee*> boom veel verder dan Ik
gewoon was, tö vliegen. Ik vloog en
vloog, spande mijn uiterste krachten
in. maar tevergeefs. Pi werd moe; mijn
vleugels werden loodzwaar, en ik had
geen stuur meer over me. Daar bonsde ik met
mijn kop en vleugel tegen een dikken tak.
Verdoofd van de pijn viel ik neer. Alles
Jraaide als een tol om me heen, zoo duizelig
to as ik, dus kneep ik mijn oogen maar stijf
dicht. Een luid geschetter van mijn broers
deed me plotseling uit mijn gesoes op
schrikken. Daar zag ik een paar groote we-
sens aankomen, regelrecht op me af. 't Wa-
/•en schilders, dat kon men duidelijk zien en
fuiken ook aan hun met verf bemorste lange
kielen. Ik dacht dat ik door den grond
zou zinken van aaigst toen ik ze naar
ine toe zag komen. Mijn pootjes waren als
aan den grond genageld en toen ik trachtte
mijn vleugels uit te slaan om weg te vliegen,
toen uitte ik een schreeuw van pijn. Ik kon
Wijn eenen vlerk niet gebruiken. Pc had mijn
vleugel geducht gekneusd. Op eens schoot me
weer alles te binnen: mijn gewaagde vlieg
tocht, de harde bons, mijn val, enz. "Wat zou
er nu met me gebeuren? In angst en beven
wachtte ik mijn lot af. Een der mannen was
naar voren getreden en greep me stevig beet.
Wel trachtte ik me flink te verdedigen met
mijn scherpe nagels en stevigen snavel, maar
al heel gauw moesf ik die pogingen opge
ven. Het baatte me niets; ik was en bleef
gevangen. Onder het luide geschreeuw van
inijn broertjes die hoopten dat vader en
moeder te hulp zouden komen trokken de
beide mannen verder, mij meenemend. Ze
brachten me in een groot huis, waar een
dame woonde, die veel van vogels hield.
Hier werd ik in een ruime kist gezet,
die met wat kippengaas en een paar
flinke stokken in een ruime kool was
herschapen. In een hoek daarvan was
van stroo en houtwol een zacht nestje ge
maakt. Op den bodem stond een bakje, waar-
In wat donkerbruin brood met vleesch en ei
In melk geweekt. Dat alles weet i!k je nu zoo
goed te vertellen, omdat ik later zag, hoe dat
poespasje door mijn verzorgster werd toe
bereid, maar toen stond ik raar te kijken,
dat begrijp je. Ik had een ontzettenden hon
ger, maar dóór bedankte ik hartelijk voor.
Was me dat ook een vreemd papje! En wat
fcag het er onsmakelijk uit. Neen hoor, dat
Wilde ik niet eens proeven. O, hoe verlangde
ik nu naar huis terug, naar mijn vader en
moeder en naar ons gezellige, ruime nest
boven in den dennenboom midden in het
groote, mooie, groene bosch. Ik wilde weg,
Ver weg van hier. Maar och arme, ik was
gevangen. Telkens en telkens stootte ik mijn
kopje tegen de tralies, als Ik trachtte me
door de mazen er uit te wringen. Bij mijn
«navel begon het zelfs te bloeden. Toen mijn
"dame dat zag, kreeg ze medelijden met
me, maar denk nu niet, dat ze me vrij
liet. Geen kwestie -van. Ze nam een grooten,
donkeren doek, en hing dien voor het kip
pengaas, zoodat het donker werd om me
heen. Ik kon haast niets meer zien en bleef
daarom maar stil waar ik was. Toen Pc gekal-
ïneerdi was, werd de doek weggenomen,
maar nauwelijks begon ik weer pogin
gen aan te wenden om te ontsnappen,
of daar werd ik weer in het donker ge
zet Ik houd niets van de duisternis,
en aangezien Ik toch niet ontvluchten
kon, leerde Ik me langzamerhand wel
Rustig Houden. Maar van verdriet kon ik niet
elen, en dat merkte mijn verzorgster dade-
itljk op. Ze trok een paar glacé handschoe
nen aan om beter beschut te zijn tegen
mijn scherpen, krachtigen snavel en niet
ginder scherpe nagels, nam me op haar
Schoot, maakte me den bek open en voerde
Jk> van dat vreemde papje met een
wileoeltJe. Et verzette me uit allo macht te
gen deze handelwijze en spuwde alles weer
uit, maar het baatte me niets. Opnieuw werd
mijn bek geopend en volgestopt met voedsel,
daarna weer gesloten. Langzaam werd het
papje dan naar beneden gemasseerd. Hierte
gen me te verzetten gaf dus niet. Ik lei er
me dan ook al spoedig hij neer en slikte zelfs
zoo nu en dan zelf. Als belooning kreeg ik
dan een papje rauw vleesch of een vclte
worm. dién ik onmiddellijk naar binnen slok
te. Mijn honger was ontzettend groot.
