v
dooi* de Deügd.
Het Vluchteüand.
Naar het Engelsch van
MABEL MACK NESS.
Vertaald door C. H.
Hoofdstuk IV.
De Ontdekkers.
Gedurende de dagen, die nu volgden, had
den de kinderen het heel druk. Zij vroegen
hun vriend Sandy een paar plankjes hout,
een banner en een handvol spijkers, en met
behulp van deze zaken waren zij in staat de
oude hoot zoover op te knappen, dat zij er
weer vrij goed uitzag.
„We zullen er maar geen bankje in maken",
xci Effic, toen de laatste spijker erin gesla
gen was en de kinderen tegen den boomstam,
waaraan de boot vastgelegd was. leunden
om hun werk le bewonderen. „Wc moeten
blijven staan en de boot met een stok afste
ken, zooals de oude man van de pont doet.
Maar hoe komen we aan een stok?"
„Zouden we niet één van de staken kunnen
bemachtigen, waaraan Jessie de touwen vast
maakt om de wasch op te hangen?" stelde
Nan voor.
„Dat is een idee", riep Effie uit. JLatcn
wc er gauw een gaan halen, want nu de boot
klaar is, zouden we dadelijk kunnen gaan en
bet eiland zoo spoedig mogelijk verkennen."
Nan stemde hiermee geheel in en de kin
deren liepen naar den tuin terug en slopen
naar de bleek, waar de staken in een hoek
«tonden.
Zij kozen een mooien, dikken en namen
ook een stuk touw mee om de boot vast te
kunnen leggen, zoodra ze hun eiland bereikt
zouden hebben.
„We zullen morgen gaan, Nan", zei Effie,
toen zij alles kant en klaar hadden achterge
laten en naar huis gingen om hun lessen voor
den volgenden dag te leerrn. Dadelijk na het
etctn; dan hebben we heel lang tijd om het
eiland te verkennen. En Nan. we zullen wat
koekjes vragen aan mevrouw Clarke, dan
kunnen we heerlijk spelen. We zullen ons ver
beelden dat we twee ontdekkers zijn, die
naar een nieuw land zoeken. We zouden
Cliristoffel Columbus kunnen heeten, en en
wie ging ook al weer met hem mee, Nan,
toen hij Amerika ontdekte ik ben het hec-
lemaal vergeten."
Nan keek nadenkend. Ik weet het ook nieT
meer", zei zij hoofdschuddend. „Maar dat
doet er niet toe; we zullen voor mij ook wel
een naam bedenken rn jij kunt dan Christof-
fel Columbus zijn, Effie."
„Ik weet wat." zei Effie plotseling, als had
zij een goeden inval. „We zullen hem split
sen en er twee personen van maken! Dan
ben ik „Christoffel" en jij bent „Columbus".
Is dat geen goed idee?"
Nan vond dit ook de beste oplossing en de
kinderen verlangden vurig naar den volgen
den dag. waarop zij hun plannen ten uitvoer
touden kunnen brengen.
Zoodra het eten den volgenden dag was af-
geloopen. stormden zij naar de kamer der
huishoudster.
Mevrouw Clarke, een gezette dame or» leef
tijd niet een zwart zijden schortje voor, ont
ving hen hartelijk. „Zoo. lieve kinderen," zei
zij glimlachend, „wat willen jullie graag van
mij hebben? Iets lekkers durf ik wedden
„Ja, mevrouw," zei Effie vleiend, „dat is
het juist iets om mee naar buiten te ne
men cn mee te spelen. U zult ons wel wat lek
kers geven, is het niet, mevrouw?"
De huishoudster glimlachte nog vriendelij
ker en opstaande haalde zij de sleutels der
provisie wast uit haar zak. „Ik denk, dat ik
jullie een handvol van het een of ander moet
geven om in jc zak te steken".
Effie en Nan volgden haar, terwijl zij door
de gang liep cn de deur der groote provisie
kast opende. Mevrouw Clarke nam twee zak
jes van de bovenste plank cn begon ze gul te
vullen met een handvol koekjes, wat vijgen
en rozijnen, een paar roode appels cn een
heerlijk stuk chocolade.
