0oop de !Jeü$d.
Broer en Zus.
(Slot).
Zoo kwam zus op school. Doch leeren kon
te dien morgen niet, haar hand beefde zoo
met letters zetten en het hoofd ging steeds
meer gloeien, neen, zus was niets lekker.
En de juffrouw zag het, moest het zien
iwant zus was anders altijd zoo vlijtig, had
eoo'n opgewekt gezichtje, nu niets daarvan,
allemaal rimpels in het voorhoofd en een ver
trokken mond, 't was of zus ieder oogenblik
«chreien wou.
„Scheelt je iets, kindje?" vroeg de juffrouw.
De lip van zus begon verraderlijk te trillen;
wel trachtte ze zich goed te houden, maar
het ging toch niet en opeens snikte ze het uit,
heel hard want zus had nog nooit alleen
gestaan in cenig verdriet ,,och juffrouw,
ik ben vanmorgen zoo gevallenen nu
doet mijn hoofd zoo zeerhierhier doet
1 zoo'n pijnen zus streek met haar hand
onder haar lokken.
De juffrouw streek de krullen weg.
„Maar kind, wat heb je daar?zoo'n
groote buil? Nu, dat ziet er leelijk uit! Dan
heb je zeker een flinken val gedaan."
„Ja juffrouwen mijn hoofd sloeg tegen
de steenenheel erg.... en nu doet 't zoo'n
pijnen ik kan niet meer leerenen
enik wou zoo graag naar moeder toe
De juffrouw zag wel, dat de pijn en de tra
nen van zus echt waren, dus ging ze naar
het hoofd, der school en vertelde dien het ge-
yal.
Of de kleine meid naar huis mocht gaan?
De bovenmeester kwam; een groote meneer,
voor wien zus verschrikkelijk veel respect
had, maar 't was toch ook een vriendelijke
meneer en toen hij zus zoo in elkaar zag zitten
en haar gloeiend gezichtje zag, streek hij
haar over de haren en zei: „Is ze niet goed?
En wou ze graag naar moeder? Nu, dan moet
ze voor dit keer maar gaan."
En na een fluistergesprek met de juffrouw
ging de bovenmeester heen en liep naar de
vierde klas, waar Frans zat.
„Frans van Vlietl" riep hij.
Frans keek zeer verschrikt op; hij had ook
vreeselijk veel ontzag voor den bovenmeester
en het flitste al door zijn hoofd, wat hij ge
daan kon hebben, dat de bovenmeester hem
op zoo'n vreemden tijd riep. Maar toen hij
buiten 't lokaal stond, hoorde hij, dat hij zijn
zusje even naar huis moest brengen en dan
gauw terugkceren; zus was niet goed in orde,
had hoofdpijn en nog meer, zij „moest dan
vandaag maar thuisblijven, maar of hij gauw
terugkwam?
„Ja mijnheer," stamelde Frans.
Toen werd hem zus aan de hand gegeven
en de bovenmeester liet hen uit, keek hen nog
na en sloot de schooldeur.
En Frans keek naar zus met bang gelaat;
ze had zoo'n vreemd, bedroefd gezichtje en
zoo'n rare blauwe plek bij het voorhoofd.
„Wat scheelt je toch zus?" vroeg hij, „van
morgen was je toch nog goed!"
En zus vertelde hortend en stootend, hoe
alles gebeurd was en ze wees Frans de groote
buil onder haar krullen. Hij schrok nog hevi
ger, wat zou moeder daarvan zeggen?....
In-eens schoot het hem te binnen, dat het fei
telijk zijn schuld was; iederen dag had hij zus
alleen laten loopen, ofschoon moeder hem na
drukkelijk had gezegd voor haar te zorgen.
Vele keeren was het goed geegaan, maar nu
was het misgeloopen en dat door zijn schuld,
hij had de beschermer moeten zijn van zus;
als ze bij hem was geweest, zou 't niet ge
beurd zijn. hij zou de fiets stellig en-zeker
gezien hebben, maar zuszoo klein
pas even zesdie zag geen gevaar; dus moe
der had toch gelijk gehad, dat de weg naar
school te gevaarlijk was voor een klein kind
alleen
„Wat zal moeder nu wel zeggen?.... En
wat zal ik een straf krijgen...." zuchtte Frans.
„Jij straf?" vroeg zus.