Na een week ongeveer op deze manier
flink gevoed te zijn, moest ik zelf mijn voed
sel uit het bakje oppikken. Eerst wilde ik
het, stijfkop die ik was, niet doen, maar al
heel gauw hield ik met deze kunsten op,
want mijn rammelende maag dwong me tot
toetasten. Gelukkig werd me dit den eersten
keer gemakkelijk gemaakt. Mijn bakje met
brood- en eipap werd vervangen door een
schoteltje rauw vleesch en wat bessen. Op
dat roode goedje stoof ik dadelijk gulzig af
en in een oogenblik tijds had ik den schotel
leeg. Toen werd deze weggehaald en de
broodpap weer neergezet. Hoewel Ik nog trek
had, vond ik deze pap geen goed besluit op
zoon heerlijk diner en dus zette ik er geen
mond aan. Maar na een paar uur werd de
honger me vreer te machtig en honger
maakt rauwe boonen zoet ik pikte m'n bak
je netjes leeg. Daar kwam mijn vroaiw niet
een mooie groote aardbei in de hand. Ik
vloog naar de tralies en pikte haar de heer
lijke geurige vrucht uit de vingers.
Je begrijpt, dat ik bij een zoo geregelde,
krachtige voeding goed groeide en vlug en
tierig werd. En wat nog het heerlijkste was,
mijn vleugel was in dien tussehentijd geheel
genezen. In de kist kon ik dat natuurlijk niet
zoo merken, maar al heel gauw kreeg ik een
ruimer kooi. Ik mocht mijn ldst verwisselen
met een gedeelte van het kippenhok, dat wel
voor mij gereserveerd leek. "Wat een ruimte
had ik nu. En wat was het er gezellig met
al die buren naast me. Al heel gauw had ik
kennis gemaakt met ze en vriendschap ge
sloten ook, al klinkt dat ook wel wat vreemd
Nu ik zooveel ruimte had, ging ik me weer
in 't vliegen oefenen en al heel gauw kende
ik dat heel goed. Wat nu te doen? Ik moest
de een of andere bezigheid hebben, wilde ik
me niet gruwelijk vervelen- Gelukkig vond ik
die al gauw. Ik wilde net zoo leeren spreken
als de menschen, bij wie ik nu al een poosje
was. Maar wat was da! moeilijk! De kippen
en haan, mijn buurtjes, konden de menschen-
taal maar niet leeren, zeiden ze Ze had
den het dan ook al lang opgegeven om er
nog moeite voor te doen, maar ik voor mij
geloof, dat kippen nogal domme, luie dieren
zijn. 't Eenige wat 2» deden was eten en
slapen en eieren leggen en meer niet. Maar
ik gaf den moed niet op. Na lang en
ernstig oefenen kon ik al verscheidene
stemmen precies zoo nabootsen, ja, zelfs pre
cies zoo lachen en huilen als een paar kin
deren daar in huis. Wil je hooren, hoe ze
doen, die menschen, ais ze heel blij zijn?
