TPl
Qoop de |Jeü§d.
Het Vluchteiland.
Naar het Engelsch van
MABEL MACKNESS.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK V.
Een avontuur.
De kinderen staarden wanhopend naar de
groep wilgen, waaraan zij hun boot vastge
legd hadden. Het bleek maar al te duidelijk,
'dat het vaartuig verdwenen was, hoewel het
louw, waarmee zij het aan den diksten boom
gebonden hadden, nog even stijf daaromheen
zat, als toen zij het vastgeknoopt hadden.
„O Nan, waar zou de boot zijn?" stamelde
Effie eindelijk.
De beide meisjes naderden langzaam het
meer en Nau bukte zich over deu oever heen
en keek in het water „Ik zie haar, Effie!"
riep zij uit. „Zij is heelemaal gezonken en
ligt in de modder kijk!"
„O, wat zullen we doen?" jammerde Effie.
„"Wc kunnen nooit weer thuiskomen!"
„We hebben haar niet goed gemaakt," zei
Nan. geheel uit het veld geslagen. „Zij heeft
al dien tijd gelekt en toen wij bezig waren
met verkennen, is zij vol water geloopen en
gezonken."
De beide moedige .ontdekkers" keken elkaar
wanhopend aan. Dit was nu werkelijk een
avontuur! Op dc kust van een verlaten eiland
geworpen, niemand, die wist waar zij waren,
theetijd reeds lang voorbij en de zon al ach
ter dc boomtoppen, dit alles was te veel
zelfs voor een dapperen ontdekker als Chris-
toffel Columbus om zonder tranen ender
de oogen gezien te worden.
De kinderen zaten op den bemosten oever
en keken naar de gezonken boot.
„Zouden wc haar niet aan wal kunnen
'.rekken?" vroeg Effie somber. „Als wij
«amen eens zoo hard mogelijk trokken, zou-
dipii we haar da<n niict uit de modder kunnen
halen?"
Nan schudde haar krullebol. „Dat zou
niets geven. Er r-, een groot gat in de boot
en we hebben geen gereedschap 0111 het te
maken."
Effie keek droomerig naar het heldere,
kabbelende water, waarover de laatste zon
nestralen een rooden gloed wierpen: „Zouden
wij er doorheen kunnen waden, Nan?" vroeg
zij langzaam. „liet water ziet er niet diep
uit."
Nan keek weifelend. „Ik geloof niet, dat het
veifig is," zei zij. „Denk eens aan de mod
derpoch!" on Nan rilde bij de gedachte al
leen; „wc zouden er misschien nooit weer
uit komen!"
„Maar wat zullen we dan doen?" jammer
de Effie luid bij de gedachte aan den vreese-
lijken toestand, waarin zij verkeerden.
„AVe zullen wel iets bedenken, Effie, verlies
den moed maar niet," zei Nan, terwijl zij
haar arm om den hals van haar vriendinnetje
sloeg. „Ik ik weet zeker, dat er iets ge
beuren zal. Hot het is to^h nogal grappig.
Vindt je niet?" Een zwakke glimlach gleed
over Chrisloffels gezicht. „Laten we ons
verbeelden, dnt we hier den geheelen nacht
moeten blijven en naar een plekje uilzien om
Ie kampeeren, alleen maar verbeelden, zie
je, want er zal natuurlijk wel wat gebeuren."
„Maar als er eens niets gebeurt?" zei Co
lumbus.
„Ja, dan zullen we in de toppen van de
boomen moeten klimmen en zoo hard moge
lijk roepen."
O, wal koud om een geheelen nacht in een
boom te zittenzei Effie rillend.
Maar Nan gaf liet nog zoo spoedig riet op.
„We zullen eerst heelemaal om het eiland
heen loopen," zei zij blijmoedig, „en zien,
wat er aan den anderen kant is. Misschien is
er nog een andere boot of is het water ergens
ondiep genoeg om cr doorheen te waden.
Waarom zouden we geen groole sleenen
kunnen zoeken en van den één op den ander
springen?"
Effie begon den toestand wat minder som
ber in te zienzij trachtte haar angst te over
winnen en Nans plannen te dcelen
Met een laatslen blik op de onbruikbare
boot gaven de meisjes elkaar een arm en zij
waren juist op hel punt het eiland om te loo
pen toen zij plotseling stemmen dichtbij
hoorden. Zij bleven verschrikt staan en hiel
den elkaar stijf vast. De stemmen werden
duidelijker en zij hoorden gekraak in de
struiken. Zij wisten niet wat te doen: roepen
of zich verstoppen.
