Oooi3 de Ueü^d.
Vrienden voor het Leven.
HOOFDSTUK XIII.
Cola's bezoek aan Archy.
Het scheen Cola, of hij van het licht In <Le
duisternis kwam, toen hij zich eenige uren
nadat hij mijnheer Crome's atolier had ver
iaten, voor het huis bevond, dat Archy hem
uitgeduid had. Hij was er nog voor het afge
sproken uur en het verwonderde hem dan
ook niet, dat de slordige dienstbode hem
mededeelde, dat mijnheer M'Kaye nog niet
thuis was. Cola en de trouwe Seppi bleven
dus wachten.
De kamer zag er somber en vuil uit en
van geczelligheid was geen spoor te beken
nen: naakte wanden, een karpet, eenige
stoelen en een tafel zonder plate®, kranten
of werk. Het eenige teekem, dat deze kamer
bewoond werd, was een eenzame, leege
Inktkoker, waarop twee pennen en een
stukje rood lak lagen.
Spoedig kwamen er aohter elkaar ver
scheiden jonge mannen binnen, die Cola en
Seppi vreemd aankeken en daarna kalm
hun gang gingen. Enkelen haalden hun boe
ken te voorschijn en probeerden in het
schemerachtige licht te lezen, anderen hin
gen op een stoel. Zij schenen allen even ver
moeid en lu&teioos te zijn. Eindelijk kwam
Archy binnen en de hartelijke begroeting
tusschen de twee vrienden herinnerde hen
weer aan hun vervlogen schooltijd.
„Je moet blijven theedrinken; ik kan ieder
een uitnoodigen, hoewel ik juffrouw Jones
Diet dikwijls lastig val," zei Archy lachend.
„Zij is onze hospita", voegde hij er ter op
heldering aan toe. „We zijn hier allemaal in
den kost. 0. daar is juffrouw Jones".
Op hetzelfde oogenblik kwam de nijdig-
mtziende dame, met wie Cola en Serppi ge
reisd hadden, binnen. Zij keek boozer dan
ooit. Seppi kroop in den donkersten hoek
van dc kamer, zoodat juffrouw Jones hem
niet zag. Cola herkende zij echter.
Toen juffrouw Jones de kamer weer had
verlaten, fluisterde Seppi, dat hij wel op
straat zou blijvem wachten.
JLaat hem maar gaan," zei Archy zacht,
toen Cola hem wilde tegenhouden.
in<& de th-vKgingen Archy en Cola naar ce
slaapkamer van den eerste, waar zij rustig
samen konden praten.
Archy luisterde naar Cola's wederwaar
digheden vam dien dag.
Mijnheer Gr ome schijnt heel welwillend
te zijn, maar je zult toch jaren van heel hard
werken vóór je hebben," meende hij.
„Dat weet ik," antwoordde Cola; „maar ik
sal vol moed beginnen."
Nu stelde Arohy de gewichtige vraag:
„Maar hoe?"
„Dat weet Ik nog niet precies, maar mijn
beer Crome zal wel een weg vinden, mij
misschien een model bezorgen in ieder
geval mij iets aangeven om mee te beginnen.
Ik zou de volgende week weer naar hem to©
gaan."
„Beste Cola, zou het niet beter zijn, wat
eerder te beginnen dan de volgende week?
Wat ga je morgen doen?" vroeg de practi-
sche Archy.
Dat wist Cola niet. Hij had er nog niet eens
over nagedacht. Arme jongen 1 Hij had den
geheelen dag in een gelukkigen droom door
gebracht, zoodat het bijna wreed van Archy
was hem daaruit op te schrikken.
„Om te beginnen, moet je een kamer zoe
ken," zei Archy. „Hoe zou je het vinden, als
je eens hier kwam wonen? Juffrouw Jones
is niet zoo kwaad, als zij er uitziet. En wat
ton het gezellig voor ons allebei zijn!"
Er waren echter twee bezwaren aan ver
bonden de wekelijksche som, die Archy
betaalde, was te hoog voor iemand, wiens
geheele fortuin uit nog geen twee honderd
en vijftig gulden bestond. En waar moest
Üeppi blijven?
„Er kan niets van komen, Arohy; zij zou
den den armen jongen hier niet willen huis
vesten en ik wil hem niet in den steek laten.
