Qoot3 de Deagd. In den Hooitijd*. (Slot.) Toen ze bij de Biezen wei kwamen, hadden de twee dienstboden allebei haar laatste koe onderhanden. Ze behoefden dus niet lang tc wachten. Braai zette het hek open en bleef op den weg sitaan, oiu te zorgen, dat de beesten den goeden kant uit gingen. Johan ging de wei in, om ze erulit te drijven. Hij joeg ze op en dep: „Hupt IIup! Hui! Toe romeHui! Allo vale!" Iiij gevoelde zich zelf oen echten boer bij dat werk; het stond zoo mannelijk. Do beide meiden waren met de hondenkar, waarop de melkkannen en de emmeü's stonden, een eindje vooruit den weg opgegaan. „Zet jullie nu, als je zoo meteen bij de Aclilgemeten komt, het hek open en wacht daar even, dan loopen de koeien niri to ver", zei Braai. „Dan doe je ook wat voor den kost", zei hij, er lachend bij. „Daar heb ik anders al genoeg voor ge daan van vanochtend half vijf al", zei Bet „Meid! 't Is zonde! Houd toch je brutalcn moindl" zei haar kameraad. Door Johan opgejaagd, liepen de koeien, twaalf in getal, bedaard den dam over cn den weg op. Daar ging de hcele stoet: voor op dc meiden met de hondenkar, dan de koeien, die al en toe bleven staan, om een hapje gras van den beam te nemen, en (laar achter de boer mett Johan. 't Was niet ver naar de Achlgcmctcn, zoodal het werkje spoedig afgcloopen was. Dc meiden gooiden de beide melkblokken d.i. de konte blokjes met hamdvatten, waarop zc bij het melken gaan zitten in do wei en gingen naar huis, terwijl ook Braat en Johan langzaam weer naar hot dorp terug liepen. Toen ze op de boerderij kwamen, was het half vijf. Vrouw Braat stond hen al op te wachten „Wie moiol nu hot brood en. de lcoffic bij 't volk in 't hooiland brengen?" vroeg ze „Ja," zei Braat, ,,'t zal 't beste wezen, dat Johan het doet." „Maar die kan onmogelijk alles dragen „Dan moet hij maar mot de hondenkar gaan. Hij kan zijn eigen boterhammen eerst bier opeten, dam heeft de hond nidt zooveel te trekken." „Dan zal hij ze tóch wel moeten trekken, want Johan zal wel in de kar gaan zitten", zei dc bole.rin. „Kom jongen, ga maar gauw mee. dan kun je eten en dan vooruit!" Hij, at zijin boterhammen op: vier, met veel boter, em weer van die vette, glimmende Kritische kaas! Zoo'n ritje in de hondenkar leek hem bij- zonder. Hij had er wel eens meer in geze ten, maar dan mocht hij met dezen of genen een eindje meerijden. Maar nu ging hij alleen m was hij zijn eigen baas! Xust je er nog niet een?" vroieg dc vrouw. ..Neen. dank jo wel", zei Johan. Hij gunde zich zelf geen tijd meer, al ha.d hij er nog wel een kapt ©In kunnen maken. „Wat eet je wemig", zed de boerin. ..Hij is zeker nog dik van de karnemelk", 7.ei Braai. Prins, de groote werf houd, werd voor de kar gespannen. De vrouw legde een rood geruiten zak met boterhammen in de. kar. Daarop haalde ze nog een mandje met kop jes cn e>en gnooten ketel koffie; er zat een prooje papier In de luit tegon heit morsen. „In 't heengaan zou Lk er maar aebter foopon," zei Braat, „dan kun je beter op het brood en de koffie letten. Als je terugkomt, kun jc er gerust in gaan zi'ltcn, maar wees voorzichtig: de hond is nog jong." Iloiewcl Johan eerst vond, da!t hij ook bij 't heengaan wel in de kar kon gaan zitten, bedacht hij even later toch, dal het beter was, om het niet te doen, want hij was bang, dat hij niet gauw genoeg op zij zou kunnen gaan, als hij een rijtuig tegen kwam. Iemand met paard en wagen wijkt niet uit voor een hondenkar, dus hij zou ervoer marien zor gen, dat hij tijdig mdt zijn karretje op het gras kwam. Toen hij dat bedacht, vond