v dooi* de Deügd. Het Vluchteüand. Naar het Engelsch van MABEL MACK NESS. Vertaald door C. H. Hoofdstuk IV. De Ontdekkers. Gedurende de dagen, die nu volgden, had den de kinderen het heel druk. Zij vroegen hun vriend Sandy een paar plankjes hout, een banner en een handvol spijkers, en met behulp van deze zaken waren zij in staat de oude hoot zoover op te knappen, dat zij er weer vrij goed uitzag. „We zullen er maar geen bankje in maken", xci Effic, toen de laatste spijker erin gesla gen was en de kinderen tegen den boomstam, waaraan de boot vastgelegd was. leunden om hun werk le bewonderen. „Wc moeten blijven staan en de boot met een stok afste ken, zooals de oude man van de pont doet. Maar hoe komen we aan een stok?" „Zouden we niet één van de staken kunnen bemachtigen, waaraan Jessie de touwen vast maakt om de wasch op te hangen?" stelde Nan voor. „Dat is een idee", riep Effie uit. JLatcn wc er gauw een gaan halen, want nu de boot klaar is, zouden we dadelijk kunnen gaan en bet eiland zoo spoedig mogelijk verkennen." Nan stemde hiermee geheel in en de kin deren liepen naar den tuin terug en slopen naar de bleek, waar de staken in een hoek «tonden. Zij kozen een mooien, dikken en namen ook een stuk touw mee om de boot vast te kunnen leggen, zoodra ze hun eiland bereikt zouden hebben. „We zullen morgen gaan, Nan", zei Effie, toen zij alles kant en klaar hadden achterge laten en naar huis gingen om hun lessen voor den volgenden dag te leerrn. Dadelijk na het etctn; dan hebben we heel lang tijd om het eiland te verkennen. En Nan. we zullen wat koekjes vragen aan mevrouw Clarke, dan kunnen we heerlijk spelen. We zullen ons ver beelden dat we twee ontdekkers zijn, die naar een nieuw land zoeken. We zouden Cliristoffel Columbus kunnen heeten, en en wie ging ook al weer met hem mee, Nan, toen hij Amerika ontdekte ik ben het hec- lemaal vergeten." Nan keek nadenkend. Ik weet het ook nieT meer", zei zij hoofdschuddend. „Maar dat doet er niet toe; we zullen voor mij ook wel een naam bedenken rn jij kunt dan Christof- fel Columbus zijn, Effie." „Ik weet wat." zei Effie plotseling, als had zij een goeden inval. „We zullen hem split sen en er twee personen van maken! Dan ben ik „Christoffel" en jij bent „Columbus". Is dat geen goed idee?" Nan vond dit ook de beste oplossing en de kinderen verlangden vurig naar den volgen den dag. waarop zij hun plannen ten uitvoer touden kunnen brengen. Zoodra het eten den volgenden dag was af- geloopen. stormden zij naar de kamer der huishoudster. Mevrouw Clarke, een gezette dame or» leef tijd niet een zwart zijden schortje voor, ont ving hen hartelijk. „Zoo. lieve kinderen," zei zij glimlachend, „wat willen jullie graag van mij hebben? Iets lekkers durf ik wedden „Ja, mevrouw," zei Effie vleiend, „dat is het juist iets om mee naar buiten te ne men cn mee te spelen. U zult ons wel wat lek kers geven, is het niet, mevrouw?" De huishoudster glimlachte nog vriendelij ker en opstaande haalde zij de sleutels der provisie wast uit haar zak. „Ik denk, dat ik jullie een handvol van het een of ander moet geven om in jc zak te steken". Effie en Nan volgden haar, terwijl zij door de gang liep cn de deur der groote provisie kast opende. Mevrouw Clarke nam twee zak jes van de bovenste plank cn begon ze gul te vullen met een handvol koekjes, wat vijgen en rozijnen, een paar roode appels cn een heerlijk stuk chocolade. „O, dank u!" riepen de kinderen