Niets zou mij daartoe kunnen bewegen,"
riep Cola vastberaden uit, alsof hij tegen
stand verwachtte.
Doch Archy had het hart te veel op de
rechte plaats om zoo iels voor te stellen.
„Nee, nee, je moet hem niet in den steek la
ten, jij en Seppi, jullie hoort bij elkaar. La
ten we wat anders verzinnen."
De slotsom van Archy's overdenkingen
was, dat de twee Italianen dienzelfden avond
nog vóór tien uur in een kamer aan den over
kant der straat onder dak gebracht waren.
„Het is het beste heel eenvoudig le be
ginnen", ried Archy aan. „Je hebt hier alles,
wat je noodig hebt, zelfs een raam op het
noorden, waarvan je altijd zei, dat het voor
een schilder onmisbaaT is. O, wat ben ik blij,
dat je gekomen bent, Koning Kool, zooals die
.grappenmaker Forster je altijd noemde.
Herinner je je den dag nog, waarop je zijn
portret en ook het mijne teekende?
„Ja zeker", en Cola begon hartelijk te
lachen.
„Mijn portret hebben ze nu thuis. Heft zal
veel waard worden, als de menschen praten
over den beroemden kunstenaar, Nicoolo
Monti."
„En over Archibald M'Kaye, den grootsten
handelsman in Engeland."
„In Schotland bedoel je: ik blijf hier niet
langer dan noodig is. Wel te rusten, Cola.
„Wel te rusten, Arohy. Lachend gaven de
twee vrienden elkaar de Hand; beider oogen
waren echter vochtig en zij waren ernstig
gestemd. Zij voelden, dat zij niet langer jon
gens waren, doch aan den ingang van hun
leven stonden.
HOOFDSTUK XIV.
Cola's eerste halfjaar in Londen.
De lezer zal dit tijdsverloop niet heel lang
vinden om op terug te zien, maar voor dien
eenzamen jongen main, die te midden van het
rumoer der wereldstad voor zijn dagelijksch
brood moest strijden, was dit geheel andere.
Aks ge Cola hadl kunnen zien drie maanden
na den avond in het vorige hoofdstuk be
schreven, zoudlt ge den jongdn raa-n nauwe-
tiiks herkend hrhhi HU scheen wel tien jaar
ouder geworden te zijn. Arme jongen! Als
Iemand later togen hem sprak over dien treu-
rfgen tijd, schudde hij zijn hoofd en zed.:
„Goddank, dat het voorbij is!"
Toch moeten wij over dit tijdperk niet ai
te Vlug heenloopen, ai zullen wij er niet te
lang bij blijven stilstaan het is te pijnlijk.
Ge moet echter niet denken, dat mijnheer
Crome zijn woord niet hield. Hij gaf Cola
Introducties mi en dan zelfs een kleine op
dracht en steeds raad. Doch hij was een
man van de wereld. Zijn tijd en gedachten
waren te veel in beslag genomen om meer
dan oppervlakkige vriendelijkheid toe te la
ten. Misschien had hij zelf in zijn jeugd geen
moeilijkheden gekend, of zoo hij ze al ge
had had ze vergeten. Als Cola bij hem
kwam, deed het hem genoegen hem te zien;
dikwijls zelfs moodigdc hij hem uit en kwam
Cola m aanraking met andere artiesten. En
als mijnheer Crome da® zag, hoe gemakkelijk
do elegante, nette jonge main zich tusschcn
beroemde schilders bewoog, kwaon het. niefevtouw te antwoorden snelt hij de vrouwen-
in hem op, dat Cola door geldgebrek
soms geen warm middagmaal had in zijn som
bere kamer, of tevergeefs door Londen dwaal
de om eenig werk te zoeken, dat hem het al-
lemoodigste moest verschaffen.
Cola Mouti leerde de onmisbare Levensles:
alleen op zich zelf te vertrou
wen. Wel gaven verscheiden schilders hem
raad, doch dit waren slechts- woorden;
de jonge kunstenaar vond echter geen werk
en verdiende bijgevolg geen geld en toch
moesten hij en zijn. trouwe Seppi gekleed,
gevoed en gehuisvest worden.
Wat Cola zonder zijn landgenoot gedaan
zou hebben, is niet mogelijk te zeggen. De
kleine Italiaan zorgde even goed voor het
huishouden*ails een vrouw dit had kunnen
doen: hij zorgde voor alles, wat aan de aan
dacht van zijn meester ontsnapte. In zijn af
getrokkenheid merkte Cola dikwijls niet eens
op. dat de kast leeg was en viel het hem dus
ook niet op, dat er weer wat in stond.