hij het ook maar veiliger, 0111 er in 't heengaan achter te loopen. De heenreis ging best Toen Johan bij de weide kwam, zag hij. dat de hooiers flink opgeschoten waren. „Ik dacht, da.t je nooit kwam", zei de een, „mijn maag knort al een half uur als een varken." „Waarom heb je den boer niet meege bracht? Hij mag wel eens komen helpen," zei een ander. Dirk zei: „Johan! Je moei tegen den boer zeggen, dat we om eOn uur of half zeven wel klaar zullen wezen met het hoopeai zetten. Dan moeten we de wagens nog laden en daarna komen we met de volle wagens naar huis." „Moet ik weer hierheen komen, als ik de hondenkar weggebracht heb?" vroeg Jolian. „Ja zeker! Daar rekende ik op, toen ik zei, dat we om half zeven klaar konden wezen; anders wordt het wel acht uur," zei Dirk, goedig lachend. .T-ohan weg met de leege hondenkar! Eerslt lind hij een eindje polderweg. Daar durfde hij er nog niiet in te gaan zitten, want op dien smallen weg waren de slooten zoo gevaarlijk dichtbij. Toen kwam hij op den dijk. Daar had hij de ruimte. „Ho, Prins! Ho, jongen!" Prins stond stil, keek om en kwispel staartte Joihan klom in de kar en ging plat op den bodem zitten, met het dunne touw, dat als leidsel dienst moest doen, in de hand. „Vort!" Of Prins het ook verstond! Hij wou weer graag naar huls en zoo'n kar met een jongen erin was voor hem een peulschilletje. Hij vloog over den weg. Johan genoot. „Toe maar, Prinsje! Tole maar, jongen!" Dat ging nog ereis fijn! Daar zag Johan in de verte een wagen aankomen. Dat was jammed': het ging juist zoo lekker. Hij -wist, dat hij, volgens de ge meentelijke poliiiieverordening, met hond en kar op zij van den weg moest gaan staan en dajn was zijn voorgeschreven plaats bij den kop van den hond, om te voorkomen, dat het beest onverwacht naar het paard uit schoot. want honden hebben soms zulke vreemde kuren. Zou Prins naar zijn bevelen luisteren, nu hi] in volle vaart was? „Ho, Prinsje! IIo, jongenl" Jawel! Morgen brengenl Prinsje liep door met onverminderde vaart, alsof hij stok doof was en alsof het voorttrekken van de kat zijn liefste bczigheiid was. Joihan trol: aan het touwtje: eerst zac' ijes. daaina harder, toen hard.... dat gaf ook niets. En (1c wagen was al aardig dichtbij! 't Was notahenc nog al een groote boerenwagen mot twee paarden ervoor! Johan moest de kar uit. Hij kroop achUrruit, litöt zich voor zichtig aan den achterkant op don grond zakken.... eerst kwamen zijn toencn aan den grond.... toen zijn volle voet... hij hiep een kleun rindje achler de kar on trok uit allo macht aan de zijplanken, om zoo de kar een wondinig te geven. Hij trok.... Ha! Hij was sterker dan Prins. De kar draaide van den weg af en Prins bleef op het gras staan. 't Was juist tijd. Rammelend reed de wa gen voorbij. Prins stond zijn iongen baas kwispelend aan te kijken met een gezicht van: „Hebben we hem dat niet netjes ge leverd?" „Akelig diier!" zei Johan. Prins kwispelstaartte nog harder. „Kun je niet eerder stil houden?" „Waf!" zei Prins vroolijk en hij sprong van uitgelatenheid tegen hem op. „Koest!" zei Johan. ILij begreep, dat hij don hemd zijn onvoorzichtigheid toch niet aan 't verstand kon brengen. Hij keek den weg eens langs. Het dorp was nu niet zoo ver meer af. Er was geen wagen te zien. En het reed zoo lekker! Hij moest het nog maar eens wagen. Hij bracht de kar op 't midden van den weg en ging er weer in zitten. „Vort Prins!" Prins wou niets bever. Ze vlogen langs den weg. En geen wagen op de komst! O, wat ging dat heerlijk. Maar al was er nu geen wagen, er