stralend van vreugde uit, toen mevrouw Clarke hun ieder een zakje gaf. „Dank u wel, mevrouw." De meisjes holden met hun buit weg en pakten hun „knapzakken", nl. twee kleine mandjes, die van Indisch riet gemaakt wa ren en uit Effie's (kast 'Ie voorschijn kwamen. „We moeten natuurlijk knapzakken heb ben," zei Effie ernstig. „Dat hebben ontdek kers altijd." De knapzakken werden met behulp van lan ge stukken touw, die zij uit Jeannet's mandje namen om den hals der ontdekkers -«han gen en toen vertrokken zij om het eiland te „ontdekken." Het was een prachtige voorjaarsmiddag en !oen de kinderen in het boschje kwamen, waar de merels zongen, was hun verwach ting hoog gespannen en sprongen en lachten zij van pleizier. „Is het niet heerlijk?" riep Nan verrukt nit. „Wat hebben we een plezier!" Spoedig bereikten zij den inham, waar rij de boot achtergelaten hadden, en een flinke duw bracht haar midden in het water. „Nu de stok duwen duwen Nan!" riep Effie hijgend van opwinding en de kin deren plasten door het ondiepe water en klauterden in de boot. Nan stond achter in dc boot en liet den stok in het meertje zakken; zij zette krachtig af en het kleine vaartuig dreef voort en dob berde heen en weer. Effie trachtte aan den anderen kant het evenwicht te bewaren en schepte met den tinnen kroes, dien zij in baar knapzak meegenomen had, het water uit de boot, dat niettegenstaande hun zorgvuldig Jierstellen in verontrustende mate naar bin nen sijpelde. Het was niet gemakkelijk, het nanke bootje met vaste hand te besturen, doch na veel krachtsinspanning kwamen zij eindelijk dicht bij het eiland. „We zijn er bijna," zei Nan, terwijl zij haar verhit gelaat naar Effie wendde. „Nu moe ten we een goede landingsplaats zoeken." „O. laten we maar niet zoeken", antwoord de Effie. „Laten we maar gauw ergens lan dden, Nan, er komt zooveel waJcr in de boot, 'dat ik heusch bang ben, dat zij zal zinken. ^iMGoed, laten we daji maar dadelii1 Innden, dan kunnen we haar omkeeren en al het wa- 'Jgp eruit flooien zei Nan en zii stuurde naar de kust. „Grijp een tak of iets anders, Effie!" hijgde zij, toen de klcir bij het eiland begon te deinen. Effie deed wanhopige pogingen om verschillende overhangende tak ken te grijpen en tuimelde bijna in het water; eindelijk slaagde zij er echter in zich aan een bos gras vast te klampen cn door dit stijf vast te houden, trok zij de boot naar het eiland. De kinderen klauterden aan wal en maak ten de boot aan een treurwilg vast. Vol ver langen keken zij rond. „Wat zullen we eerst ontdekken?" vroeg Christoffel aan Columbus op een toon vol in gehouden vreugde. ,Eerst moeten we een plants zoeken om tc kampeeren antwoordde Columbus dadelijk. „Dat is altijd het eerste, dat ontdekkers doen we moeten beginnen met eten en slapen en daarna ontdekken." De beide „ontdekkers" liepen moedig voor waarts en zochten naar een mooi plekje, waar zij hun kamp konden opslaan. Het eiland was weelderig begroeid met boomen en struiken en erg moerassig, hei geen Effie angstig om zich heen deed kijken, toen zij zich een weg baande door het riet. „Het ziet er liter net naar kikvorschcn uit, vindt je ook niet, Nan?" zei zij zenuwachtig. Effie had een afsch'Mv vnn cn paddenstoelen en zou liever een kwartier om- loopen dan er een tegen te komen. „O, wat was dat?" gilde zij, toen er iets vlak naast haar in het riet sprong. Ik geioof niet, dat het iets was," zei Nan moedig. „Maar we moeten toch