Dit raadsel zou misschien opgelost kunnen
worden, als hij 's avonds in regen, mist of
wind in de straten van Londen een kleinen
Italiaan was tegengekomen, wiens lieve stem
en innemende manieren hem koper- en zelfs
zilvergeld deden verdienen.
Doch Seppi vertelde zijn jongen, meester
nooit iets hiervan, want hij wist, dat het
Cola's trots an gevoel van edelmoedigheid
zou kwetsen.
En hoe maakte Archy M'Kaye het intus-
ftoheai? Hij kende Cola's moeilijkheden ndeft
in al hun omvang, want de Italiaan vas te
trofsch om ze bloot te Leggen aan een vriend,
diie zelf zulle een moeilijk leven had.
De vrienden zagen elkander niet veel, want
Archy was den geheelen dag op het kan
toor en Cola bracht weken achter elkaar in
het Britsch Museum door, waar hij van den
vroegen morgen totdat het donker werd, tee
kende en schilderde, 's Avonds maakte hij
schetsen om dde in kleine plaatwinkels te
verkoopen, doch hij kon ze slechts zelden
kwijt ralken en als hij dan een hoeden stapel
had liggen, had hij niet veel lust er nog meer
te maken. Nu en dan schilderde hij een klein
portret, doch hij lachte bitter om zijn droo-
men: eens een groot kunstenaar te worden.
Dit was de geschiedenis van Cola's eerste
halfjaar in Londen. (Wordt vervolgd).
De Vegende van den
versieenden prins en de
wevende prinses.
Op den top van een berg, Pasir Sinala ge
naamd, gelegen aan den weg, die van Buiten
zorg naar Djasinga voert, vindt men een
groep van zes hoofdelooze, zwaar verminkte
steenen beelden. Verlaat men nu den top
langs het bijtna onbegaanbaar pad, dan komt
men o.p een met zwaar geboomte begroeid
plateau, aan welks helling een buitengewoon
groot beeld ligt met twee doodshoofden op
de beenen. Dit beeld noemt men „de steenen
prins".
Deze prins, zoo zegt de legende, was, in
den bloeitijd van het rijk Padjadjaran, een
schoon vorstenzoon, die zou trouwen met een
bekoorlijk prinsesje, het dochtertje van Rang-
ga Gading, een gevreesd geweldenaar, die
als troon den batoe Tjomplang, een
heiligen steen, had, en daarop mocht geen
.sterveling dan hij zelf zitten. Aan ieder an
der, zelfs aan de vorstin, zou deze steen, als
men zich er op neerzette, ongeluk brengen.
Nu droeg Rangga Gad:mg zijn aanstaanden
schoonzoon een vreeselijken haat toe. Maar
hij had den prins, toen deze om de hand van
het prinsesje kwam vragen, niet durven of-
wijzen. omdat diens vader een machtig vorst
was, wiens rijk veel groot-er was dan dat van
Rangga Gading. En de geweldenaar, die even
taf was als wreed, duchtte een oorlog, zoo
hij niet tot het huwelijk van den prins met
zijn dochter wilde toestemmen.
Tegen wil en dank liet hij nu den prins
aan zijn hof komen, en toen de dag aanbrak
bestemd voor de voltrekking van bet huwe
lijk dat met veel pracht zou gevierd worden,
bedacht de wreede vorst een middel, waar
door hij don prins voor altijd zou scheiden
van het prinsesje.
Reeds vroeg in den morgen, toen de prins
met zijn gevolg in Rangga Gading's paleis
verscheen, ontving de wreede vorst hem bui
tengewoon vriendelijk. Hij wees hem op den
heiligen steen en sprak: „Kom mijn zoon, zet
u neer op mijn troon, vandaag zult gij vorst
zijn in mijn plaats."
Maar een zijner hovelingen fluisterde den
prins in 't oor: „Zet u niet neer op den
troon van Rangga Gading; dat brengt onge
luk 1"
En toen nu de prins staan bleef, sprak weer
de vorst: „Kom, ga toch zitten!"