dreigde een ander gevaar, waar op Willem niet verdacht was. Prins wras jong en al liep hij hard, toch gaf hij onder ,veg zijn oogen den kost. Niets gebeurde er langs den ilijk, of hij zag heU Al eenige malen had hij, dan links, dan rechts, een vogeltje zien opvliegen, maar de ondervinding had hem reeds geleerd, dat het dwaasheid was, een vliegend vogeltje na te loopen. Maar daar zag hij aan de helling van den dijk een kraai, die, al kwam de hondenkar in snelle vaart aanstuiven, bedaard bleef zit ten. Prins dacht: „Die vliegt wel weg, als ik er dicht bij ben", maar dat deed de zwarte dame niet. 't Was of de kraai dacht: „Eeu hond, die aan een kar vast zit, is niet gevaar lijk" .De kar was er vlak bij en de kraai verroerde niet. „Als die niet slaapt, dan weet ik he-t niet", dacht Prins. Het werd hem te machtig en zon-der aan kar of bestuurder te denken, deed hij een sprong zijwaarts en holde hij met kar cn al den steilen dijk af. „Krazei de vogel en hij vloog weg. Prins kon de kar op de helling van den dijk niet tegenhouden en moest wel tot onderaan loo pen, waar de kar plotseling in haar vaart werd gestuit, doordat het eene wiel tegen een boom liep. Dit alles ging zoo gauw in zijm werk, dat Johan geen tijd had, om er uit te springen. Hij moest dus den woesten rit naar beneden wel meemaken, maar toen de kar teren den boom liep, vloog hij er uit, over den hond heen, in 't gras, één pas van de sloot af! 't Is natuurlijk niet te zeggen, of de hond op dat oogenblik lachte, maar onmogelijk is het niet. Johan krabbelde overeind. Hij was er nog goed afgekomen. Totaal niet bezeerd! Maa?' bij voelde den schrik toch in zijin knieën. Prins stond vriendelijk te kwispelstaarten „Jouw leelijkerd!" bromde Johan. „Waf! Waf!" zei Prins, die in de verte weer een kraai zag, maar niet weg kon, door dat het wiel achter den boom zat. Johan trok de gelukkig onbeschadigde kar 'hier uit en bracht zijn equipage weer boven op den dij,k. Hij besloot, er nu maar achter te blijven loopen. Het rijden, daar had hij al ge noeg van. Heel bedaard ging het dus verder Prins keek af c-n toe om, alsof hij vragen wou: „Ga je er nog met eens in zitten?" Toen Johan op de boerderij kwam, stond Braat bij de schuur. „Zoo! ben jc terug?" zei hij, „ik zal Prins wel uitspannen. Jo kunt zien, dat hij nog niet op zijp volle kracht is. Je liep heel bedaard achtetr de kar en toch is het beest over zijn hcele lichaam bezweel en de tong hangt hem uit den bek. Twee ruaal op een dag gaan melken is juist genoeg voor hem." Johan bracht Dirk's boodschap ever en xei ook, dat hij weer naar de wei terug moest. „Dat kun je doen", zei Braat, „maar ga dan eerst even naar binnen; mijn w »uw heeft wat voor je." Toen Johan in de keuken kwam, gaf vrouw Braat hem een dik stuk peperkoek, goed met boter besmeerd. „Hier Johan!" zei ze. „Daar heb je nog een stukje van de laatste kermis. Dat is voor je harde werken. Maar 't is net, «Isof je een beetje bleek ziet Je scheelt toch niets?" „Ik?... Weineen!" zei Johan. „O, dan is het goed. Zachtjesaan maar, hoor! Je moet vanavond aan den papschotel je sohade maar inhalen!" Toen Johan het erf af ging, keek de hond, die weer aan den ketting lag, hem met schee ven kop na, terwijl hij zachtjes jankte, alsof hij vragen wou: „Gaan we nog eens samen uit?" Johan sbak hem de vuist toe. Bij zijn aankomst in de wei was het hoepen zetten reeds afgeloopen en de mannen wa ren al begonnen met het ladpyf van de wa gens. „Ben je al klaar, Dirk?" zetfnl). „Ja," zei Dirk, „ik had niet -fed acht, dat we het zonder