„Ja, want nu moet moeder toch weten, dat
we nooit samen gingen! Ik weet wel zus, dat
ik nu in 't vervolg op je passen zal, maar dit,
xie je, ditais 't nu maar niet gebeurd
wasik zie er zoo tegen op met je naar
huis te gaan."
Zus dacht na en toen begreep ze, dat Frans
gelijk had. Moeder zou boos op hem zijn en
hij zou straf krijgen. Dat vond ze naar en nu
kwam t uit, hoeveel ze van haar broer hield.
„Maar jij kon 't niet helpen, Frans 't was
de slagersjongen, die 't deed en i k want
ik keek om, steeds om naar tante Koba
200 kwam het, maar jij kon 't niet helpen,
Frans."
Doch Frans zuchtte nog harder, hij wist,
dat hij het wèl helpen kon cn dat moeder er
ook zoo over zou denken. De gang naar huis
viel hem steeds moeilijker. Ach was het
toch maar nooit gebeurd 1
En weer dacht zus na, ze vond het zoo naar
dat broer straf zou krijgen, 't was al erg ge
noeg, dat zij zoo'n pijn had.
„Maar als- moeder nu niets vraagt?"
zei zus toen, ,,'t was dicht bij school, dat ik
•viel ik zal niet van je klikken Frans als
moe het niet vraagt, zal ik het niet zeggen..."
Dat was mooi van zus, Frans voelde het en
hij had nu een stille hoop, dat het zoo zou
gaan en dat moeder niet al te veel vragen
zou. Zus zou wel helpen, dat wist hij. Goede
zusdie hij zoo vaak de eerste schooldagen
afgesnauwd had! Hij schaamde zich diep.
Arme zus, die nog zooveel pijn ook had."
Ze kwamen thuis, moeder schrok vreese
lijk en werd zoo bleek als een doek, maar
zus, die dapper wou zijn, zei, dat 't nu ai
zoo erg niet meer was en Frans moest maar
gauw weer naar school gaan, de meester had
da* gezegd.
En .Frans ging, liep wat hij loopen kon,
blij dat zus thuis was en moeder niets ge
vraagd had. Maar om twaalf uur.... zou
dan
Hijgend kwam hij op school en volgde ver
der de les, maar met hem ging 't verder dien
morgen ook niet best, hij dwaalde telkens af
en dacht aan zus, die nu thuis was en hoe 't
met haar zou zijn. Later dan gewoonlijk kwam
hij weer thuis, vreezend voor een standje,
doch moeder zei niet veel. Zus lag op de ca
napé met een doek om haar hoofd en de
heet handje. Zus zei, dat 't nogal ging.
„Hoe is 't nu, zus?" vroeg hij en vatte haar
heet handje. Zus zei, dat t nog al ging
„Je moet haar rustig laten liggen," zei moe
der, „en Frans, ik hoop, dat je in *t vervolg
zus eerst in school brengt hoor je in
school dat spelen ervoor geeft maar onge
lukken in die drukke straat".
Dus moe dacht, dat 't voor de school ge
beurd was. O - als ze eens wist!... Doch
Frans zei niets, keek alleen even naar zus
met een vragenden blik, zij keek met een
zwak lachje onder den grooten doek heen.
's Middags ging hij weer naar school,
doch onze jongen voelde zich terneergedrukt.
Had hij nu tegen moeder gelogen?.Neen
toch, moeder had niets gevraagd, zij meen
de, dal zus voor school gevallen was, maar
het zwijgen van hem was toch geen jokken
jokken dat deed hij immers nooit!
Maar 't gelaat van zijn goede moeder, die
hem steeds eerlijkheid inprentte, stond hem
dien middag duidelijk voor oogen, 't was of
zij den vinger tegen hem ophief en hem be
straffend aankeek. En dan weer zag hij zus
met haar gezwollen gezichtje, die hem had
geholpen zijn ongehoorzaamheid te verber
gen. 't Was mooi van zus, maar achmaar
achnu had hij moeder toch bedrogen,
het lag op hem als een last,zijn lieve moe
der, die zoo goed voor hem was....
Toen Frans om vier uur naar huis ging,
stond 't bij hem vast, dat hij 't moeder zeg
gen zou, nu dadelijk en hij rende heen
die leugen moest van zijn geweten.
Moeder schrok terdege, toen hij zoo op
eens de poort door en de keuken kwam in-
rennen, hij trok haar aan de rokken mee in
de kamer en biechtte daar onder tranen zijn
nalatigheid op.