dieper-in gaan. uit vrees voor voor krokodillen", zei zij levendig, want het zou niet staan voor een Christoffel Columbus, dat hij uit angst voor kikvorschen op de vlucht gedreven werd. Zij baande zich een weg door het kreupel hout en probeerde dieper in het eiland door te dringen. Over het algemeen stelde het ont dekken hen echter te leur. De „kust" van het Yluchteiland was niets anders dan een heel vuil moeras en het binnenland, dat een aantrekkelijk bosch had geleken, bleek een Wildernis van struiken en bramen te zijn, waarin zij niet eens rechtop konden staan. Toch vonden zij eindelijk een plek bij een half verrotten boom, waar zij tenminste kon den zillen zonder dat zij op paddenstoelen en mierenhoopen terecht kwamen. Hier maakten de ontdekkers hun knapzakken open en verorberden zij hun maal, dat bestond uit wilde druiven cn gedroogd vleesch, d w.z. ro- z '-,m en koekjes. Ook aten zij stukken ge droogde kangoeroe cn granaatappels, hel- geoni voor hen. di g en ontdekkers waren heel veel gelijkenis had rV-v-Ma-lc en roode appels. „Ik vind. dat we nu moesten bervnnen me! ontdekken", zei Nan b': 1 slukie gedroogde kangoeroe en de plaats vaststel len, waar we onze hut zullen bouwen. Mis schien zijn er wol wilde beesten en zou het dus raadzaam zijn hel, terrein te verkennen." De knapzakken werden weer omgehangen en de ontdekkers kronen met stijve kuiten cn met dennenaalden bedekt, uit hun kamp te voorschijn en begonnen het gehecle eiland af te zoeken. „Het ontdekken is niet zoo interessant als het vanuit het bosch scheen, vindt je wel?" zei Effie, zich een weg banend door een d'oorn'^e haag van wilde ro/"" rv niet eens een goede plaats om een hut tc bouwen of behoorlijk te spelen eerst zouden al deze akelige, prikkende takken afgesneden en het gras gemaaid moeten worden". Nan bleef staan om haar kous van een braam-tak los te maken. „Kija, hier zijn we weer bij de wilgen 1" riep zij verbaasd uit, toen zij door het kreu pelhout gedrongen waren en bij de wilgen en het moeras kwamen, waar zij geland wa ren. „Ik zit vol akelige klissen!" riep Effie boos, terwijl zij treurig naar haar vuile jurk en gesekeurden mantel keek. Maar Nan hoorde haar niet, want zij staarde met open mond naar de plek, waar zij de boot hadden ach tergelaten. „O, Nan!" riep zij verschrikt, „waar is de boot gebleven?" (Wordt vervolgd.) De eerste dag aan zee. „Hendrik! Ik weet wat, dat je ook heel prettig zult vinden", zei Johan tot zijn jonger broertje. „Wat dan'?' vroeg Hendrik nieuwsgierig. „Raad maar eens.'' „Krijg ik eens fiets?" „Neen. Daarvoor ben je nog niet groot ge noeg." „Een hondje dan?" „Ook niet, maar toch is het heel prettig." „Ik geef het op", zei Hendrik spijtig, die zich niet kon voorstellen, dat er buiten een fiets of een hondje nog andere genoegens voor hem weggelegd konden zijn. „Ik zal het je zeggen", zei Johan. „Vader heeft gezegd, dat we m de groote vacantie naar buiten gaanniet voor een dagje, maar vier weken lang." „Hoera!" riep Hendrik en hij gooide zijn muts in de hoogte. „En weet je ook waar naar toe?" „Naar Zandbergen, vlak aan de zee." „Leve Zandbergen!" riep Hendrik verrukt uit De vacantie begon Zaterdags om twaalf uur en 's avonds om zes uur op dienzelfden dag stapten Johan en Hendrik met hun ouders uit den wagen, die hen van het naaste station naar Zandbergen gebracht had. Een zitkamer en twee slaapkamers in het hotel „De Gouden Leeuw" zou hun tijdelijk verblijf zijn. Hot dorpje was klein en mooi waren de huizen niet. De Zandbergenaars verdienden voor 't meerendeel hun brood met de visch- vangst; ze verhuurden zich bij de reeders te Scheveningen of te IJmuiden, want op hun eigen dorp waren geen visschcrsvaar- fruigen. 