jouw zoo "vey'zoiiflen sturen. Ga nu achter den wagen de restjes van de hoopen maar bij elkaar harken." Toen de wagens geladen waren, werd de „polderboom" een rond stuk hout van een arm dikte en zoo lang als de wagen boven op de vracht hooi gelegd, en yoor en achter met touwen vastgesjord. Daarna gingen ze naar huls. Johan kreeg een plaatsje in het „krat" van den achter sten wagen. Hij lag daar in 't geurige booi als in een wieg. Krakend en langzaam ging de zwaar beladen wagen door de wei; stap voets cinjz het ook langs den polderweg, aaaar op den dijk werden de paarden in draf gezel. Versch hooi is slaapwekkend, vooral voor iemand, die een beetje vermoeid is. Johan lud dan ook moeite, om zijp oogen open te houden, maar toen hij rechtover het plekje kwam, waar hij met Prins naar K: eden ge hold was, keel: hij toch nog soezerig ï.uar het spoor, dat de hondenkar in hel lange gras had achtergelaten. Bij hun thuiskomst werden dc wagens da delijk gelost. Johan moest daarbij in de schuur het hooi plat trappen; dat was voor dien. dag zijn laatste werk. Om half acht waren zij klaar. Daarop gin gen allen zich wasschen onder de pomp. Toen hot gelul van dc dorpsklok zei, dal hot acht uur was, kwam een van de dienst boden hen roepen: „Mannen! Kom jc eten?" „Dat zullen we maar eens doen", zei Diik. cn allen gingen naar binnen. Ook Johan. Hij zou misschien nog aan Dirk gevraagd hebben, of het goed was, dat hij meeging, maar nu de boerin zelf gezegd had, dat hij aan Oen papschoten „zijn schade maar moest inha len", bclioelde dat niet. Zij aten weer allen uit één schotel, die lid den op de tafel stond; 't was kannemelksche pap: karnemelk met gruüeaimcel. De -troop was er door heen geroerd; de pap zag er bruin van! Weer werd or he.el weinig gezegd on Jo han gebruikte zijn tijd zóó wel, dat de ar beider naast hem op het laatst zei: „Die jon gen eet gauw maar lang". Ze lachten allen, dat ze schudden cn Jo han voelde, dat hij een kleur lcrccg, maar wouw Braat zei vergoelijkend: „Dat is niets, hoor jongen! Ga jij je rang maar! Je moet cr nog van groeien". Toon Johan thuiskwam, bedankte hij voor zijn avondboterham, wat iels zoo ongewoons was, dat zijn moeder, al wist zc, dat hij pap gegeten had, vroeg, of hij niet onfatsoenlijk veel had gegeten! „Neen moeder", zei Johan, „ik was niet eens de allerlaatste. Ze aten allemaal zoo v. I „Had Braat zelf den groo'lslem lepel?" vroeg zijn kleine broertje, die van zoo'n rij ken boer een bijzonder hoog idee had. „Wel neen, jongen! Allemaal even "root!" „Hoeveel borden heb je gegeten?" vroeg broer weer zachtjes. Johan legde hem uit, dat ddt nïet te be palen was, doordien ze allen uit dcnzelfdcn schotel aten. Het ventje luis tierde met open mond en zei, locn Willem hem het een en ander verteld had: „Als ik groot ben, vraag ik, of ik ook mag helpen hooien". G. J. V i s s c h e r. VJaar-orei de WaaSscllte boei* geen kwartel kan uitstaan. Een Vlaamse he legende. In den tijd toen de Waalschc boeren nog erg dom waren, kwam er in Mei-maand een kleine kwartel gevlogen van heel ver, zette zich neer op een ineidoorn-heg en begon er zijn bedje van „kwik-me-dit" tc zingen. Daar kwam een boer voorbij, een Waal- sche boer, met de pet op één oor en een pijp in zijn mond, cn toen hij nu den vreemden vogel hoorde zingen, bleef hij staan luisteren. „Hè, wat is dat nul" riep hij uit, „is het die vreemde vogel, die roept, dat ik mijn schul den moet betalen? Ik hoor steeds roepen: „Paie-tes-dettes, paie-les-deltest"1) Ja, waar lijk, 't is dat vogeltje," sprak hij weer, toen