„Het zijn twee mannen!" fluisterde Nan.
„Ik zie ze bewegen ze komen op ons af!
Zullen We ons verstoppen. Effie?''
„Nee," zei Effie, terwijl zij zich dapper
trachtte te houden. „Ze zullen ons geen
kwaad doen, als we hun vertellen, wat er ge
beurd is en hun vragen, ens te willen helpen."
De kinderen hielden elkaar sidderend van
angst vast en wachtten, totdat de mannen
hen zouden bemerken. Deze naderden zeer
behoedzaam, zoodat het scheen, dat zij zelf
niet gezien wilden worden.
„Ze zien er erg ruw en vuil uit," fluisterde
Effie. „Ik hoop maar, dat ze vriendelijk zijn
Bn ons willen helpen."
Plotseling hield het gekraak in de struiken
>p en schenen de mannen de beide kinderen
gewaar te worden, want zij begonnen met
elkaar te fluisteren, keken naar de bevende
kinderen, mompelden iets en kwamen op
hen af. Het waren leelijke, raw-uitziende
Ciannen met gescheurde kleeren en de één
ad een zwarten lap voor zijn linker oog,
hetgeen zijn uiterlijk niet bepaald aangenaam
Saakte Het waren doch de verschikte
nderen wisten dit niet een paar stroo
bers, die er op uit waren om konijnen en
nazen in strikken te vangen. De mannen na
derden de meisjes met norsohe gezichten en
Joen zij vlak bij hen'waren, trad de man met
den zwarten ooglap naar voren en vroeg op
barschen toon: „Wat doen jullie hier, kin-
tieren?"
Nan beefde over al haar ledematen, maar
keek den man moedig aan en zei op haar
^rlendelijksten toon: „We doen heusch geen
Jtwaad en wij hebben een vreeselijik avontuur
fcehad.r
De «troopers keken de kinderen nieuwsgie
rig aan en Nan ging. terwijl xü op de gezon
ken boot wces, voort: „Dat is de boot, waarin
wij liicr gekomen zijn. Je ziet, dat er een gat
in is en we hebben geen gereedschap om het
te maken, woodat we niet terug kunnen.'
De man met den ooglap keek zijn metgezel
sluw aan.
„Waar komen jullie vandaan?" vroeg hij
barsch.
Nan antwoordde dapper: „Van het Kasteel
en dit," zei zij op haar deftigsten toon, ter
wijl zij op Effie wees, „is jongejuffrouw Gor
don."
„Ha, Jock," zei de ander, die nog niets ge
zegd had, „die herken ik. Zij heeft het roode
haar van haar vader zij is op en top een
Gordon, dat kun je dadelijk zien."
„Hoe durf je zoo brutaal te zijn!" zei Effie,
boos om den onbeschaamden toon van den
man en den spottenden lach, die zijn woor
den vergezelde.
Nan kneep Effie in den arm en fluisterde.
„Stil!" Het zou in hun eigen nadeel zijn, als
zij de mannen, bij wie hun eenige kans op
redding berustte, boos maakten. Nan keek de
beide grimmige stroopers vriendelijk aan
„Je zult ons zeker wel willen helpen om
naar het Kasteel terug te gaan, is het niet?"
vroeg zij dapper. „Je ziet er vriendelijk •uit."
Het was niet gemakkelijk dezen laatsten zin
uit te spreken, want Nan had nog nooit
ruwer en norschcr vagebonden gezienmaar
zij begreep, dat angst hen niet zou helpen en
zij moest in elk geval probeeren de manneD
in een goed humeur te brengen.
„Je hebt zeker wel een boot", ging zij ang
stig om zich heen kijkend voort; of hoe
zijn jullie hier anders gekomen?"
„We zwommen natuurlijk, is het niet.
Bill?" zei de man, die Jock heette en zijn
metgezel sluw aankeek.
Een oogenblik schenen de kinderen geheel
uit het veld geslagen te zijn, maar Nan was
bijdehand en begreep spoedig, dat de man
nen hen slechts plaagden. Zij keek hen recht
in het gezicht en haar oogen schoten vuur.
„Ik weet zeker, dat dat niet waar is," zei
zij ferm. Het water is veel te ondiep".
Strooper Jock grinnikte, maar hij keek toch
met meer eerbied naar Nan. Hij kwam een
stap dichterbij en zei: „Kijk eens, meisjes,
jullie begrijpt zeker wel, dat wij je niet voor
niets thuis zullen brengen, is het wel?"