Zoo", en de gaai lachte luidkeels „nu en
dat geluid noemen ze lachen. Hebben ze ver
driet, dan doen ze zoo" en de gaai snikte
en schreide wanhopig. „En dan loopen er
dikke druppels water uit hun oogen." Onze
gaai probeerde ook dit voor te doen, maar
hoe hij ook perste en perste, geen traan kwam
er bij hem te voorschijn, tot zijn groote spijt.
„Malle menschen, hè?" Met deze woorden
keek hij zijn toehoorders een voor een eens
aan.
menschen en hun vriendelijke gastvrijheid
gc-heel Geen wonder, waut mijn vrouwtje
kende de menschen niet en was doodelijk
bang voor die groote, vreemde wezens. Voor
geen geld van de wereld wilde ze met me
meegaan en haar alleen achterlaten neen,
daar wilde ik niets van weten. Ik moest dus
kiezen Vusschen de menschen en haar en
ik heb haar gekozen, en geen oogenblik spijt
gehad van deze keuze. Ziezoo, nu welen jul
lie mijn geschiedenis, -t Wordt al donker;
wel te rusten dus."
Dit zeggend sloeg de gaal zijn prachtig ge-
teekende, glanzende vleugels uit en vloog
met krachtige slagen heen naar een hoogen
boom op een eilandje in den vijver van 't
groene bosch, waar hij met luide vreugde
kreten door vrouw en kroost begroet werd.
n! a. b.
De steenen, die brood
brachcen.
„Ja, bespottelijke wezens," riepen allen in
koor. „Waarvoor is die gekheid noodig?
Waarom doen ze niet net zooals wij en zet
ten hun kuif op of slaan met de vleugels van
louter pleizier? Of ze zingen een vroolijk
liedje! Dat is toch veel natuurlijker."
„Misschien kunnen ze niet eens zingen",
liet een jonge gaai zich hooren.
„Nu, óf ze dat kunnen, maar dat doen ze
ook weer heel anders dan wij. Maar ik ben
nog niet klaar met mijn verhaal. Houdt je
dus aJlen nu stil, dan zal ik verder gaan.
Eindelijk werd het winter, en 0 zoo koud.
Toen dekten de menschen mijn huis met
matten en stroo zorgvuldig toe tegen regen
en sneeuwbuien. Ik was dus heerlijk beschut.
Op een zekeren morgen liet men expres mijn
deurtje open, maar ik had niets geen lust
om mijn hok te verlaten, want kort te vo
ren had ik de groote, grijze kat van het huis
in de nabijheid van het kippenhok zien slui
pen. Ik was doodsbang voor dat lenige dier
met zijn groene oogen, dat zoo onhoorbaar
kon naderbij sluipen. Trouwens, alle vogels,
zoowel de musschen als de kippen waren
bang voor hem en stoven op zijde als ze hem
aan zagen komen. Soms kon hij tijden lang
voor mijn kooi blijven zitten en dan keek
hij me met zijn vreemde oogen zóó lang aan,
dat 't me koud om 't hart werd en ik van
angst naar den verslen hoek kroop.
Maar al een paar uren lang stond mijn hok
open en nog was poes niet in de nabijheid
geweest na dien eenen keer. Ik waagde me
daarom even buiten de tralies. Wat een heer
lijke ruimte was dat daar. 't Was er nog
veel grooter dan in mijn kippenhok. Heer
lijk om mi zoo vrij rond te kunnen vliegen in
den tuin om het huis. Ik vloog van den eenen
struik naar den anderen en wiegde naar
hartelust op de lenige, buigzame takjes. Soms
waagde ik me wat verder van huis, maakte
Ik uitstapjes naar het dennenbosch vlak ach
ter den tuin, maar geregeld keerde ik tegen
de schemering naar mijn kooi terug en naar
de menschen, die me den heelen winter door
bleven voeden met vleesch en broodpap en
tot dessert een appel of peer gaven.