hij nog eens aandachtig geluisterd had. „Kom daar wil ik eens een grap mee hebben! Jou oolijkierd", begon hij nu tegen den kwartel, „waarom roep je mij toe, dat ik mijn schul den moet betalen? Je denkt misschien, dat ik do molenaar ben, hè? Nu, dan beb je het mis, vogeltje. De molenaar woont in dat witte huis met liet roode dale, dat je daar ziel heel in dc verte. Kom, vlieg daar heen cn zing daór je liedje....." Verschrikt door het luide pralen van den boer, vloog de kwartel weg in de richting van het dorp. Daar zette hij zich bij toeval neer in een boom, die voor het huis van den molenaar stond, streek zich de veertjes glad en riep weer: „Kwik-me-dit, kwik-me-dit!" „Hoor je dat, baas?" vro-eg de molenaars knecht. „Wat zou ik liooren?" vroeg de molenaar. „Wel, daar zil cr een in den boom, die roept: „Paie-tes-dettes!" Hij zegt, dat je je schulden moet betalen." „Wie is de brutale snaak, die dat durft te roepen!" sprak de molenaar. „Laat hij dat roepen tegen oude Anneke!" Is maar een kleine vogel, baas", grin nikte de knecht. „Waclil, dan zal ik hem doodschieten" sprak de molenaar, cn hij liep het huis ir om zijn geweer te halen. Maar locn hij weer builen kwam, was de kwartel er niet meer; hij was gevlogen naar de hut van oude, blinde Anneke, die eenzaam lag aan den zoom van het woud, en daar zette hij, zich neer op het stroodak naast liet geopende venster. Door dit kleine vensier kon de kwartel juist in 'l klci-ne vertrekje zien, waar oude, blinde Anneke zat voor een haard zonder vuur cn voor een ketel zonder soep. „Kwik-me-dit, kwik-me-dit!" riep weer de kwartel. Hoe schrikte het arme vrouwtje, toen ze die woorden hoorde. Ze meende, dat het de deurwaarder was, die haar weer kwam aan manen om haar schulden te betalen. En ze wrong haaT oude, gerimpelde handen en riep schreiende: „Ach, mijnheer de deur waarder, zeg toch niet, dat ik nu mijn schulden moet betalen, 'k ben nog armer dan verleden week, want gisteren gaf ik mijn geit aan mijn zoon, die in 't dorp woont en zeven kinderen heeft, en die zóó arm is, dat hij geen melk kan koopen voor zijn ziek kind „Kwik-me-dit, kwik-me-dit!" riep vroolijk de kwartel op het stroodak. Nog wanhopender werd het vrouwtje na dit geroep. „Ach, geloof me toch", snikte zij, „en wilt ge mij niet gelooven, vraag het dan aan mijn zoon; hij woont in 't begin van het dorp Maar toen oude, blinde Anneke met haar hand de richting aanwees waar het huisje lag, dacht de kwartel, dat het vrouwtje hem verjoeg. Hij werd bang en vloog weg naar het dorp en zette zich daar neer op de dak goot van een vervallen huisje, 't Was juist het buisje, waarin de zoon van oude, blijde Anneke woonde. En de kleine kwartel hoor de er de kinderen schreien van den honger. „Kwik-me-dit, kwik-me-ditl" riep hij vroo lijk, want hij begreep niet, wat mcnschen- verdriet was. Maar pauweijks had hij zoo eenige kee- ren geroepen, of een man kwam uit het huis je cn vroeg op ruwen toon: „Wie roept, dat ik mijn schulden moet betalen? Weet jelui dan niet, hoe arm ik ben? Hoort ge niet, hoe mijn kinderen van den honger schreien?" „Kwik-me-dit, kwik-me-dit!" riep weer de kwartel. Nu eerst zag de arme man, dat het de klei ne vogel was, di-e zoo riep. „Kom jij mij ver tellen, (lat ik mijn schulden moei betalen, kleine vogel?" vroeg hij. „En moet je soms ook naar den burgemeester? Toe, vraag hem dan, of hij mij het loon wil uitbetalen, dat hij mij schuldig is; hij is dat vergelen, weel je. Maar als jij hem nu toeroept: „Paie-tes- dettes", dan zal hij er misschien eens aan