Nan ging gretig hierop in. „Wat moet je
er dan voor hebben?" vroeg zij snel.
De strooper kwam nog dichterbij en zei:
„Als je ons later een dienst bewijzen wilt,
zullen we jullie overroeien en aan wal zetten
„Ja, ja, we zullen doen, wat je maar wilt",
riepen Nan en Effie tegelijk, „als je ons maar
overzet."
„Nu dan," zei Bill, de tweede strooper, met
een grijnslach, „zeg ons dan maar eens hoe
jullie in het boschje buiten Pitairlïe kwa
men? Voor zoover ik de plaats ken, is er
een hooge schutting omheen en niemand,
zelfs geen reus, kan daaroverheen klimmen."
„AVe zijn1'', stotterde Nan, terwijl zij Effie
teleurgesteld aankeek want het was heel
hard om hun geheim prijs te geven „we
zijn door Grap ik bedoel door een
een heel klein deurtje, dat we ontdekt heb
ben een geheime deur uit het park
gekomen."
De norsche gezichten der beide mannen
verrieden belangstelling.
„.Zoo", zei Jock. „Een geheime deur. zei
je? En wie kent die nog meer behalve jullie
tweeén?"
.Niemand", zei Nan ernstig. „Natuurlijk
moet degene, die het deurtje indertijd ge
maakt heeft, het wel welen; maar het is, nu
heelemaal vergeten. AVij vonden het dan ook
bij toeval."
„Nou", zei st|rooper Jock kort of, „Jullie
moet ons alle twee beloven, dat je ons dat
kleine deurtje zult wijzen. Het zou soms van
eenig gewicht voor ons kunnen zijn, als we
eens een korten weg door het park wilden
nemen hè Bill?"
Bill knikte en keek den anderen strooper
met een blik van verstandhouding aan.
„Geef ons dus jullie eerewoord en we zul
len je in -snif minuten overzetten."
Nan en Effie beloofden, dat zij het deurtje
zouden wijzen, waarop Jock hun zei, dat zij
hem en Bill dan maar moesten volgen. Zij
baanden zich een weg door de struiken naar
den anderen kant van het eiland, totdat zij
aan een kleinen inham kwamen, dien de
kinderen op hun ontdekkingstocht niet ge
zien hadden. Hier lag een platte boot, die
aan een boomstam vastgebonden was, ter
wijl een paar roeispanen in het gras lagen.
„Spring cr in", zei Bill norsch, en de
meisjes gehoorzaamden.
(Slot volgt).
De Groote-Beer en de
Kleine-Beer.
Het was een warme zomeravond.
Grootmama zat voor het open raam en
keek naar de zee, die stil en effen was.
Kleine Ali zat naast Grootmama en kleed
de haar pop uit.
Grootmama, waar zijn de jongens?"
„Ik weet 't niet, lieveling, laten we maar
eens gaan zien of ze buiten zijn."
Hand aan hand gingen Grootmama en
kleindochter het terras af en liepen den tuin
in, die op dc glooiende duinvlakte was aan
gelegd. Daar lagen Tom en Eddie op hun rug
in het gras en staarden naar de lucht.
„AVat doen jullie?" vroeg Ali.
Eddie richtte zich half op en steunde op
zijn elleboog. Hij zag Grootmama aan, zeg
gend; „Meneer op school zei dat als we een
idee wilden krijgen van de snelheid waar
mee de aarde draait, we dan maar eens moes
ten opletten hoe gauw de sterren in zee ver
dwijnen. En we hebben naar die schitterende
ster daór gekeken, nu is ze bijna in zee en
een poosje geleden stond ze nog boven ons
hoofd."
„Vallen al de sterren in zee?" vroeg Ali.
„Welnee", antwoordde Eddie, „maar ze
vallen eigenlijk geen van alle in zee, alleen
lijkt 't maar zoo, omdat de aarde zoo vree-
selijk gauw draait, je weet wel net zooals
t lijkt of de zon in zee zinkt, als ze onder
gaat."
„Maar 't lijkt niet zoo van alle sterren," zei
Tom, „de Groote-Beer en de Kleine-Beer
staan stil."
„Dat komt omdat wij in 't Noorden wonen;
«n omdat de aarde van Oost naar West
draait, kunnen we die altijd zien," legde
Eddie uit.
„Ik ken een Grieksche legende over de
„Groote-Beer en de Kleine-Beer," xei
Grootmama.