't Heele dorpje bestond uit twee straten, als men ze zoo noemen mag, want geplaveid waren ze niet: 't waren mulle zandwegen. Rijtuigen kwamen er bijna nooit en, als er eens een verdwaalde, trokken de paarden met moeite hun last door het losse zand. Wel zag men nog al eens een schelpen- kar door het dorp waggelen, leeg naar het strand of vol er vandaan, het paard altijd stapvoets natuurlijk. Die karren rammelden een beetje, maar anders kon men ze ook niet hooren. Ook de mensehen gingen ge- ruischloos door het zand. 't Heele jaar door ging dal even zacht, als in de stad een en kele maal 's winters, wanneer er een dikke laag verschc sneeuw lag. Ilct dorp lag vlak achter dc buitenste duinenrij, den z.g. „stranloopcr". Den eersten avond lagen Johan en Hen drik wel een uur lang wakker te bed, al maar luisterend naar het geruisch van dc bran ding. Ze hadden het er over, wat er wel ge beuren zou, als dc duinen eens doorbra ken wat ze den volgenden morgen aan het strand zouden doen of ze in zee zou den kunnen lceren zwemmen of ze ook zouden mogen opstaan, als er midden in den nacht eens een schip strandde...-, eindelijk sliepen zij in met het geluid van de branding nog in de ooren, en toen ze 's morgens wak ker werden, was het eerste wat zij hoorden, weer de branding. Zij gunden zich bijna geen tijd om te ont bijten en zoodra ze klaar waren, holden ze naar het strand. ,2c zullen hier in geen zeven slooten te gelijk loopen", zei dc hotelhouder, toen hij hoorde, dat hun moeder zich wel wat onge rust maakte, en daar had de man gelijk in, want er was natuurlijk in de heele omgeving geen sloot te bekennen. Boven op het duin gekomen, zagen de jon gens de zee. Ze werden ér stil van, toen zij die groote watervlakte zagen. IIccl in dc verte zagen zij een stoomboot. Lang bleven zij niet staan kijken, want het strand trok hen aan cn juichend holden zij naar benedon tot aan den waterrund. Wat vonden zij het leuk, dat hun hakken zoo diep in 't zand zakten. En wat lagen daar een schelpen! Weldra hadden zij de zakken vol. Later gooiden ze de meeste weer weg en zochten ze alleen de „zaagjes" met hun fijne tandjes en de „scheermessen" en de kinkhorens Weldra waren ze bezig met het maken van 'n „fort"". Dat zou wel bestand zijn tegen den opkomenden vloed! Maar dat leek op niets, cn hun werk van uren werd in enkele minu ten door dc aanrollende golfjes te niet ge daan. Dat was evenwel niet zoo erg. Het was een heerlijk werk geweest en later zouden ze nog wel hooger torens en steviger wallen maken. Toen vader en moeder aan 't strand kwamen, stonden dc heide jongens met door weekte schoenen, maar ook met een fris- schen blos op de wangen, jubelend op de puinhoopen van hun kasteel. 