„O, dank u!" riepen de kinderen stralend
van vreugde uit, toen mevrouw Clarke hun
ieder een zakje gaf. „Dank u wel, mevrouw."
De meisjes holden met hun buit weg en
pakten hun „knapzakken", nl. twee kleine
mandjes, die van Indisch riet gemaakt wa
ren en uit Effie's (kast 'Ie voorschijn kwamen.
„We moeten natuurlijk knapzakken heb
ben," zei Effie ernstig. „Dat hebben ontdek
kers altijd."
De knapzakken werden met behulp van lan
ge stukken touw, die zij uit Jeannet's mandje
namen om den hals der ontdekkers -«han
gen en toen vertrokken zij om het eiland te
„ontdekken."
Het was een prachtige voorjaarsmiddag en
!oen de kinderen in het boschje kwamen,
waar de merels zongen, was hun verwach
ting hoog gespannen en sprongen en lachten
zij van pleizier.
„Is het niet heerlijk?" riep Nan verrukt
nit. „Wat hebben we een plezier!"
Spoedig bereikten zij den inham, waar rij
de boot achtergelaten hadden, en een flinke
duw bracht haar midden in het water.
„Nu de stok duwen duwen Nan!"
riep Effie hijgend van opwinding en de kin
deren plasten door het ondiepe water en
klauterden in de boot.
Nan stond achter in dc boot en liet den
stok in het meertje zakken; zij zette krachtig
af en het kleine vaartuig dreef voort en dob
berde heen en weer. Effie trachtte aan den
anderen kant het evenwicht te bewaren en
schepte met den tinnen kroes, dien zij in
baar knapzak meegenomen had, het water uit
de boot, dat niettegenstaande hun zorgvuldig
Jierstellen in verontrustende mate naar bin
nen sijpelde. Het was niet gemakkelijk, het
nanke bootje met vaste hand te besturen,
doch na veel krachtsinspanning kwamen zij
eindelijk dicht bij het eiland.
„We zijn er bijna," zei Nan, terwijl zij haar
verhit gelaat naar Effie wendde. „Nu moe
ten we een goede landingsplaats zoeken."
„O. laten we maar niet zoeken", antwoord
de Effie. „Laten we maar gauw ergens lan
dden, Nan, er komt zooveel waJcr in de boot,
'dat ik heusch bang ben, dat zij zal zinken.
^iMGoed, laten we daji maar dadelii1 Innden,
dan kunnen we haar omkeeren en al het wa-
'Jgp eruit flooien zei Nan en zii stuurde naar
de kust. „Grijp een tak of iets anders, Effie!"
hijgde zij, toen de klcir bij het
eiland begon te deinen. Effie deed wanhopige
pogingen om verschillende overhangende tak
ken te grijpen en tuimelde bijna in het water;
eindelijk slaagde zij er echter in zich aan een
bos gras vast te klampen cn door dit stijf vast
te houden, trok zij de boot naar het eiland.
De kinderen klauterden aan wal en maak
ten de boot aan een treurwilg vast. Vol ver
langen keken zij rond.
„Wat zullen we eerst ontdekken?" vroeg
Christoffel aan Columbus op een toon vol in
gehouden vreugde.
,Eerst moeten we een plants zoeken om tc
kampeeren antwoordde Columbus dadelijk.
„Dat is altijd het eerste, dat ontdekkers doen
we moeten beginnen met eten en slapen en
daarna ontdekken."
De beide „ontdekkers" liepen moedig voor
waarts en zochten naar een mooi plekje,
waar zij hun kamp konden opslaan.
Het eiland was weelderig begroeid met
boomen en struiken en erg moerassig, hei
geen Effie angstig om zich heen deed kijken,
toen zij zich een weg baande door het riet.
„Het ziet er liter net naar kikvorschcn uit,
vindt je ook niet, Nan?" zei zij zenuwachtig.
Effie had een afsch'Mv vnn cn
paddenstoelen en zou liever een kwartier om-
loopen dan er een tegen te komen. „O, wat
was dat?" gilde zij, toen er iets vlak naast
haar in het riet sprong.
Ik geioof niet, dat het iets was," zei Nan
moedig. „Maar we moeten toch dieper-in
gaan. uit vrees voor voor krokodillen", zei
zij levendig, want het zou niet staan voor
een Christoffel Columbus, dat hij uit angst
voor kikvorschen op de vlucht gedreven
werd.