Nu zette zich de prins op de witte mat,
die voor den steen lag en hij sprak tot
Rangga Gading: „Mijn vorst, eerst na de vol
trekking van het huwelijk mag ik naast mijn
schoonvader plaat» nemen. Nu heb ik er het
recht niet toe."
,/t Is goed, mijn zoon", «prak Rangga Ga
ding.
Toen nu het huwelijk gesloten was en he*
prinsesje zich naar de vrouwenvertrekken
begaf om haar bruidstooi af te leggen, sprak
weer Rangga Gading tot don prins: „Zet u
TTvij, dan troon. mlfc zoon Nó
ge er het recht toe." En de prins, niet meer
aan dr woorden van den hoveling denkend,
zette zich naast zijn schoonvader op den b a-
toe Tjomplang. Maar toen hij reeds
een uur daar zat en het prinsesje nog niet
uit de \tou wen vertrekken terug was geko
men, stond hij op en ging haar zoeken. Daar
hoorde hij in de vrouwenvertrekken een luid
geweeklaag; 't waren de stemmen van
schreiende vrouwen. Vlug liep de prins er
heen, en hij vroeg aan de vrouwen, waarom
zij zoo bedroefd waren En snikkend vertel
den zij, dat men de prinses had weggeveord,
maar waarheen, dat wi-sten zij niet,
,,'t Is uw schuld, prins", begon nu de oude
voedster der prinses, die meer durfde te zeg
gen dan de anderen; ,,'t is uw schuld; ge
hebt u neergezet op den batoe Tjom
plang, en dat brengt ongeluk aan
Nu herinnerde de prins zich weer op eens
de waarschuwende woorden van den hove
ling. en zonder op het geweeklaag der oude
vertrekken uit. laat in aller ijl zijn paard
zadelen en rijdt daarmee naar den berg M°e-
riah, daar waar de heilige grotten ziin. Hij
weet, dat in een dezer grotten een S a n g-
t a p a woont, een vroom en braaf kluizenaar,
terwijl de andere grotten als stallen dienen
voor de koedas sembrani. de heilige,
bovennatuurlijke paarden, die even goed in
de lucht als onder en ot> dc aarde kunnen
rijden. Moe en bezweet komt hij eindelijk bij
de grotten, maar vindt helaas geen koe
das sembrani. „Ze zijn reeds allen uit
geleend", zegt de sangtapa, „en twee
maanden blijven zij weg."
Nu smeekt de prins den kluiizenaar hem
te helpen en een der paarden terug te roe-*
pen, opdat hij de prinses, die geroofd is,
spoedig kan terugvinden.
Maar de paarden kunnen niet teruggeroe
pen wordenzij ziin heel ver weg gegaan.
En toch wil de kluizenaar den prins zoo
graag helpen! Daar bedenkt hij iets! „Doe
je oogen dicht"beveelt hij den prins.
De prins sluit gehoorzaam zijn oogen, en
als hij ze weer mag openen, staat daar zijn
eigen paard veranderd in een koeda sem
brani met grootc vleugels, waarmee hij
straks als een vogel de lucht zal doorklie
ven.
„Stijg op en rijdt hoen", beveelt weer de
kluizenaar.
Vol vreugde beklimt nu dc prins het paard
en even later vliegt hij reeds daarmee over
liooge bergen en diepe dalen, loodrechte rot
sen en verschrikkelijke ravijnen. Ook over
den Pasir Sinala-top vliegt hij en daar ziet
hij zes mannen, die in druk gesprek bij el
kander zitten. Nu wil de prins hooren of
dez^ mannen ook iets van de prinses weten.
Snel laat hij het paard dalen, tot op de plaats,
waar de mannen zitten en vraagt: „Hebben
jelui soms een prinses zien wegvoeren?"
De mannen zeggen niets, maar blijven
fluisteren, alsof zij de vraag niet verstaan.
En daarom herhaalt de prins zijn vraag. En
weer zwijgen de mannen.
..Komt, antwoordt vlug, of Ik sla jelui het
hoofd af 1" roept de prins.
„Ze is niet ontvoerd", begon nu de eerste
der mannen„ze vloog weg in de gedaante
van een witte duif."
„En ik zag haar als een widodari"
sprak de tweede.
„En ik als een schuwe ree, zich angstig
verbergend voor de Jagers", sprak de derde.
„En ik zag haar als een tijgerin, terwijl ze
bezig was een schaap te verslinden", fluis
terde de vierde.