„Hè toe, vertel u die!" riepen de jongens.
•Tom haalde een tuinstoel voor Grootmama
en toen de kinderen rondom haar op het
gras waren gaan zitten, begon Grootma te
vertellen.
„Er was eens een heel mooie en heel goede
vrouw, ze heette Callisto. Al wat zij om zich
heen zag, had zij lief. Daarom voelden hoo
rnen cn bloemen, dieren en mensehen zich
gelukkiger wanneer zij langs hen gegaan
was. Iedereen hield, dan ook van haar en
haar zoontje Areas."
„O! had zij een zoontje?" vroeg Ali.
„Ja, en hij leek veel op zijn moeder. Nu
moet je weten dat 't in dien tijd niets vreemd
was als dc goden op aarde kwamen. Zoo
kwam de godin Juno, de vrouw van Jupiter,
dikwijls op de aarde. Die Juno wa9 erg
jaloersch, en omdat Callisto zoo mooi en
goed was en zoo algemeen bemind, kon
Juno haar niet uitstaan.
Eens op een dag wandelde Callisto door
een groot bosch. A'an blijdschap liep zij te
zingen. Daar kwam ze Juno tegen. Toen
Juno het gelukkige gezicht van Callisto xag,
werd zij zoo jaloersch en boos dat zij iets
heel leelijks deed. Zij hief haar hand in de
hoogte, sprak een paar onbegrijpelijke woor
den, en.... op 't zelfde oogenblik was Callisto
van een mooie vrouw omgetooverd in een
grooten ruigen beer!
De arme Callisto liep diep het bosch ln om
zich te verschuilen. Want al zag zij er nu
uit als een beer, zij dacht en voelde als een
mensch. Daarom was zij bang voor andere
wilde dieren in het bosch, en zij wou liever
geen menschen zien, omdat zij begreep dut
die bang voor haar zouden wezen en haar
niet herkennen zouden. Zoo zwierf zij door
het bosoh, zocht aardbeien, bosclibessen en
noten als zij honger had, sliep in een hol, cn
verschool zich in het kreupelhout, zoodra zij
voetstappen hoorde. Dag en nacht dacht zij
aan haar zoontje en vroeg zich af hoe
't loch met hem zou gegaan zijn."
„Hoe was 't met hem gegaan?" vroeg Tom.
„Areas groeide op tot een flinken jongen.
Zijn grootste genot was: jagen in het boscli.
Eens op een keer dat hij weer gewapend met
pijl en boog door het bosch zwierf, zag hij
onverwachts een grooten ruigen beer geen
lien pas van hem af. Het was Callisto. IJoe-
wel 't verscheidene jaren geleden was dat
zij Areas gezien had, herkende zij haar zoon
toch dadelijk. Wat zou ze graag tot hem ge
sproken hebben! maar zij wist dat zij niet
anders doen kon dan brommen, en om hem
niet to verschrikken, hield zij zich stil en
keek hem onafgebroken aan.
Areas kreeg een vreemd gevoel toen hij
dien beer zoo strak naar hem zag kijken. Hij
kon immers niet weten dat 't zijn moeder
was! Hij spande zijn boog en was op 't punt
een pijl op den beer af teschieten, toen plot
seling Jupiter naast hem stond. Jupiter had
veel van Callisto gehouden, en hij had altijd
uitgezien naar een gelegenheid om de wreed
heid van zijn vrouw goed te maken. Daarom
kwam hij op dit oogenblik, en... veranderde
Callisto en Areas in twee schitterende ster
ren en plaatste ze aan den hemel."
„Merkte Juno 1?" vroeg Eddie.
„Ja" antwoordde Grootmama, „cn zij was
heel boos, toen zij nieuwe sterren zag scihit-
teren. Zij ging naar Neptunus, den god van
de zee, en vroeg hem of hij de Groote-Beer
en dc Kleine-Beer nooit in zijn zeepaleis wou
laten komen. Neptunus beloofde 't haar. En
Juno dacht dat zij 't de Groote-Beer en de
Kleine-Beer nu heel moeielijk gemaakt had,
want waar moesten die heen wanneer zij
niet in de zee mochten ondergaan. En toch
vergiste Juno zich. Want Jupiter had de
Groote-Beer en de Kleine-Beer aan den
hemel een plaats gegeven, waar ze altijd
zichtbaar bleven, en daarom komen de
Groote-Beer en de Kleine-Beer nooit in het
zeepaleis van Neptunus, maar zien wij ze
altijd schitteren."