Zij baande zich een weg door het kreupel
hout en probeerde dieper in het eiland door
te dringen. Over het algemeen stelde het ont
dekken hen echter te leur. De „kust" van
het Yluchteiland was niets anders dan een
heel vuil moeras en het binnenland, dat een
aantrekkelijk bosch had geleken, bleek een
Wildernis van struiken en bramen te zijn,
waarin zij niet eens rechtop konden staan.
Toch vonden zij eindelijk een plek bij een
half verrotten boom, waar zij tenminste kon
den zillen zonder dat zij op paddenstoelen
en mierenhoopen terecht kwamen. Hier
maakten de ontdekkers hun knapzakken open
en verorberden zij hun maal, dat bestond uit
wilde druiven cn gedroogd vleesch, d w.z. ro-
z '-,m en koekjes. Ook aten zij stukken ge
droogde kangoeroe cn granaatappels, hel-
geoni voor hen. di g en ontdekkers waren
heel veel gelijkenis had rV-v-Ma-lc en
roode appels.
„Ik vind. dat we nu moesten bervnnen me!
ontdekken", zei Nan b': 1 slukie
gedroogde kangoeroe en de plaats vaststel
len, waar we onze hut zullen bouwen. Mis
schien zijn er wol wilde beesten en zou het
dus raadzaam zijn hel, terrein te verkennen."
De knapzakken werden weer omgehangen
en de ontdekkers kronen met stijve kuiten
cn met dennenaalden bedekt, uit hun kamp
te voorschijn en begonnen het gehecle eiland
af te zoeken.
„Het ontdekken is niet zoo interessant als
het vanuit het bosch scheen, vindt je wel?"
zei Effie, zich een weg banend door een
d'oorn'^e haag van wilde ro/"" rv niet
eens een goede plaats om een hut tc bouwen
of behoorlijk te spelen eerst zouden al
deze akelige, prikkende takken afgesneden en
het gras gemaaid moeten worden".
Nan bleef staan om haar kous van een
braam-tak los te maken.
„Kija, hier zijn we weer bij de wilgen 1"
riep zij verbaasd uit, toen zij door het kreu
pelhout gedrongen waren en bij de wilgen en
het moeras kwamen, waar zij geland wa
ren.
„Ik zit vol akelige klissen!" riep Effie boos,
terwijl zij treurig naar haar vuile jurk en
gesekeurden mantel keek. Maar Nan hoorde
haar niet, want zij staarde met open mond
naar de plek, waar zij de boot hadden ach
tergelaten.
„O, Nan!" riep zij verschrikt, „waar is de
boot gebleven?"
(Wordt vervolgd.)
De eerste dag aan zee.
„Hendrik! Ik weet wat, dat je ook heel
prettig zult vinden", zei Johan tot zijn jonger
broertje.
„Wat dan'?' vroeg Hendrik nieuwsgierig.
„Raad maar eens.''
„Krijg ik eens fiets?"
„Neen. Daarvoor ben je nog niet groot ge
noeg."
„Een hondje dan?"
„Ook niet, maar toch is het heel prettig."
„Ik geef het op", zei Hendrik spijtig, die
zich niet kon voorstellen, dat er buiten een
fiets of een hondje nog andere genoegens
voor hem weggelegd konden zijn.
„Ik zal het je zeggen", zei Johan. „Vader
heeft gezegd, dat we m de groote vacantie
naar buiten gaanniet voor een dagje, maar
vier weken lang."
„Hoera!" riep Hendrik en hij gooide zijn
muts in de hoogte. „En weet je ook waar
naar toe?"
„Naar Zandbergen, vlak aan de zee."
„Leve Zandbergen!" riep Hendrik verrukt
uit
De vacantie begon Zaterdags om twaalf
uur en 's avonds om zes uur op dienzelfden
dag stapten Johan en Hendrik met hun
ouders uit den wagen, die hen van het naaste
station naar Zandbergen gebracht had. Een
zitkamer en twee slaapkamers in het hotel
„De Gouden Leeuw" zou hun tijdelijk verblijf
zijn.