Moeder keek boos heel erg maar dat
deerde hem niet het meest, het voornaamste
was, dat het akelige beklemde gevoel van hem
afviel
„Dus zuske's ongeluk is jouw schuld" zei
moeder ten laatste heel kalm en keek hem aan.
„Ja moeder," schreide hij, maar bleef haar
toch ook aanzien, „en straft u mij er maar
voor ik wil wel straf van u hebbenmaar
u moet weten, dat ik zus vaak alleen gelaten
hebmoeder, moedermaar ik heb er
zoo'n verdriet vanzou zus heel erg ziek
kunnen worden?"
„Ja," zei moeder, „op het hoofd vallen is
steeds heel gevaarlijk, doch laten wij hopen,
dat het bij zus alleen een buil blijft een buil,
die jou geneest van je lust tot spelen, als je
je plicht moet doen."
,Ja moeder dat zal ik voortaan
Verbeeld je jongen, dat we zus eens niet
meer hadden daar in die drukke straat met
de tram en al de marktkarren ik moet er
niet aan denken ons kleintje daar tusschen
door."
,Ach moederspreek daarover nu
niet.... ik dacht er ook nooit bij en zus wou
't ook graagl Maar geeft u me nu maar straf
en vergeeft u het me dan maar ik zal
het nooit weer doen."
„Ik zal het je vergeven," zei moeder, „ho
pende, dat de les genoeg voor je is geweest!"
Frans kreeg geen straf, moeder sprak ner
gens meer over, stil zat hij bij zus en las haar
wat voor uit een schoolboekje, hij was dub
bel lief voor haar. Van zijn bekentenis vertel
de hij, toen moeder even de kamer uit was
om de deur open te doen, want er was ge
beld. Dat was tante Koba, die de beloofde
jutteperen kwam brengen.
Tante schrok natuurlijk ook, toen ze haar
nichtje zoo vond liggen, nadat ze haar van
morgen nog zoo vroolijk tegengekomen was.
„Maar ik dacht ook al," zei tante, „is het
niet wat gewaagd, dat zij zoo alleen loopt
och hé en is het toen gauw gebeurd?...."
„Ja tante op 't hoekje."
Frans was er ook bij, toen tante dat zei,
en wat v;as hij nu blij, dat hij 't al gezegd had,
anders had moeder 't van een vreemde moe
ten hooren en dan o, zoo kon je toch zien,
dat jokkens of bedriegerijen altijd uitkwamen.
De bekentenis was nu een dubbel pak van zijn
hart.
Zus kreeg lekkere peren van tante, die ze
heerlijk vonfl; den geheelen dag had ze haast
nog geen trek in eten gehad. Frans kreeg er
ook wat van; moeder bedeelde hem evengoed
als anders.
Toen tante Koba later weg was en zij naar
bed gingen, kuste moeder Frans bijzonder
hartelijk goeden nacht. „Wat ben ik blij, dat
je me de waarheid verteld hebt," zei ze.
„Anders had ik ze van tante Koba moeten hoo
ren cn wat zou dat een verdriet voor me zijn
geweest. Kinderen mogen hun ouders nooit
iets verbergen. Nooit meer doen, hoor jon
gen, nooit meer doen altijd bij moeder
komen altijd eerlijk!"
„Ja moeder," beloofde hij.
„En in het vervolg zachter voor zus!"
„Ja moeder, ik zeg haar geen hard woord
meer, nu voel ik pas, hoeveel ik van haar
houd."
„Nu, ga dan maar rustig slapen."
De ledikantjes stonden elk in een hoek der
kamer, doch ieder keer sloeg Frans het gor-
De Postzakken.
Naar het Engehch van W. PEATTIE.
Vertaald door C. H.