In het bosch leerde ik mijn tegenwoordi
ge vrienden kennen. Onder hun geleide
maakte ik dagelijks grootere tochten, 't Weer
was zoo mooi en het bosch lokte me steeds
uit verder te vliegen, den vreemde in. Eens
was ik zóó ver gekomen, dat ik vóór den
avond niet thuis kon wezen. Ik moest dus
wel in t bosch wachten, of ik wilde of niet,
want in t donker kon ik den terugweg niet
weer vinden. Maar die nacht in het heer
lijke, groene bosch was me zoo bevallen, dat
ik me niet naar huis terug haastte. Mijn
vrienden verzochten me niet terug te kee
ren, maar verder met hen mee te trekken
naar andere landen en streken en dit denk
beeld lokte me verbazend toe. Ik bleef dus
weg en trok al verder en verder. In het begin
verlangde ik nog wel eens naar mijn trouwe
verzorgster en de lekkere hapjes, maar toen
ik op een goeden dag mijn vrouwtje leerde
kennen, 'vergat ik door haar al heel gauw de
(Een legende).
Toen in overoude tijden de mensdien nog
In leemen huizen woonden, heerschte er eens
groote hongersnood in het land der Wamin
gen. Groot was de ellende in de dorpen, voor
al in die, waar de mergelrotsen zijn. Dé&r
stierven de meeste kinderen door gebrek aan
voedsel, terwijl de ouders er uitzagen, alsof
ook zij van honger zouden omkomen.
Lang duurde reeds de hongersnood en lang
zou hij nog voortduren, want de aanhouden
de regens hadden den oogst doen mislukken,
en het geld was schaars in de dorpen.
Nu leefde er in die dagen in het land van
Luik een oude Waal, een >vijs man, en omdat
nu niets, zelfs geen processie, den hongers
nood kon doen eindigen, besloot een deputa
tie van lieden uit de velschillende dorpen,
dezen man op te zoeken. Hij wist toch zoo
veel; hij zou daarom ook wel kunnen zeg
gen, wanneer de hongersnood zou eindigen.
„Eerst dén zal de hongersnood eindigen,
als de mergelrotsen brood zullen geven
voorspelde de Waal. Maar dit antwoord vol
deed den boeren maar half. „We hebben de
reis voor niets gemaakt", mopperden zij. ',,t Is
geen wijze; 't is een oude gek! Iloe kunnen
de mergelrotsen ons brood brengen?"
En toen zij teruggekeerd waren in hun
dorpen en vertelden, wat de wijze man ge
zegd had, toen mompelde ook het meeren-
deel der dorpslieden„Hij is gek!"
En toen nu eenige, die er anders ever daclv
ten, de zaohte mergel van de rotsen schraap
ten om daarvan hun brood te bakken, en deze
proef jammerlijk mislukte, werden ook deze
lieden boos en ook zij riepen: „Die oude
Waal is gek!"
Ook sloegen eenige, die nog al dom waren,
met houweelcn en bijlen de mergel van de
rotsen en zochten in de afgeslagen stukken
naar het brood, dat wel onder de mergel
kon zitten, zooals de steenkool onder den
grond. Maar toen ze, na dagen lang geklopt
en gehamerd te hebben, nog geen enkel stuk
je brood vonden, toen gingen ook zij boos
heen, en zij verwenschten den ouden Waal,
die hen zoo beetgenomen had, naar zij
dachlen.
En steeds nijpender werd de honger.
Op zekeren dag, toen een der dorpslieden
zijn broodmager paard voor de kar spande
om op een stuk land, dat ver buiten het dorp
lag, een door den bliksem getroffen boom te
vellen en aan stukken te zagen, vroeg zijn
niet zeer snuggere zoon: „Vader, mag ik
mee?"
„Klim maar op de kar, Sjefke/' «prak de
vader.
Zoo reden vader en zoon het dorp uit en
kwamen voorthj de mergelrotsen.
„Sjefke," begon de vader, „vindt je ook
niet, dat het brood, dal de rotsen moeten
brengen, wat héél lang uitblijft?"
't Is zooals je zegt, vader," grinnikte
Sjefke, „maar weet je, wat ik geloof
„Wat dan, jongen?"