Hot dorpje was klein en mooi waren de
huizen niet. De Zandbergenaars verdienden
voor 't meerendeel hun brood met de visch-
vangst; ze verhuurden zich bij de reeders
te Scheveningen of te IJmuiden, want op
hun eigen dorp waren geen visschcrsvaar-
fruigen. 't Heele dorpje bestond uit twee
straten, als men ze zoo noemen mag, want
geplaveid waren ze niet: 't waren mulle
zandwegen. Rijtuigen kwamen er bijna nooit
en, als er eens een verdwaalde, trokken de
paarden met moeite hun last door het losse
zand. Wel zag men nog al eens een schelpen-
kar door het dorp waggelen, leeg naar het
strand of vol er vandaan, het paard altijd
stapvoets natuurlijk. Die karren rammelden
een beetje, maar anders kon men ze ook
niet hooren. Ook de mensehen gingen ge-
ruischloos door het zand. 't Heele jaar door
ging dal even zacht, als in de stad een en
kele maal 's winters, wanneer er een dikke
laag verschc sneeuw lag. Ilct dorp lag vlak
achter dc buitenste duinenrij, den z.g.
„stranloopcr".
Den eersten avond lagen Johan en Hen
drik wel een uur lang wakker te bed, al maar
luisterend naar het geruisch van dc bran
ding. Ze hadden het er over, wat er wel ge
beuren zou, als dc duinen eens doorbra
ken wat ze den volgenden morgen aan
het strand zouden doen of ze in zee zou
den kunnen lceren zwemmen of ze ook
zouden mogen opstaan, als er midden in den
nacht eens een schip strandde...-, eindelijk
sliepen zij in met het geluid van de branding
nog in de ooren, en toen ze 's morgens wak
ker werden, was het eerste wat zij hoorden,
weer de branding.
Zij gunden zich bijna geen tijd om te ont
bijten en zoodra ze klaar waren, holden ze
naar het strand.
,2c zullen hier in geen zeven slooten te
gelijk loopen", zei dc hotelhouder, toen hij
hoorde, dat hun moeder zich wel wat onge
rust maakte, en daar had de man gelijk in,
want er was natuurlijk in de heele omgeving
geen sloot te bekennen.
Boven op het duin gekomen, zagen de jon
gens de zee. Ze werden ér stil van, toen zij
die groote watervlakte zagen. IIccl in dc
verte zagen zij een stoomboot. Lang bleven
zij niet staan kijken, want het strand trok
hen aan cn juichend holden zij naar benedon
tot aan den waterrund. Wat vonden zij het
leuk, dat hun hakken zoo diep in 't zand
zakten. En wat lagen daar een schelpen!
Weldra hadden zij de zakken vol. Later
gooiden ze de meeste weer weg en zochten
ze alleen de „zaagjes" met hun fijne tandjes
en de „scheermessen" en de kinkhorens
Weldra waren ze bezig met het maken van
'n „fort"". Dat zou wel bestand zijn tegen den
opkomenden vloed! Maar dat leek op niets,
cn hun werk van uren werd in enkele minu
ten door dc aanrollende golfjes te niet ge
daan. Dat was evenwel niet zoo erg. Het was
een heerlijk werk geweest en later zouden ze
nog wel hooger torens en steviger wallen
maken. Toen vader en moeder aan 't strand
kwamen, stonden dc heide jongens met door
weekte schoenen, maar ook met een fris-
schen blos op de wangen, jubelend op de
puinhoopen van hun kasteel.
's Middags gingen zij samen een heel eind
het duin in. Dat was ook heerlijk! Soms
zagen zij een hoogen witten top, waar ze
bovenop klauterde. Wat konden ze daar ver
in zee kijken! Landwaarts in zagen zij op
een half uur afstand het hooge koepeltje,
waarin de duinbaas zoo dikwijls zat, om. zoo
als de hotelhouder zei, een oogje op de stroo-
pers te Houden.
„Zou hij dan een verrekijker hebben?"
vroeg Hendrik.