In den zomer van het jaar 1685 waren de
inwoners van Edinburg met zorg en angst
vervuld. Koning Karei de Eerste was ge
storven en zijn broer, de Hertog van York,
had hem opgevolgd, hetgeen door een groot
gedeelte van het volk met ontevredenheid
gezien werd
Deze partij had al haar hoop gevestigd
op den jongen Hertog van Moninouth, den
eerzuchtige» en onterfden zoon van Karei
den Tweeden, die tot groot misnoegen van
zijn vader langen tijd aan vreemde hoven
verkeerd had. Op het vernemen van de
troonsbestijging van zijn oom, den Hertog
van York, willigde Monmouth het verzoek
der Engelsche en Schotsche lords die plan
nen voor hem smeedden in, door met een
kleine, doch geestdriftige krijgsbende een in
val in Engeland te doen,
De Hertog van Argyle, een der voornaamste
edelen in Schotland, die eveneens uit zijn
land verbannen was, zou in het noorden lan
den, terwijl Monmouth Engeland in het wes
ten zou binnenvallen, de Yeomanry om
zich heen verzamelen, een triomfantelijk ver
bond met Argyle in Londen sluiten en den
..overweldiger," zooals zij Koning Karei den
Tweeden noemden, van den troon stooten.
Beiden landden zonder stoornis. De in
vloed van zijn naam en geboorte deed Mon
mouth een groot aantal aanhangers werven,
doch hu i nederlaag bij Sedgemoor deed de
kansen voor hem keeren. Bovendien raakte
de Hertog van Argyle eenige dagen na zijn
landing in Schotland met des Konings troe
pen slaags. Zijn soldaten waren genoodzaakt
te vluchten, kwamen in een moeras terecht
en geraakten verspreid. Een gedeelte van
zijn officieren verliet hem uit angst. De dap
pere, oude edelman zelf werd gevangen ge
nomen en in Edinburg onthoofd, in het ge
heim betreurd door het geheele volk. Hij
stierf zonder zijn vrienden te verraden, niet
tegenstaande de onmeedoogende Engelsche
Koning door middel van duimschroeven en
andere pijnbankstraffen hem ertoe trachtte
te dwingen.
Vele zijner officieren en partijgenooten on
dergingen hetzelfde lot; en tot de gevange
nen, die in afwachting van hun vonnis
waren, behoorde ook een zekere edelman,
Sir John Cochrane, wiens naam in verschil
lende nolitieke verwikkelingen genoemd
werd. Zijn vrienden wendden al den invloed
aan, dien hun hooge betrekking hun gaf, om
gratie voor hem te verkrijgen; zij mochten
hierin echter niet slagen en de ongelukkige
Sir John, die van nature een somber en voor
indrukken vatbaaf man was, begreep, dat
er geen ontkomen aan zijn vreeselijk lot was
en bereidde zich cr op voor het als een waar
dig volgeling van den dapperen ouden her
tog te ondergaan. Hij had echter één vriend,
op wiens hulp hij niet gerekend had.
In een bovenkamer van een onregelmatig
gebouwd huis zat Grizel Cochrane, de doch
ter van den gevangene, in angst en beven
het vonnis van haar vader af te wachten.
Er bestond geen twijfel meer, hoe dit luiden
zou .De Koning en zijn generaals waren van
plan de leiders van den opstand voorbeeldig
te straffen. Zelfs het koninklijk bloed, dat
door de aderen van Monmouth vloeide, was
niet bij machte zijn hoofd te sparen. Toen
deze trotse. prins na de nederlaag van
Sedgemoor gevlucht was, werd hij in een
sloot gevonden, bedekt met varens, die op
den bodem groeiden. Grizel weende, als zij
dacht aan het vreeselijk lot van den jongen
hertog. Zij herinnerde zich nog zoo goed,
dat zij hem het laatst gezien had aan het
hof in Holland, waar zij haars vaders bal
lingschap gedeeld had. Vroolijk, edelmoedig
en knap als hij was, scheen hij iemand om
te leven en te regceren. Welk een contrast
daarmede vormde de ongelukkige, weenen-
de en met slijk bedekte vluchteling, die in
triomf naar den somberen Tower in Londen
gebracht werd om zijn vonnis te ondergaan 1
Het meisje was opgegroeid in het geloof aan
de rechten van Monmouth en liep bevend van
verontwaardiging en ongeduld op en neer,
als zij dacht aan zijn bittere nederlaag. Zij
liep naar het balkonraam, opende het en keek
naar h grijze gebouw in de verte: de ge
vangenis. 74 wist, dat haar vader achter
één der getraliede vensters zat, welke voor
staatsmisdadigers bestemd waren. Zij vroeg
zich af, of hij in al zijn ellende nog een ge
dachte aan zijn dochtertje wijden zou. Het
sombere gebouw boezemde haar angst in.