's Middags gingen zij samen een heel eind het duin in. Dat was ook heerlijk! Soms zagen zij een hoogen witten top, waar ze bovenop klauterde. Wat konden ze daar ver in zee kijken! Landwaarts in zagen zij op een half uur afstand het hooge koepeltje, waarin de duinbaas zoo dikwijls zat, om. zoo als de hotelhouder zei, een oogje op de stroo- pers te Houden. „Zou hij dan een verrekijker hebben?" vroeg Hendrik. „Vast wel!" zei Johan. „Daarmee kan hij jou daar vandaan net zoö goed zien, als ik je nü zie." t Was geen wonder, dat er wel eens ge stroopt werd. want het wemelde in de dui nen van konijnen. De beide jongens zochten ze op. Dan beklommen ze een hoogen duin rand en daar zaten de konijntjes achter, soms wel tien, twaalf bij elkaar. Zoodra ze de jongens gewaar werden, stoven ze uiteen, hun holen in. Johan hield een gat in het oog, waarin hij er een had zien verdwijnen, en dan stak hij er met een stokje in, maar altijd zonder resultaat, want wie weet hoe diep dat hol wel was. Dan gingen beiden er voor liggen; misschien kwam het konijn weer naar buiten! Maar dat gebeurde nooit; 't was alsof dc konijnen hen konden ruiken. Zoo dwaalden zij wel twee uur lang rond. Hendrik werd eindelijk zoo moe, dat hij zei: „Willen we nu maar teruggaan?" „Goed!" zei Johan, „maar als we weer bij het dorp zijn, ga ik nog een poosje naar het strand." „Dat kun je doen; ik ga naar huis", zei Hendrik. Toen Johan aan het strand kwam. ging hij op een van de golfbrekers. Dat waren stee- nen dammen, een meter of acht breed en wel tweehonderd meter lang. Aan den voet van het duin begonnen ze en dan liepen ze. lood recht op de kust, een heel eind in zee. 't Wa ren als het ware steenen dirkjes, geheel be dekt met zware basaltkeien. Dikke palen wa ren tusschen de keien in geheidze slaken nog een eindje boven de keien uit. Johan liep een dam op. zoover hij kon. Hij kon niet tot aan het eind. den z.g. „kop" van den dam. loopen, want daar sloegen de golven woedend over heen. Maar hij ging toch zoo ver mogelijk. Eindelijk kwam bij bij het gedeelte van den dam, dat geregeld door hel water over spoeld werd. Hij ging nog een eindje verder en liep over de platte koppen van de palen. Daar ging hij op één van de paaltjes zitten. Af en toe vloog er een meeuw dicht langs hem heen. Het was, alsof die dacht- „Wie is die vreemdeling op mijn gebied? Zou het een concurrent zijn, die ook op vischjes loert?" Kleine krabben en kwallen werden door de golven op den dam gesmeten en daar dik wijls achtergelaten. De kwallen bleven stil berustend liggen; een volgende golf zou ze wel weer in 't ruime sop brengen. Maar de krabben zetten het dadelijk op een loopen op hun gewone, schecve manier, totdat ze óf in zee, óf in een met water gevuld putje tusschen de steenen terecht kwamen, waar ook zij een nieuwe golf konden afwachten. Het was vloed, dus het water kwam tel kens hooger cn Johan moest, wilde hij niet nat worden, telkens een paar paaltjes achter uitgaan. Eindelijk hoorde hij van de landzijde, dus achter zich, roepen: „Johan! Johan!" Hij keek om. Daar stond Hendrik op den dam, niet eens zoo heel ver van hem af. Ilij had zeker al meermalen geroepen, maar de stem der zee was krachtiger dan de zijne. „Wat is het?" riep Johan terug. thuis komen,moeder!" verstond hij. „Ja, ik ga mee!" riep Johan en, een beetje stijf van 't zitten, rees bij langzaam over eind. „Kiïk eenszei Hendrik, toen zijn broer tje bij hem was, en hij hield hem zijn zak doek voor, dien hij bij de vier punten vast hield, „ik heb acht prachtige zeesterren ge vonden." „Waar?" vroeg Johan, die ze heel mooi vond en er ook graag eenige zou hebben. „Ginds tusschen dc steenen, in die kléine plasjes". Samen gingen ze aan 't zoeken en weldra hadden zij er met hun beiden wel twintig. Toen naar huis, want Hendrik was door moeder uitgezonden om Johan te roepen, die al zoo lang was weggebleven. „Waar blijf je toch?" vroeg