En ik zag haar leelijk en oud als een
heks", sprak de vij)fde.
.En die lieks hebben wij vermoord en toen
in het ravijn geworpen", lachte de zesde.
„Ja, ja, dat deden wij!" riepen nu alle
mannen tegelijk.
Nu werd de prins erg boos. „Jelui houdt
mij voor den mal!" riep hij, en hij sloeg
hen allen het hoofd af. en liet de onthoofden
dnor zijn vloek versfteenen. En dit zijn nu de
zes hoofdelooze steenen beelden, die men op
den bergtop vindt
Toen nu de prins zag, dat de mannen ver
steend waren, kreeg hij berouw over zijn
wreedheid en hij snelt in radelooze angst
voor de gevolgen van deze daad naar het
plateau, op den voet gevold door zijn paard.
Daar gekomen vliegt hem een oude, afzich-
telijk-leelij'ke heks om den hals en zegt tot
hem met krijschende stem,Jk ben je vrouw,
Rangga Gading's dochter!"
„Dat is onmogelijk", zegt de prins. „Mijn
vrouw is jong en schoon; geen oude heks!'
Nauwelijks heeft de prins dit gezegd, of
de heks springt op zijn koeda se m-
b r a n i en rijdt er gillende de lucht mee in.
En de prins, die daar nu achter blijft, zon
der zjju bovennatuurlijk paard, valt versteend
van schrik neer. En terwijl hij daar zoo hul
peloos lag, kwam de werkelijke prinses met
haar weefspoel in dc hand aanloopenze
was gevlucht van de plaats, waar haar vader
haar op den dag van haar huwelijk had
doen brengen, terwijl de prins op den bu-
toe Tjomplang zat.
„Waarom ligt ge hier. en waarom zocht
ge mij niet?" vroeg rij. Nog even had de
prins de kracht om te zeggen, dat hij op weg
was om haar te zoeken, daarna versteende
hij .geheel, en bleef stom voor altijd.
Toen zat de arme prinses veertig dagen
en veertig nachten bij haar versteenden man
en weende de draden der weefspoel nat,
zoodat zij niet kon weven het doodskleed
voor hem En om nu rustig te kunnen we
ven verliet ze na den veertigsten nacht haar
prins en zwierf van desa tot desa, totdat
zij kwam in de desa Telaga. waar rij tus-
schen de graven van het kerkhof onder de
reusachtige waringins eindelijk een
plekje vond, waar zij kon weven zonder ge
zien te worden. Daar bleef zij nu haar ver
der leven; bij dag zich in holen verbergen-
bij nacht zwervend langs de graven en we
vende het doodskleed voor haar versteenden
man. Maar nooit kwam het doodskleed af.
„En nu nog", zeggen de Javanen ut de
desa Telaga, „kan men bij stille nachten
duidelijk de prinses hooren weven." En geen
van hen, die het waagt bij nacht langs de
graven te loopen.
TANTE JOH.
Van alles wat.
Wilde dieren.
Een dierentemmer vertelt eenige merk
waardige bizonderheden omtrent zijn ge
vaarlijk beroep.
Moed is niet een eerste vereischte om wilde
beesten te temmen. Iemand kan heel moedig
zijn en toch ongeschikt wezen om met wilde
dieren om te gaan.
Een dierentemmer moet vlug van begrip
zijn en zoo handig als een goochelaar. Maar
nog ruoodiger is 't dat hij er geen enkele
slechte gewoonte op na houdt, want hoe won
derlijk het ook moge schijnen, 't ds een feit
dat wilde dieren instinctmatig voelen of zij
met een slecht mensch te doen hebben. Voor
de laatsten hebben zij geen ontzag.
Dieren van eenzelfde soort hebben vol
strekt niet altijd dezelfde eigenschappen,
zooals dikwijls gedacht wordt Niet alle leeu
wen zijn fier, evenmin als alle tijgers woesti
en valsch ziin. Ook oYidcr hen zijn verschil
lende karakters, en de dierentemmer moet
die karakters weten te vatten. Zoo was er
eens een leeuw, die niet te regeeren was,
wanneer zijn meester een zweep of een pi
stool in de rechterhand h'eld. manr zoodra
die meester iets in de linkerhand hield', al
was 't maar een kleine stok, was do leeuw
mak en gehoorzaam.
De Tooverbrief.