denken. Kom, vlieg er heen, kleine vogel....." De arme man veegde zich de tranen uit de oogen, toen hij dit zei; zijn kinderen hadden honger en hij was pas ziek geweest cn nog te zwak om te werken. Maar toen de kwar tel zag, dat de man zich met de hand over de oogen wreef, dacht hij: „Nu verjaagt men mij weer en hij vloog van de dakgoot naar een kersenboom, die met nog eenige andere vruchlboomen op een groot grasveld stond, en in dit grasveld lag languit een man en die man was de burgemeester, de rijkste boer uit den oinlrek. „Hè, hier zit ik goed", dacht de kwar tel; „hier zullen zij mij wel niet verjagen!" Hij zette zich lieel rustig neer, pikte onder wijl aan een onrijp kersje cn riep toen: „Kwik- me-dit, kwik-me-dit! „Wie roept daar „paia-tcs-dettcs", riep boos de burgemeester en hij keek om zich heen. Maar toen hij niemand zog, dacht hij: „Dat bestond alleen in mijn slaperig hoofd Kom, ik ga eens flink uitslapen." Juist wilde hij zich kalm neerleggen, toe» weer de kwartel riep: „Kwik-me-dit!" ,,'t Komt uit den kersenboomriep de burgemeester en hij keek naar den boom eo zag den kleinen vogel met zijn bekje geopend, gereed on» weer zijn „kwik-me-dit" le roe pen. „Wacht, ik zal je leeren om mij toe tc roepen, dat ik mijn schulden moet betalen", sprak de burgemeester, cn hij greep zijn ge weer, dat naast hem in 't gras lag en schoof op den kwartel, maar gelukkig raakte hij den vogel niet, die weg vloog, vroolijk roe pend: „Kwik-me-dit, kwik-me-dit!" Maar sinds hel geroep van jden kwartel, schaamde zich de burgemeester geweldig, dal hij, de rijkste boer van het dorp, door een*» simpel vogeltje was aangemaand om zijn schulden le betalen; „cn", dacht hij, „mis schien hebben ook anderen zijn geroep ge hoord. Hij betaalde daarom maar heel gauw ouden Anneke s zoon, en die gal toen de geit weer aan zijn moeder terug, en oude Anneke verkocht haar geit en betaalde toen den mo lenaar, en dc molenaar betaalde weer den boer, die 't eerst den kwartel hoorde roepen in de meidoorn-heg, en zoo kwam alles weer in orde. Manr van af dien lijd hebben de Waalsche boeren, vooral de dorpsburgemeesters, wel héél veel respect voor den kwartel, maar eigenlijk goed uitstaan kunnen zij den vogel niet. Zoo zegt dc Ylaams'che legend©, maar of 't waar is, weet ik niet. Tante Joh. Deze woorden hooien ook nog in deze dagen dc Walen uit het geroep van den kwartel Üp üe wei. 1. Twee kindertjes, twee vlindertjes, dat is voor ieder éénl cLM denk jc maar, de vlindertjes die vliegen schielijk heen. Ven aSOes wat. De Drie Umaden. Drie Arabieren twistten met elkander, wie de edelmoedigste, do grootmoedigste hunner medeburgers was. De een gaf den voorrang aan Abdallah, neef van Mahomet, de ander aan Kaïr, zoon van Saad en de derde aan Arabah. Niemand wilde voor een ander on derdoen. Eindelijk stelde één hunner voor, door een proef een einde aan het geschil te maken. Ieder moest bijstand vragen aan zijn vriend, teneinde te zien, wat deze voor hem doen zou. De eerste ging Abdallah opzoeken, die<, ge reed 0111 zijn kameel te bestijgen voor het oiwLei'neiiien van een reis, den voet reeds in den stijgbeugel had. „Neef van den Pro feet," zei hij bot hem, „ik ben op reis en verkeer in moeilijkheden." Abdallah trok tersilioaid zijn voed terug, stelde liem den rijk beladen kameel ter hand, en beval hem zorg Je diagen voor het zwaard, dal aan hel zaded hing, omdat hot een deel uitmaakte der erfenis van Ali, schoonzoon va>n Maho met. Zijn vriend voaid op den kameel ver scheiden kostbare klcercn en vierduizend goudstukken; maar