„Ik geloof, dat ze er met schaven en kap
pen geen steen uitkrijgen. Ik geloof, dat het
brood heel diep in de rotsen zit, vader. En
als je er nou maar heele groote stukken uit
zaagt, dan koint er een groot, diep gat, en
daarin zit misschien het brood."
„Zou je dat denken, jongen?"
„Wis en zeker, vader. En als u me nu de
zaag eens geeft, dan zal ik eens zien of ik
het brood niet vinden kan."
Lachend hield de vader het paard in en
gaf Sjefke de zaag. Vlug begon nu de jongen
te zagen, en nadat hij er eenige groote, vier
kante blokken had uitgezaagd en daardoor
een opening was ontstaan, diep genoeg om
er zijn arm in te kunnen steken, riep de va
der lachend: „Voel je al wat, Sjefke?"
Tt Gat is nog niet groot genoeg, vader",
sprak Sjefke.
,Kom, zaag dan morgen maar verder",
lachte de vader, „kom vlug op de kar!"
Toen reden ze naar het veld, kapten en
zaagden daar den boom en kwamen met een
kar vol hout thuis.
Maar nauwelijks was de volgende morgen
de zon opgekomen, of Sjefke greep vaders
zaag, liep naar de mergelrots en begon uit
al zijn macht te zagen. En al grooter en die
per werd bet gat, en hoog lagen reeds de
uitgezaagde blokken achter hem opgestapeld.
Heb wel honger", dacht Sjefke, „maar
toch ga ik niet naar huis, voordat ik het
brood gevonden heb." En moedig zaagde hij
door, tot het middag werd. Dertig mooie,
vierkante blokken 1-gen er reeds in het gras,
toen de vader kwam kijken. „Al wat gevon
den, jongen?" vroeg hij.
„Neen, vader, maar ik zaag door, totdat
het brood gevonden is."
,Nu, veel plezier, Sjef", riep de vader
lachend en hij liet zijn zagenden zoon alleen.
Nog altijd was Sjef druk aan 't zagen, toen
een heer, die langs de rotsen wandelde, bleef
staan voor de uitgezaagde mergelblokken.
„Hè, wat liggen daar een mooie gele stee-
nen", begon hij. „Tjongen, als ik daarvan
mijn nieuw huis kon laten bouwenVer
koop je deze steenen, jongen?" vroeg hij,
toen Sjefke er weer met een paai- kwam
aandragen.
„Wel wis en zeker", zei Sjefke, „maar je
kunt ze niet meenemenze zijn heel zwaar 1"
JDat begrijp ik", sprak de heer, „maar
kunt ge er mij niet een 6 of 7000 stuks van
bezorgen? Ik wil een nieuw huis laten bou
wen, weet je? En je steenen bevallen me. Ik
beloof je, ze zuBen goed betaald worden..
„Laat jo ze dan Jhalen?" vroeg Sjefke, die
niet erg beleefd was.
„Over eenige dagen zal ik 1 arren zenden",
sprak de heer en hij liep verder.
Nog vlijtiger ging Sjefke nu aan t zagen.
„Tjongen", dacht hij, „dat is een meevaller
tje; ik zaag omdat ik het brood wil vinden,
en wat ik er uitzaag wordt nog goed betaald
ook 'k Ben toch een geluksvogel!" En dat
zei hij ook tot zijn vader, toen hij even later
een boterham kwam halen, omdat hij al te
veel honger kreeg.
Vreemd keek de vader op, toen hij hoorde,
dat die zachte mergel nog tot iets deugde.
Toen eenige dagen later werkelijk de kar
ren kwamen, had Sjefke nog altijd geen
brood gevonden. Toch scheen hij den moed
niet verloren te hebben, want vroolijk hielp
hij bij het opladen. En toen de karren waren
weggereden, ging hij weer aan het zagen.
En aan 1 zagen zou hij blijven, want toen
de menschen uit de naburige stad het mooie,
uit gele steenen gebouwde huis zagen, toen
wilden allen, die zich een nieuw huis lieten
bouwen, deze steenen hebben, en zoo ver
diende Sjefke., die voor ander werk te dom
was, een aardig sommetje.