Sidderend richtte zij haar blik op de straat
beneden en volgde gedachteloos de voorbij
gangers. Zij fluisterden, als zij het huis voor
bijkwamen en als iemand zoo nu en dan een
glimp zag van haar, die voor het met klimop
omgeven venster stond, ving zij een blik vol
medelijden op. Niemand zei haar opgewekt
goeden dag.
Zij beschouwen hem allemaal als verlo-
haar heen zaten twee dame* en verschillende
heeren, die allen op zoo'n zachten toon spra
ken, dacht Grizel, als ze zouden aanwenden,
Indien haar vader in huls gestorven ware en
zijn lijk nog boven aarde stond. Toen zij bin
nen kwam, hielden allen met spreken op en
staarden haar vol verwondering aan. In die
dagen werd het heel onwelvoegelijk en vrij
postig gevonden, als een Jong meisje zonder
dat haar dit verzocht werd, een ontvang
kamer betrad, waar gasten aanwezig wa
ren. Grizel sloeg haar oogen neer voor de
verbaasde blikken en mankte «en beleefde
buiging, waarbij ze haar groen-zijden rok
bevallig vasthield, zooals het een meisje van
hooge geboorte betaamde Lady Cochrane
verontschuldigde zich tegenover haar gasten
en keek Grizel aan.
„Wel, mijn kind?" zei zo vragend.
„Neemt u mij niet kwalijk, Moeder," zei
Grizel met een trillende stem en zoo zacht
sprekend, dat alleen haar moeder haar ver
staan kon; „binnen eenige oogenbliklcein tté
Sir Thomas Harford In het geheim onder het
balkon komen met een gewichtige mededeo*
ling voor ons
Bevend stond haar moeder op.
„Wordt hij door den gouverneur geroot
den?" vroeg zij.
„Dat weet ik niet," antwoordde het meisjef
doch plotseling begaf haar stem haar cn zon-
der acht te slaan op de bezoekers, knielde
tij weenend bij haar moeder neer: „ik weet
zeker, dat het slecht nieuws omtrent Vader
is!"
Lady Cochrane sloeg haar arm om Grizel
heen en leidde haar met een verontschuldi
genden blik uit de kamer. Een half uur later
kwam zij ha-astig weer binnen, gevolgd door
Grizel, dlc onopgemerkt in een der breede
vensterbanken plaats nam en daar achter do
zware fluweclen gordijnen zat te beven.
(Wordt vervolgd).
Het Duet.
dijn weg en luisterde of zus al sliep en toen ren," rjep zij uit. „Zij durven niet eens hoop
ze even zacht kreunde, stond hij dadelijk voor
haar bed.
„Wat is er, broer?" vroeg ze.
„Ik dacht, dat jij riepl"
„Neen, ik riep niet, waarom zou ik roe
pen?"
„Doet 't nu nog erg zeer zus?En zacht
streelde hij haar over 't hoofdje.
„Niet heel erg morgen zal 't alweer veel
beter zijn en over drie dagen mag ik wel weer
naar school. Ga jij nu maar weer slapen,
Frans! Je moet niet wakker blijven om mij."
te veinzen!" Bittere tranen vulden haar oogen,
totdat z;' eindelijk door een waas bemerk
te, dat iemand in de straat zijn bevederden
hoed voor haar afnam. Het was een deftig
heer met een rijke kleedij en een met juwee-
len bezet-gevest aan zijn zwaard.
„Mejuffrouw Cochrane," zei hij op dien
fluisterenden toon, welken we aanwenden,
als we iemand iets willen zeggen, dat voor
geen andere ooren bestemd is, „ik heb u een
zeer gewichtige mededeeling te doen."
„Is het een geheim?" vroeg Grizel op den-
„Je houdt nog altijd van me....?" vroeg hij 1 zelfden behoedzamen toon.
haperend.
„Ja zeker 't is toch jouw schuld niet, dat
't gebeurdel
Toen boog hij zich over het bedje en gaf
zijn zusje een hartelijken kus, sloop dan weg
met tranen in zijn oogen. Goede zus nog
steeds vol van liefde en vergeving
En Ijen Frans eindelijk insliep, was het
met de stellige zekerheid, voortaan een betere
broer voor haar te zijn en als hij over een
paar dagen weer met haar aan de hand naar
school zou moeten, zou het hem niet kunnen
schelen, of de jongens hem uitlachten, 't Was
flauw je aan lachen te storen, laf, je plicht
ervoor te vergeten. En flauw en lal neen
dat wou Frans niet zijnl
Een nobel hart dat was 't voornaamste!