het kostbaarste voor werp was het zwaard van Ali. De lwoede vond zijn vriend Kaïr ingesla pen. De slaaf vroeg liem, wat hij van zijn meester verlangde, „lk ben op reis," ant woordde de vriend, „en, heb geen geld." De slaaf zei, dat hij den slaap zijns meesters niet mocht storen, en oaf liem zevenduizend goudstukken, liem \crzekerende, dat dit al het geld was, dat zich in het huis bevond „Maar", voegde hij cr aan toe, „ga do kameelwachters opzoeken en laat 11 niog een kameel en een slaaf geven." Toen Kaïr bij zijn ontwaken \an zijn slaaf vernam, wat hij gedaan had, schonk hij hem de vrijheid cn zei: „Waarom hebt ge mij niet gewekt? Ik zou 111'n vriend nog meer gegeven hebben," De derde kwam bij zijn vriend Arabah, tben deze zich voorbereidde 0111 zich naar de plaats des gebeds te begeven. Twee sla ven gel ridden hem, omd'at hij oud en zwak van gezicht was. Nauwelijks had hij zijn ver zoek voorgedragen, of Arabah maakte zich van de slaven los, vouwde de handen samen en betreurde het ongeluk, geen geld tot zijn beschikking te hebben. „Vriend", zei hij. „neem tenminste mijn twee slaven en verkoop ze." De ander weigerde het; maar Arabah verzekerde, dat, indÜen hij ze niiet naan, hij hun de vrij'heföd zou schen ken. Tegelijkertijd verwijderde hij zich en 'zocht op den tast langs den muur zijn weg. Toen do drie Arabieren teruggekomen waren met de geschenken, die zij ontvan gen hadden, zeiden zij eenparig: „Van onze drie vrienden heeft Arabah zicb 't edel moedigst betoonkV' Ze darl'lcn vroolijk hoog omhoog al in 'Jen zonneschijn, en komen op de wei niet meer zoolang daar kind'ren zijn! HERMANN A. List V2n een klinde> Een blinde had vijf bankbiljetten van hoi der francs in een boek van zijn luin begra ven. Zijn buurman Jansen, een eerste bedrie ger, had hem over den muur bespied en siai 's nachts het geld. Den volgenden morgen wilde de blinde zidh vergewissen of zijn schat nog ongeschonder was. Hij groef op de plek, waar hij hel gel( verborgen had, maar vond natuurlijk nietj Hij wist, dat zijn buurman niet eerlijk was e& ging hem opzoeken. „Jansen", zei hij tegen hem, ,jk wil tien bankbiljetten van honderd francs begraven en heb reeds de helft in veiligheid gebracht. Wat zou nu voorzichtiger zijn, de tweede helft op een andere plaats begraven of alles op de-* zelfde plek? Wat zou je mij aanraden?" „Verberg alles op dezelfde plaats'', zei da buurman. Den volgenden nacht begroef Jansen dl vijfhonderd francs weer op de plek, waar hij ze gestolen had. Bij het aanbreken van den dag ging de blinde er heen, nam zijn geld en zei, daar hij wel vermoedde dat Jansen hem over den muur bespiedde: „De meest blinde van ons tweeën Is dö dief!" Ik wou dat ik een vogel v;asl lk wou dal ik een vogel wasl Dan was ik altijd buiten, Ik kon dan in dien hoogen boom Mijn liedje zitten fluiten. Ik wou dat ik een vogel wasl Dan was het uit niet leeren, De boeken' 'k zou ze aan mijn zuS4 Of aan mijn broer vereeren. Ik wou dal ik een vogel wasl Ik ging naar zee of heide, Ik vloog naar verre bosschen toe, Of naar de groene weide! („Kinderversjes" van A. G. Callenfds). K9ein»kinderrijmpjes. Daar waren zeven kikkertjes Al in een boerensloot, De sloot die was bevroren, De kikkers hallef dood; Ze kwiktcn niet, ze kwakten niei, Van honger en verdriet. Daar waren zeven kikkertjes Al in een boerensloot, Ze zouen samen kermis houen, En dansten poot aan poot. Ouwe Jan en jonge Jan Die zouen samen pompen Ouwe Jan, die brak zijn been En jonge Jan zijn klomoe»-

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 8