„Hè" zei Ali, „ik ben blij dat 't zoo goed
afliep met die moeder en haar jongetje."
„Och 't is immers maar een legende 1" zei
Tom.
„Maar ik heb toch een gevoel of ik nu
meer van de sterren de Groote-Beer en de
Kleine-Beer afweet," zei Eddie.
„En nu gaan we naar huis, *t Is tijd" zei
Grootmama.
Uit Prettige Winteravonden.
(1) Een oud verhaal dat 't ecne geslacht aan 't
andere heeft overgeleverd.
Hoe destact Banjoewangi')
aan haar naam komt.
(E e n J a v. sage).
Arele eeuwen geleden, toen vorst Sindoe
Redjo nog regeerde, woonde aan den oever
ecner rivier de patih*) Sida Paksa, die
een zeer schoone Hindoe-vrouw uit lagere
kaste getrouwd had tegen den wil zijner
moeder, een trotsche vrouw van Brahmaan-
sche afkomst.
Die moeder, die niet alleen trotsch, maar
ook zeer wreed was, haatte de lieve, zachte
Hindoe-vrouw zóo, dat zij vorst Sindoe
Redjo overhaalde haar zoon naar een land
te zenden, vanwaar hij niet gauw kon terug-
keeren. Niet wetende, wat de booze vrouw
in diens afwezigheid zou uitvoeren, zond dc
vorst Sida Paksa naar don I d j e n3), om op
diens hoogen top een bloem te plukken, die
de macht had, om haar, die ze droeg, eeuwige
jeugd en schoonheid te geven. De bloem was
voor dc vorstin bestemd, en de vorst was
overtuigd, dot door de gevaren en moeielijk-
heden aan deze opdracht verbonden, de
p a t i li wel niet spoedig terug zou komen.
Zeer bedroefd, dat hij zijn jonge vrouw
moest verlaten, hoorde Sida Paksa het bevel
van den vorst aan,, en niet wetende, dal het
de schuld zijner moeder was, dal juist hij
die bloem moest plukken, nam hij hartelijk
afscheid van dc booze vrouw, en droeg haar
op om in zijn afwezigheid goed voor zijn
vrouw te zorgen.
Kort na Sida Paksa 's vertrek kreeg zijn
vrouw een zoontje. Maar op zekeren dag
kwam, terwijl de Hindoe-vrouw een bad
nam, de booze schoonmoeder, nam het kind
weg, en liep er mee heon.
Ziek van verdriet werd nu de arme moe
der, toen zij haar kindje miste. Maanden lang
llei ze zoeken in de bergen en bowchen en
langs de rivier, maar het kindje vond men
niet.
Twee jaren waren voorbijgegaan. En twee
lange jaren had de p a ti h noodig gehad om
de bloem van den I d j e n te halen, die
eeuwige jeugd en schoonheid aan de vorstin
moest geven. En nu had hij den vorst de
kostbare bloem gebracht en was naar huis
gegaan om zijn vrouw en zijn moeder te be
groeten, en hij verlangde naar het kind, dal
in zijn afwezigheid geboren was.
Maar toen hij den dnempejl van zijn huis
betrad, stond daar met ontsteld gelaat zijn
oude moeder, die hem vertelde, dat de Hin
doe-vrouw haar kind had geworpen in de
itvfer, die langs het huis stroomde; ze had
het geworpen in het drabbige, onaangenaam
riekende water, en dadelijk zonk hel in de
diepte, vertelde zij schreiende. Bn nu hield
do vrouw zich ziek, omdat ze wist, dat baar
man zou thuiskomen.
Dit en nog meer booze dingen vertelde de
slechte moeder, zoodat do patih woedend
naar het vertrek liep, waar zijn zieke vrouw
uitgeput neerlag en haar vroeg: „Wat heb Je
met het kind gedaan? Waarom heb je het in
de rivier geworpen?" En hij trok zijn kris en
wilde haar doorsteken.
„Dood mij niet", sprak de vrouw met
zwakke stem; „ik zal toch wel spoedig ster
ven; maar draag mij naar den oever der
rivier, dóór ruit ge zieai, dat ik onschuldig
ben."
„Draag haar niet naar den oever!" riep de
booze moeder; „zij zal wcgloopen, als zij bul
ten la, dood haar, dat is beter!"