Schrijf met gewone inkt een of mc»er vra
gen op een stukje pajpier. Onder de ruimte,
waar de vraag voorkomt, moet gij intusschen
reeds vroeger een toepasselijk antwoord ge
schreven hebben, doch niet met inlkt, maar
mot een sterice oplossing van gewoon zout
(pekel dus). Het antwoord kaïn kortaf „Ja" of
„Neen" luiden.
Vouw (nu het papier dicht bij wijze van een
brief en sleek dc-zen in een couvert, maar zoo,
dat het lak, waarmede je je brief siluit, juist
komt op de plaats, waar heft van te voreH
met pekel geschreven antwoord komt. Nu Laa|
ge het lak een (poosje op het couvert branden,
totdat het een vrij groote hitte aan hot papica*
geeft, waardoor het vooraf onzichtbare orttw
woord duidelijk te voorschijn zal komen.
De brief wordt nu geopend on tot verbazing
der aanwezigen is onderwijl een antwoord
op de vraag ontstaan.
Verkeerd apropos.
Een aantal meisjes gaat in een kring rib
ten. Nu vraagt één- liarer aan degene, die
links naast haar zit, iets ul fluisterende. Dczo
antwoordt en vraagt op haar beurt Iets aan
haar andere buurvrouw. Zoo gaat het den
kring rond. Elk moot nu, van de rij af, hard
op zoggen, wat haar aan den rechterkant ge
vraagd en aan den linkerkant geantwoord
is. Men begrijpt, dat dit soms de wonder
lijkste dingen doet hooren.
Een molentje.
Een stukje speelgoed, dat we voor kleine
broer of zus bunnen maken, is het z.g.n.
molentje.
Neem een vierkant stuk papier en maak
daarin de beide diagonalen. Die knipt ge
tot op 1 deel aan heide kanten in. Dan heb
je acht losse puinton, nietwaar?
Neem nu een stevige speld en steek om
den anderen die punten aan dc speld
zoodoende komen er 4 punten op de speld
te zitten de 1 andere punten blijven lo®.
Neem nu een klein stukje pijpstecl van on
geveer 2 c.M. lenglo daardoor gaat ook do
speld steek nu de punt van de speld in
een vrij lang stokje en 't molentje is klaar.
"Blaast dc wind er tegen, dan draait 't vlug
en baby kraait 't uit van pret.
Mevr. M.
Om te kleuren*
Poesjesspel.
i) Engel
Poes lOO? 'r. gerecht-
Verhaaltje op rijm.
De kind'ren spelen rechtbank
het is een erg geval:
Po-es doodde een klein sijsje,
maarliep zelf in dc val!
2.
Zij werd het is gelukkig
betrapt op heeterdaad
en wat er toen gebeurde,
dat zie je op deez' plaat
a
Marielje Is d!e „rechter",
„griffier" haar zus Margo,
de kleintjes zijn „getuigen"
z ij vinden 't maar zóó—zóó.
Ze kijken heel verslagen
naar Pieter, den „agen*",
die zegt hij met een basstem
de „schuldige" goed kent.
*t Is niet voor *t eerst, dat Poes zich
zoo schuldig maakt aan 't kwaad
van \ogeltjes te vangen,
voorwaar een stoute daadl
6.
De „rechter" schudt heel ernstig
het hoofd bij dit relaas,
maar onderwijl kan Pieter
de groote Poes niet baas.
XMA
7.
Zij wringt om los te komen
en blaast en krabbelt, bijt
zoo is d'„agent" al spoedig
de „schuldige" weer kwijt
8.
Verilcht zijn de „getuigen"
nu zich de zaak zoo wendt
i ij waren niet zoo dapper
als Pieter, de „agent"!
0.
De „rechter" zet z'n bril af,
verbluft kijkt de „griffier''
„ik kon het heusch niet helpen",
zegt Piet, wat minder fier.
10.
Hij kijkt eens naar zijn handel^
bekrabbcld door de kat;
„ik wou, dat ik die stouterd
hier maar weer veilig had I'
ll.
Maar niemand gaat haar halen
of biedt het zelfs maar aan
*k geloof: zij zagen allen
Poes met verlichting gaan!
12.
Het sijsje werd begraven
in hoekje bij de heg,
en heel zorgvuldig ruimden
t' eenst daar het onkruid weg.
HERMAN NA.