„Ja," antwoordde hij, zonder op te kijken
en langzaam zijn weg vervolgend, alsof hij
alleen een groet had gewisseld.
„Dan zal ik het Moeder vertellen," ant
woordde Grizel haastig; ,,in schemerdonker
zullen we u aan de zijdeur onder het balkon
spreken." Zij bleef uit bet raam kijken en de
ander slenterde verder met een gezicht, alsof
hij niets anders op de wereld te doen had
dan de roode hakjes zijner schoenen voor
stof te vrijwaren.
Na eenige oogenblikken verliet Grizel het
venster, verwisselde haar losse japon voor
een meer ceremonieel kleed, bond haar
bruine vlechten samen en ging de trap af
naar de ontvangkamer.
Haar moeder zat In het hooge vertrek. Om
Uylenspiegel laat zijn paard met
gouden hoefijzers beslaan die
de Koning van Denemarken
betalen moest.
Uijlenspiegel wist zich aan de hoven aan
genaam te maken, zoodat er roep uitging over
zijn flinkheid bij vele vorsten en heeren. Zij
mochten hem gaarne lijden en gaven hem
kleeren, paarden, geld en eten. Zoo kwam
hij dan ook bij den koning van Denemarken,
die veel van hem hield en graag wilde dat hij
eens iets avontuurlijks deed; de koning wilde
hem zijn paard laten beslaan met de aller
beste hoefijzers. Uijlenspiegel vroeg of hij op
zijn woord kon rekenen; de koning antwoord
de „ja", maar dan moest hij ook doen naar
zijne woorden. Daarop reed Uijlenspiegel met
zijn paard naar den goudsmid, liet het met
gouden hoefijzers en zilveren nagels beslaan
en ging toen naar den koning en zei of hij
de hoefijzers wou betalen.
De koning vond het goed en gaf bevel aan
den schrijver om hem te betalen. De schrij
ver dacht dat het een gewone hoefsmid was,
maar Uijlenspiegel bracht hem bij den "goud
smid; deze wilde honderd Deensche guldens
hebben. De schrijver wilde dit niet betalen,
ging heen en zei dit tegen den koning. De
koning liet Uijlenspiegel roepén en zei:
„Uijlenspiegel wat hebt ge een duur hoefbe
slag laten maken"? Als ik al mijne paarden
zoo liet beslaan moest ik spoedig mijn land
cn mijne bezittingen verkoopen. Dat men het
paard met goud beslaan zou was niet mijne
bedoeling.
Uijlenspiegel zei: „Genadige koning, u zei
dat het 't beste hoefbeslag moest zijn en ik
zou naar uwe woorden doen." De koning
lachte en zei: „gij zijt mijn allerbeste dienaar,
gij doet wat ik zeg en betaal die honderd
gulden maar. Toen ging Uijlenspiegel heen en
liet de gouden hoefijzers afbreken, daarna
begaf hij zich naar den smid en liet het paard
nu met ijzer beslaan, hij bleef overigens bij
den koning In dienst tot zijn einde.
Uit 't Duitsch van B. K.
Hoe Uylenspiegel zich In Brunswtjk
bij een broodbakker verhuurde en
uilen en meerkatten bakte.
Uit het Duitsch vom H. K.
Toon Uylenspiegel te Brinswijk in een ba'k-
kersherberg kwam, riep een broodbakker,
die in de buurt woonde, hem in zijn huis, en
vroeg hem wa«t voor ambacht hij had? Hij
antwoordde „ik ben een bakkerslonecht". De
broodbakker zei „ik heb op 't oogenblik geen
knecht, willt gij bij mij dienen?" Uylenspiegel
zei „ja". Toen hij nu twee daigon bij hem ge
weest was, zei de bakker op een avond, „ik
heb nu geen tijd nu moet gij bakken". Uylen-
slpiegel zei „ja, wat zal ök dan bakken?" De
bakker werd boos en sprak spottenderwijs:
„Ben jij een bakkersknecht en vraag je eerst
wat zal i-k bakken? Wat bakt men gewoonlijk
uile.n of meerkatten?" Toen ging hij slapen.