„Vast wel!" zei Johan. „Daarmee kan hij
jou daar vandaan net zoö goed zien, als ik
je nü zie."
t Was geen wonder, dat er wel eens ge
stroopt werd. want het wemelde in de dui
nen van konijnen. De beide jongens zochten
ze op. Dan beklommen ze een hoogen duin
rand en daar zaten de konijntjes achter,
soms wel tien, twaalf bij elkaar. Zoodra ze de
jongens gewaar werden, stoven ze uiteen,
hun holen in. Johan hield een gat in het
oog, waarin hij er een had zien verdwijnen,
en dan stak hij er met een stokje in, maar
altijd zonder resultaat, want wie weet hoe
diep dat hol wel was. Dan gingen beiden er
voor liggen; misschien kwam het konijn
weer naar buiten! Maar dat gebeurde nooit;
't was alsof dc konijnen hen konden ruiken.
Zoo dwaalden zij wel twee uur lang rond.
Hendrik werd eindelijk zoo moe, dat hij zei:
„Willen we nu maar teruggaan?"
„Goed!" zei Johan, „maar als we weer bij
het dorp zijn, ga ik nog een poosje naar het
strand."
„Dat kun je doen; ik ga naar huis", zei
Hendrik.
Toen Johan aan het strand kwam. ging hij
op een van de golfbrekers. Dat waren stee-
nen dammen, een meter of acht breed en wel
tweehonderd meter lang. Aan den voet van
het duin begonnen ze en dan liepen ze. lood
recht op de kust, een heel eind in zee. 't Wa
ren als het ware steenen dirkjes, geheel be
dekt met zware basaltkeien. Dikke palen wa
ren tusschen de keien in geheidze slaken
nog een eindje boven de keien uit.
Johan liep een dam op. zoover hij kon.
Hij kon niet tot aan het eind. den z.g. „kop"
van den dam. loopen, want daar sloegen de
golven woedend over heen. Maar hij ging
toch zoo ver mogelijk.
Eindelijk kwam bij bij het gedeelte van
den dam, dat geregeld door hel water over
spoeld werd. Hij ging nog een eindje verder
en liep over de platte koppen van de palen.
Daar ging hij op één van de paaltjes zitten.
Af en toe vloog er een meeuw dicht langs
hem heen. Het was, alsof die dacht- „Wie is
die vreemdeling op mijn gebied? Zou het een
concurrent zijn, die ook op vischjes loert?"
Kleine krabben en kwallen werden door
de golven op den dam gesmeten en daar dik
wijls achtergelaten. De kwallen bleven stil
berustend liggen; een volgende golf zou ze
wel weer in 't ruime sop brengen. Maar de
krabben zetten het dadelijk op een loopen
op hun gewone, schecve manier, totdat ze
óf in zee, óf in een met water gevuld putje
tusschen de steenen terecht kwamen, waar
ook zij een nieuwe golf konden afwachten.
Het was vloed, dus het water kwam tel
kens hooger cn Johan moest, wilde hij niet
nat worden, telkens een paar paaltjes achter
uitgaan.
Eindelijk hoorde hij van de landzijde, dus
achter zich, roepen: „Johan! Johan!"
Hij keek om. Daar stond Hendrik op den
dam, niet eens zoo heel ver van hem af. Ilij
had zeker al meermalen geroepen, maar de
stem der zee was krachtiger dan de zijne.
„Wat is het?" riep Johan terug.
thuis komen,moeder!" verstond hij.
„Ja, ik ga mee!" riep Johan en, een beetje
stijf van 't zitten, rees bij langzaam over
eind.
„Kiïk eenszei Hendrik, toen zijn broer
tje bij hem was, en hij hield hem zijn zak
doek voor, dien hij bij de vier punten vast
hield, „ik heb acht prachtige zeesterren ge
vonden."
„Waar?" vroeg Johan, die ze heel mooi
vond en er ook graag eenige zou hebben.
„Ginds tusschen dc steenen, in die kléine
plasjes".
Samen gingen ze aan 't zoeken en weldra
hadden zij er met hun beiden wel twintig.
Toen naar huis, want Hendrik was door
moeder uitgezonden om Johan te roepen, die
al zoo lang was weggebleven.
„Waar blijf je toch?" vroeg ze den oudste,
toen zij binnenkwamen.
„O moe! Dc zee is zoo mooi!" zei Johan,
„en kijk eens, wat we gevonden hebben!"
Ilij maakte zijn zakdoek open. „Ik heb ze
ook. Ik heb ze het eerst gezien*', zei Hendrik,
en hij hield moeder ook zijn vangst voor.