Maar toen nu de lieden uit Sjcfkc's dorp
en ocxk die der omliggende dorpen hoorden,
dat Sjefke zooveel verdiende met blokken za
gen, toen zeiden zij„wat die domme jongen
kan, dat kunnen wij ook!" En daarom gin
gen allen, die geen werk hadden, aan 't za
gen. En ook zij verkochten hun blokken aan
de menschen uit de stad.
En sedert dien dag was 't uit met den
hongersnood, ook al was de oogst mislukt;
zij, die wilden werken, hadden altijd te eten.
En egrst vele jaren later begrepen zij, dat de
oude, wijze Waal niet gek was geweest, maar
dat zijn voorspelling was uitgekomen. De
mergelrotsen hadden brood gebracht!
N a r e de.
En al meer en meer brengen zij brood,
want in de groeven, die door het uitzagen
der blokken rijn ontstaan, worden thans eet
bare paddestoelen gekweekt, terwijl de fijne
mergel, de zoogenaamde poeder-mergel, die
bij 't blokken zagen gevormd wordt, bij de
flcsschenfahricatie goede diensten bewijst.
TANTE JOH.
Waarom er geen olifanten op
Borneo zijn.
Een verhaal van een Indischen verteller.
De olifanten waren bezig om op verschil
lende eilanden en langs de kus'en van den
Indischen Oceaan volksplantingen aan te
.eggen. Het opperhoofd van hun stam zond
daarom een grooten aap, die bij hen in
hooge achting stond, naar de binnenlanden
van Borneo met het bericht, dat een nieuwe
volksstam zich in hun midden wilde komen
vestigen en de bewoners uitnoodigde een
verbond met hen te sluiten. De afgezant werd
aan de voorposten ontvangen en geblinddoekt
In den grooten raad gebracht. Daar droeg hij
zijn boodschap voor en overhandigde ten
tceken zijner zending, gelijk hij zeide, een
tand van den vorst. De olifant had terecht
gedacht: „wanneer zij zoo'n tand zien, zullen
zij beven voor het reusachtige dier, dat zulke
tanden heeft en gaarne met elke voorwaarde
genoegen nemen.
De vorst des lands was een oud, eerwaar
dig stekelvarken. Hij hoorde het verhaal aan
en beval zijn dienaren den afgezant een
oogenblik naar buiten te brengen. Er had
toen een ernstige beraadslaging plaats. Wei
gerde men den olifant te ontvangen, dan zou
hij hun den oorlog verklaren, en liet men
hem vrij komen, dan zou zulk een geducht
dier hen weldra overheerschen en geheel tot
onderwerping brengen. Geen der raadslie
den wist den vorst te zeggen wat er tot wel
zijn van het land gedaan moest worden en
deze was wel genoodzaakt zelf een besluit te
nemen. Hij Het den afgezant weer binnen
komen en reikte hem door tusschenkomst van
zijn eersten minister een zijner dikste stekels
over.
„Ga", zoo gebood de vorst, ,,en zeg uw heer
dat wij hem met zijn onderdanen gaarne in
ons land zullen ontvangen. Wij danken hem
voor den tand, dien hij ons als teeken zijner
welwillendheid heeft toegezonden. Wij zul
len dien als een kostbaar geschenk tegenover
onzen troon laten ophangen. En opdat de ko
ning, uw meester, zich eenlgszins een denk
beeld kunne maken vaif het volk, dat dit ge
lukkig eiland bewoont, zoo zenden wij hem,
als een teeken onzer bijzondere gunst, een
haardje uit onzen baard."
Met schrik ontving de olifant dit
en hij waagde hét niet een land binnen tej
trekken, waar de dieren zulk haar in den
baard droegen. Aan zulke reusachtige wezens
wilde hij zijn onderdanen niet prijsgeven
Sedert dien tijd hebben de olifanten er
steeds van afgezien zich op het eiland Bui neo
te vestigen en de familie der slekelvarl; us
regeert er nog ongesloord en geniet de hoog
ste achting der onderdanen.