ze den oudste, toen zij binnenkwamen. „O moe! Dc zee is zoo mooi!" zei Johan, „en kijk eens, wat we gevonden hebben!" Ilij maakte zijn zakdoek open. „Ik heb ze ook. Ik heb ze het eerst gezien*', zei Hendrik, en hij hield moeder ook zijn vangst voor. „Ajakkes!" zed moeder, „wat Is dat voor viezigheid!" Tot verbazing van de jongens waren de zeesterren veranderd in een kliederige massa, waarin men den mooien vorm, evenmin als de schoone kleuren van de fraaie sterretjes kon teiiigkennen. „Ze zijn toch zoo mooi geweest", zei Jo han. „Gerust moe!" bevestigde Hendrik, die vreesde dat moedor er aan twijfelen zou. Maar moeder wist reeds lang, hoe vergan kelijk het schoon van een zeester was, vooral wanneer die in een drogen doek bewaard wordt. „Ja jongens", zei ze, „breng die zakdoeken maar in dc keuken en laat de zeesterren voortaan maar zwemmen. Zoek maar mooie schelpen, die verkleuren niet zoo gauw." Weken en maanden later moesten Johan en Hendrik er nog om lachen, als zij aan hun mooie zeesterren dachten. Toen zij 's avonds naar bed gingen, zei Hendrik „Wat hebben we vandaag toch al veel ge zien 1" „Of we!" zei Johan, „en morgen kunnen we weer naar het strand, en overmorgen, en zoo vier woken lang." „Die eerste dag ls al heerlijk geweest!" „Of het! Laten we nu maar gaan slapen, an ders zijn wc morgen zoo laat wakker.*' G. J. VISSCHER. Om te kleuren. Zomerpret. Van alles wat. Uit den ouden tijd* 1. Een jufje en een heertje al uit den ouden tijd, die zijn er op een keertje erg in verlegenheid. Hun grootma is gauw jarig, een voordracht moest gelieerd, en met bun beidjes hebben zij nu gerepeteerd* Zij moeten klnd'ren wezen al uit den nieuwen tijd; zóó vreemd is 't wat zij lezen, de kluts zijn zij gauw kwijt! 4. Dat meisjes Jongensspelen of 't niets is, mee gaan doen, dót strijdt, zoo vindt klein jufje, beel tegen baar fatsoen 1 Dat jongens vliegen leeren als vogels in de lucht, dót is, zoo denkt klein heertje, toch ól te groote klucht. 6. Heel moeilijk ls 't te leeren, dat van dien nieuwen tijd, en onder het studeeren zijn zin verlegenheid. Wat grootmama zal zeggen? heel stellig schudt zij rt hoofd, i— dat zóó iets kan gebeuren, heelt zij wel nooit 'geloofd! Hermann a. Mandje van bladeren. Neem een groot blad van een vlierstruik. Maak er een mandje van door het van vo ren en van achter met den-nenaalden vast te steken. Zoek dan een Hinken grashalm maak daarvan een hengseltje, dat gij met dennenaalden aan het mandje bevestigt en vul het met mos, grashalmpjes, blaadjes en bloempjes. Ge kunt het dan op een schoteltje met water laten drijven. Nederlandsch Taalverbond. (Gezelschapsspel voor oudere kinderen). De kinderen zitten om de tafel en kiezen een, die het spel leidt. Deze zegt het vol gende versje op „Nu gaan we spelen: Taalverbond, Een ieder geve acht terstond Of hij een woord vernemen mocht, Dat in den vreemde is gezocht Doe 't vreemde woord, toch in de ban. Als men 't in *t Hollandsch zeggen kan. Houdt 't Ncderlandsch in eerel" Daarop gooit hij een zakdoek naar een der medespelers en doet een vraag, waarin een uitheemsch woord voorkomt, b.v. „Hoe amuseer je je?" De aangesprokene moet in zijn antwoord het uitheemsche woord in 't ILVlandsch vertalen, door b.v. te zeggen- „Dank je, ik heb veel plezier." Ook mag hij zeggen: „Amuseeren beteekent: plezier heb ben. Nu gooit hijv die geantwoord heeft, de zakdoek verder met een nieuwe vraag, b.v. „Heb jc veel courage?" De