„Ajakkes!" zed moeder, „wat Is dat voor
viezigheid!"
Tot verbazing van de jongens waren de
zeesterren veranderd in een kliederige massa,
waarin men den mooien vorm, evenmin als
de schoone kleuren van de fraaie sterretjes
kon teiiigkennen.
„Ze zijn toch zoo mooi geweest", zei Jo
han.
„Gerust moe!" bevestigde Hendrik, die
vreesde dat moedor er aan twijfelen zou.
Maar moeder wist reeds lang, hoe vergan
kelijk het schoon van een zeester was, vooral
wanneer die in een drogen doek bewaard
wordt.
„Ja jongens", zei ze, „breng die zakdoeken
maar in dc keuken en laat de zeesterren
voortaan maar zwemmen. Zoek maar mooie
schelpen, die verkleuren niet zoo gauw."
Weken en maanden later moesten Johan
en Hendrik er nog om lachen, als zij aan hun
mooie zeesterren dachten.
Toen zij 's avonds naar bed gingen, zei
Hendrik
„Wat hebben we vandaag toch al veel ge
zien 1"
„Of we!" zei Johan, „en morgen kunnen
we weer naar het strand, en overmorgen, en
zoo vier woken lang."
„Die eerste dag ls al heerlijk geweest!"
„Of het! Laten we nu maar gaan slapen, an
ders zijn wc morgen zoo laat wakker.*'
G. J. VISSCHER.
Om te kleuren.
Zomerpret.
Van alles wat.
Uit den ouden tijd*
1.
Een jufje en een heertje
al uit den ouden tijd,
die zijn er op een keertje
erg in verlegenheid.
Hun grootma is gauw jarig,
een voordracht moest gelieerd,
en met bun beidjes hebben
zij nu gerepeteerd*
Zij moeten klnd'ren wezen
al uit den nieuwen tijd;
zóó vreemd is 't wat zij lezen,
de kluts zijn zij gauw kwijt!
4.
Dat meisjes Jongensspelen
of 't niets is, mee gaan doen,
dót strijdt, zoo vindt klein jufje,
beel tegen baar fatsoen 1
Dat jongens vliegen leeren
als vogels in de lucht,
dót is, zoo denkt klein heertje,
toch ól te groote klucht.
6.
Heel moeilijk ls 't te leeren,
dat van dien nieuwen tijd,
en onder het studeeren
zijn zin verlegenheid.
Wat grootmama zal zeggen?
heel stellig schudt zij rt hoofd,
i— dat zóó iets kan gebeuren,
heelt zij wel nooit 'geloofd!
Hermann a.
Mandje van bladeren.
Neem een groot blad van een vlierstruik.
Maak er een mandje van door het van vo
ren en van achter met den-nenaalden vast
te steken. Zoek dan een Hinken grashalm
maak daarvan een hengseltje, dat gij met
dennenaalden aan het mandje bevestigt en
vul het met mos, grashalmpjes, blaadjes en
bloempjes. Ge kunt het dan op een schoteltje
met water laten drijven.
Nederlandsch Taalverbond.
(Gezelschapsspel voor oudere kinderen).
De kinderen zitten om de tafel en kiezen
een, die het spel leidt. Deze zegt het vol
gende versje op
„Nu gaan we spelen: Taalverbond,
Een ieder geve acht terstond
Of hij een woord vernemen mocht,
Dat in den vreemde is gezocht
Doe 't vreemde woord, toch in de ban.
Als men 't in *t Hollandsch zeggen kan.
Houdt 't Ncderlandsch in eerel"
Daarop gooit hij een zakdoek naar een der
medespelers en doet een vraag, waarin een
uitheemsch woord voorkomt, b.v. „Hoe
amuseer je je?" De aangesprokene moet
in zijn antwoord het uitheemsche woord in
't ILVlandsch vertalen, door b.v. te zeggen-
„Dank je, ik heb veel plezier." Ook mag hij
zeggen: „Amuseeren beteekent: plezier heb
ben.
Nu gooit hijv die geantwoord heeft, de
zakdoek verder met een nieuwe vraag, b.v.