Kunstje».
Hoe Ik van een gulden een rijksdaalder kan
maken, willen jullie zeker ook wel graag
weten, nietwaar?
Welnu: je doet op een schoteltje een beetje
water en legt daar een gulden in. Neem dan
een leeg waterglas en houdt daar even oen
brandende lucifer in, zoodat 't glas van bin
nen een beetje warm wordt.
Is nu de lucht in 't glas een weinig ver»
wormd, dan héél vlug 't glas omgekeerd op
't schoteltje zetten en 't zal precies schijnen
of de gulden zich tol een rijksdaalder ver
groot heeft. Wès 't maar waar, niet?
Een grapje.
Men vraagt aan iemand of hij wel drie maal
achtereen kan zeggen: .Bedorven visch.M
,,Wel ja", antwoordt hij en begint; bedor
ven visch" bedorven visch" ,,bedor»
ven visch."
Deugt niet" laat men er dadelijk op vol-
gen
,,Watl" roept hij uit, ,,ik heb 't toch drie
manl achtereen goed gezegd."
,,Dat is zoo", zegt men, „maar: Bedor
ven visch deugt niet, U t waar of
niet?"
Een Paardentoom.
Nu gaan we voor „Broer" een aardigen
paardentoom maken.
Ge tracht te krijgen een groote verzame
ling gekleurde wollen lapjes; hoe bonter de
verzameling is, hoe 'beter 1 Evenzoo zorgt go
voor een schat van katoenen lapjes, zulke
b.v. als waarvan de dienstmeisjes haar licht©
katoenen japonnen dragen. Nu knipt go
ronde lapjes, zoowel wollen ais katoenen, zoo
groot ongeveer als een gulden. Neem nu ecu
eind dun touw, zoo lang als ge uw toom
wenscht te hebben b.v. 2 M, Aan 't eind
maakt ge een rond stokje vast, aan 't andoro
eind van 't slokje weer een eind touw van
dezelfde lengte als 't eerste, dus ook 2 M.
Dat stokje is voor den koetsier 0111 'l toom
vast te houden. Nu gaan we r ij g e n
eerst een rond wollen lapje, dan een rond
katoenen lapje, dan een eindje pijpsteel
van b.v. 4 oM. lengte. Dan weer een rond
wollen lapje, een katoenen lapje, een eindje
pijpsteel, enz. Eenvoudig nietwaar? En toch,
als straks uw toom klaar is, zult ge er ver
steld van staan, dat die bonte mengeling van
kleuren zoo iets aardigs kan opleveren.
Maar nu nog onze 2 ringen, waardoor 't
kind, dat voor paard speelt, zijn armen
steekt. We nemen daartoe 4 wollen lapjes,
voor eiken ring 'wee, die 40 cM. lang zijn»
bijv 2 rose en 2 blauwe lapjes, 't Rose lapj'»
moet dan 5 cM., 't blauwe, dat er opgelegd
wordt, 3 cM. 'breed rijn. Beide lapjes wordeu
langs de geheele lengte uitgepunt, dén dicht
genaaid, bovenop van belletjes voorzien en be
vestigd aan den toom. Mevr. M.
Spelletje.
Het gezelschap plaatst zich ln een kring
en elk kiest een of anderen naam.
C a 10 begint
„Ik heet Hansje Hillebrand
En
Nu kijkt zij haar rechterbuurvrouw (Jopie)
aan. Deze moet dadelijlk een rijmpje op dezen
naam maken, bv.
Jopie: „verzorg de nieuwe plant".
Nu gaat Jopie voort en kijkt daarbij haar
rechterbuurvrouw (Anna) aan:
,.Ik heet Jopie Bikkelsteen
En -
Anna: „draai tweemaal op één been.
„Ik heet Loesje Appelwang
En
Betsy: „ga even in den gang", enz. enz.
Het spreekt van zelf dat degeen, die geen
rijmpje bedenken kan, een pand moet beta
len.
Om te kleuren.