antwoorder zegt „Ik heb moed voor drie." De vraag mag ook gedaan worden in den vorm van een uitroep, b.v. „Hartelijk gefelici teerd!" waarop de ander antwoordt „Dank je voor je gelukwenscb." De hoofdzaak is: dat het vreemde woord juist en duidelijk in 't Hollandsch vertaald wordt. Wie geen vreemd woord weet tc be denken of het Hollandsch niet kan zeggen of 't verkeerd vertaalt, moet een pand ge ven. Vader en moedor zullen zeker wel eens willen helpen met het bedenken van vreemde woorden. Om het eerste spel wat op streek to helpen, volgen hieronder eenige vragen en antwoorden, en ook nog wat vreemde woor den. De uitheemsche woorden, die wij Hol landers gebruiken, zijn doorgaans Fransche: Vr. „Ben je al aan die en die gepresen- t e e r d?" Antw. „Ja, ik heb me laten voorstellen Vr. „Houdt je Mama j o u r?" Antw. „Neen, zij heeft geen ontvangdag." Vr. „Ben je op je retour van Arnhem nog te Amsterdam stil geweest?" Antw. „Nee, ik heb de terugreis aan één stuk gemaakt" Vr. „Heb je p e c h?" Antw. „Ja, ik heb veel tegenspoed." Vestibule: voorhuis. Dineeren: middag eten. Pardonneercnvergeven. Nonchalant: onachtzaam. Annonce: aankondiging. Opinie: meening. Revanche nemenwraak nemen. Rebus: teekenraadsel. Bonjour: goeden dag. En passant: in 't voorbijgaan. Tailleur: kleermaker. Coiffurekapsel. Bracelet i arm band. Varia. De beroemde schilder Holbein had een groot gebrek: hij had zich niet gewend om ijverig door te werken; al had hij nog zulk een gewichtig stuk onder handen, dan legdo hij loch menigmaal zijn penseelen neder ora ontspanning te zoeken. Ge begrijpt wel, dat op die manier zijn werk niet veel vorderde. Hij had eens aangenomen voor een rijk bur ger in Bazel, de wanden van een vertrek te beschilderen. Deze kende het zwak van den schilder en voorziende, dat het werk van lan gen duur zou worden, stelde hij als voor waarde: dat hij hem niet zou betalen, wan neer Hij hem niet ijverig aan het werk vond, telkens wanneer hij naar hem kwam kijken. Spoedig verdroot dit den kunstenaar, want het bezoek kwam zóó dikwijls, dat hij al heel geregeld moest werken. Hij redde zich er echter op een vernuftige wijze uit. Bij zijn arbeid zat hij op een hooge stellage, die zijn lichaam geheel voor het oog van den binnen tredende bedekte. Fluks schilderde hij daar onder tegen den wand een paar becnen. net alsof zij van de stellage afhingen en nu stapte hij zoo dikwijls de deur uit, als hij wilde. De werkgever, die door de treffende gelijkenis misleid werd, dacht telkens als hij binnen kwam, dat het do becnen van den schilder waren, die op de stellage zat en zei dan te vreden tot zich zelf: „Kijk hem eens zitten arbeiden! Dat is nu mijn werk; ik ben het, die hem geleerd heeft zoo onafgebroken aan zi|n taak te blijven", en terwijl hij dan zijn eigen slim overleg bewonderde en prees, kwam het niet in hem op, dat Holbein hem zoo in het ootje nam. Al te openhartig. De inwoners van Beauane tn Frankrijk onthaalden eens op het stadhuis Lodewijk XIV. De burgemeester cn de overige raads leden maakten 2. iMc. aan tafel hunne op wachting. „Inderdaad, mijne heeren", sprak de koning, wien de (Bourgogne, dien men hem schonk, goed smaakte, „uw wijn is lek* loerP O, SireP ontwoorddie de burge meester Heel naïef, „wij hebben er, die nog veel beter isl" De koning hernam glim lachend: „Waarschijnlijk bewaart ^ij dien voor betere gelegenheden."

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7