„Heb jc veel courage?" De antwoorder
zegt „Ik heb moed voor drie." De vraag
mag ook gedaan worden in den vorm van
een uitroep, b.v. „Hartelijk gefelici
teerd!" waarop de ander antwoordt
„Dank je voor je gelukwenscb."
De hoofdzaak is: dat het vreemde woord
juist en duidelijk in 't Hollandsch vertaald
wordt. Wie geen vreemd woord weet tc be
denken of het Hollandsch niet kan zeggen
of 't verkeerd vertaalt, moet een pand ge
ven.
Vader en moedor zullen zeker wel eens
willen helpen met het bedenken van vreemde
woorden. Om het eerste spel wat op streek
to helpen, volgen hieronder eenige vragen en
antwoorden, en ook nog wat vreemde woor
den. De uitheemsche woorden, die wij Hol
landers gebruiken, zijn doorgaans Fransche:
Vr. „Ben je al aan die en die gepresen-
t e e r d?"
Antw. „Ja, ik heb me laten voorstellen
Vr. „Houdt je Mama j o u r?"
Antw. „Neen, zij heeft geen ontvangdag."
Vr. „Ben je op je retour van Arnhem
nog te Amsterdam stil geweest?"
Antw. „Nee, ik heb de terugreis aan één
stuk gemaakt"
Vr. „Heb je p e c h?"
Antw. „Ja, ik heb veel tegenspoed."
Vestibule: voorhuis. Dineeren: middag
eten. Pardonneercnvergeven. Nonchalant:
onachtzaam. Annonce: aankondiging. Opinie:
meening. Revanche nemenwraak nemen.
Rebus: teekenraadsel. Bonjour: goeden dag.
En passant: in 't voorbijgaan. Tailleur:
kleermaker. Coiffurekapsel. Bracelet i arm
band.
Varia.
De beroemde schilder Holbein had een
groot gebrek: hij had zich niet gewend om
ijverig door te werken; al had hij nog zulk
een gewichtig stuk onder handen, dan legdo
hij loch menigmaal zijn penseelen neder ora
ontspanning te zoeken. Ge begrijpt wel, dat
op die manier zijn werk niet veel vorderde.
Hij had eens aangenomen voor een rijk bur
ger in Bazel, de wanden van een vertrek te
beschilderen. Deze kende het zwak van den
schilder en voorziende, dat het werk van lan
gen duur zou worden, stelde hij als voor
waarde: dat hij hem niet zou betalen, wan
neer Hij hem niet ijverig aan het werk vond,
telkens wanneer hij naar hem kwam kijken.
Spoedig verdroot dit den kunstenaar, want
het bezoek kwam zóó dikwijls, dat hij al heel
geregeld moest werken. Hij redde zich er
echter op een vernuftige wijze uit. Bij zijn
arbeid zat hij op een hooge stellage, die zijn
lichaam geheel voor het oog van den binnen
tredende bedekte. Fluks schilderde hij daar
onder tegen den wand een paar becnen. net
alsof zij van de stellage afhingen en nu stapte
hij zoo dikwijls de deur uit, als hij wilde. De
werkgever, die door de treffende gelijkenis
misleid werd, dacht telkens als hij binnen
kwam, dat het do becnen van den schilder
waren, die op de stellage zat en zei dan te
vreden tot zich zelf: „Kijk hem eens zitten
arbeiden! Dat is nu mijn werk; ik ben het,
die hem geleerd heeft zoo onafgebroken aan
zi|n taak te blijven", en terwijl hij dan zijn
eigen slim overleg bewonderde en prees,
kwam het niet in hem op, dat Holbein hem
zoo in het ootje nam.
Al te openhartig.
De inwoners van Beauane tn Frankrijk
onthaalden eens op het stadhuis Lodewijk
XIV. De burgemeester cn de overige raads
leden maakten 2. iMc. aan tafel hunne op
wachting. „Inderdaad, mijne heeren", sprak
de koning, wien de (Bourgogne, dien men
hem schonk, goed smaakte, „uw wijn is lek*
loerP O, SireP ontwoorddie de burge
meester Heel naïef, „wij hebben er, die nog
veel beter isl" De koning hernam glim
lachend: „Waarschijnlijk bewaart ^ij dien
voor betere gelegenheden."