Uylenspiegel girng naar de bakkerij en
kneedde 't deeg enkel in den vorm van uilen
en meerkatten en bakte ze. De baas stond
's morgens op en wilde hem helpen, maar
toen 'hij dn de bakkerij kwam, vond hij noch
wit noch zwart brood, enkel uilen en meer
katten.
Toen werd hij boos en zei „ik wou je wel
!met 't deeg om je «ooren slaan". Wat hebt je
nu uitgevoerd?" Uylenspiegel zei: „wat gij
mij gezegd hebt, uilen en meeaikaKen heb
ik geV.kken". De «bakker antwoordde „wat
za«l ik met dJien onzin doen, aan zulk grood
heb ik niets, dat lean ik niet verkoopen."
Daarop pakte hij Uylenspiegel bij den kraag
en zei: „betaal mij mijn deeg." „Goed" zei
Uylenspiegel „maar dan is «het gebekkene
van mij". De bakker vond dat hij er toch
niets aan had, want uilen en meerkatten
pasten niet in rijn winkel Uylenspiegel be
taalde rijn deeg, deed de uilen en de meer
katten dn een maand, giimg hoctn en kwam in
de herberg „Dc Wilde Man." Hij dacht bij
rich zelf „hoe dikwijls heb dk gehoord, dht
men zelfs het zeldzaamste In Bronswijk te
koop kan aanbieden; voor alles krijgt mon
hdor geld".
En nu was het de diag vóór St. Nlcolaas en
Uylenspiegel ging met zijn waar -voor de kerk
staan en verkocht ai zijn uilen en meerkat
ten en kreeg veel meer «geld dan hij den bak
ker voor het deeg gegeven had.
Dit kwam -den bakker ter oore, t speet h?
dat hij zich ddt mooie zaakje bad latem «oi.
gaan; hij liep gaauw naar de St Nicola a
kerk en wilde nu ook de loosten voor het
hout en het bakken hebben, maar Uylenspie
gel-was ree-ds vertrokken etn de bakker kon
hem nakijken.
Pi-tj »rn n d sol s.
Oplosslns-Pii dnr rnndseb
voorkomende in ons nummer van
18 Januari.
Yoor erooteren.
1. BanketletterVar, teer, kat, bank, bak
kerk, kreok, bakker.
2.
8.
4.
Alva: Arend. Leiden, do Veoht, Ameland.
Boor, haveBoerhavo.
Hoen, hen.
De prijs: F. H. Burnett. De Kleine Prins*
vi«l ten deel aan Helena W. van Dommek-i
SohoutenstraAt 1.
Voor Kleineren.
1. Lijn, Nijl.
2. Muiter, ruit°r, snu»ter.
8. Leek, keel.
4. Trog, gort.
De prijs: Elisabeth, Tweo Vriendinnen, viel
ten deel aan Mnrietjo Langeveld, Wester
straat 111.
Om op te lossen.
Voor grooteren.
Veeg van deze figuur acht
streepjes weg, en wol zóó,
dat er tweo volledige vier
kanten overblijven.
Mijn geheel is een nuttig voorwerp, dat in
veel huishoudens voorkomt.
4, 2, 7 vindt men tusschen 't koren.
6, 8, 8, vindt men in bet bosch.
10, 5. 9, 6 is een zuivel.
4, 8, 5, 8 is een jongensnaam.
8, 9, 4 is een kleedingstuk.
1, 8. 6 is een kleverige vloeistof.
8, 9, 6 wordt op school gemaakt.
6, 5, 7 gebruikt men in don wintel!.
Wat leest ge uit:
jgeeeuuarrkntlb?
Voor kleineren.
Met, welk woord noemt gij zoowel een hemel
lichaam als een deel van een dier?
Het eerste d-el is een slibberige rivier; het
tweede een edel dier; het geheel Is een
afschuwelijk leelijk dier, dat gy in Artia
kunt zien. Wat is dat?
Ik bon rond, doch word gewoonlijk als zeer
puntig voorgesteld.
Ik ben groot, doch men spreekt mij meestal
als zeef klein aan.
Ik ben zeer oud.
Als men mij zietben ik moestal in ge
zelschap van vele mijnor zusters.
Vele diohtere hebben m\j bezongen.
In oude tijden gaf ik tot veel bijgeloof aan
leiding.
Ik bewandel zeer geregeld m\jn weg.
Welke vreemdeling wordt met een laitö*
ervoor een drank?
i