Maar dit wilde de patih niet en hij droeg
zijn zieke vrouw n. |cgdc haar
den oever on «prak goud: „Bewijs no, d«ï
ge onschuldig zijt, of ik werp je in de rivier?
Nauwelijks had hij dit gezegd, of zijn vrouw
liet zich langzaam van den oever toi het
drabbige water glijden en lonk.
„Wie zal mij nu zoggen, of rij schuldig isf'
riep de p a t i h. En toen hij dit gezegd hnéj*
rezen op uit het leelljk-riekonde water twoe
slanke, witte bloemen, die beiden oen heer
lijken geur verspreidden.
En de grootste en slankste der bloemen
sprak op de andere wijzend:
„Zioliier ons kind, dat ik weer vond op den
bodem dezer rivier. Zij zal u antwoorden; zij
zai u dc schuldige aanwijzen."
,,'t AVas uw eigen moeder, mijn grootmoe
der, die mij, toon ik enkele weken oud was,
in do rivier wierp", begon nu de kleine, witte
bloem. „Ik ben blij mijn moedor terug fce
zien; zij blijft bij mij
Meer sprak de kleine bloem niot; ze boog
zich voor de groote, heel, heel diep, en beiden
verdwenen in de diepte. Maar hun geur lie
ten zij achter, wamt ecm heerlijke geur steeg
er sinds dit oogenblik uit het drabbige water
op en dat is altijd zoo gebleven.
Geurig (w a n g g i) is het water (b a n j o e)
van deze rivier, en geurig zal het blijven."
Maar alleen de Javaansclie bevolking zegt dit
Geen vreemdeling, die Banjoewangi bezocht,
heeft ooit iets van deze welriekendheid be
speurd.
Tante Joh.
1) geurig -water.
2) rijksvizicr.
3) een hoogen berg.
Kleine weetgraag.
Vorhaaltje op rijm.
Kleln-Koosje, dat was me een ventje,
zóówel wou hij weten, die guit;
zijn Maatje vond Koos wel eems lastig,
hij vroeg op een dag honderduit
Koos hield veel van bloemen en planten
en speelde het liefst voor tuinier;
in graven en spitten en zaaien
had 't kereltje heel veel plezier.
Hoe of toch de bloemetjes groeien?
vroeg Koosje op zekeren dag
en hoe dit wel gaat met de vogels,
die hij in zijn tuintje ook zag?
De bloemetjes groeien uit zaadjes,
zei Maatje op Koosje's gevraag;
de vogeltjes kruipen uit eitjes,
nu weet Je genoeg voor vandaag.
Klein-Koosje toon knikte verstandig;
o ja, hij begreep het wét goed,
had verder ook niets meer te vragen;
zijn Maatje vond Koosje heel zoet.
Ik weet wat Ik doe, dacht hot ventje;
hij ging naar de keuken, maar Dien
en vroeg om de schalen der ei'ron,
die hij er zoo straks had gezien.
AVat moet je daarmee doen, klein-ICooeJe?
vroeg Dien, maar hij lachte, de guit
en liep op een draf weer naar bulten,
gelukkig en trotsch op zijn buit.
In 't tuintje, heel dicht bij de schutting,
daar spitte hij de aarde goed om
enging er die schalen toen zaaien,
zeg vindt jullie Koosje niot dom?
Dc vogeltjes, die er naar keken,
die tjilpten zoo schel en zoo luid
klein-Koosje dacht, dat ze hem prezen,
maar i k zeg: ze lachten hem uit.
Hermann a.
Lodewijk IX en de sterrenwichelaar
Een sterrenwichelaar had Lodewijk XI
aangekondigd, dat deze binnen korten tijd
zou sterven. De koning liet hem in een zaal
komen, waarvan hij bevel had gegevcm, dat
de ramen open moesten zijn. Het was avo-nd
en de lucht prachtig helder. Twee schild
wachten waren gewaarschuwd, dat zij op een
afgesproken teeken van den vorst den ster
renwichelaar uit een der ramen moesten
gooien.
De kwakzalver verklaarde hetgeen hij in
het gesternte beweerde gelezen te hebben en
zei:
„Behoudens onvoorziene omstandigheden
zal Uwe Majesteit binnen drie dagen ster
ven."
„En gij", zei de koning zonder zijn gelaat
te vertrekken, „wanneer denkt ge, dat ge zelf
zult sterven?"
„Sire, het staat geschreven in het boek
van het noodlo-t, dat ik drie dagen vóór Uwe
Majesteit zal sterven."
De bijgeloovige Lodewijk XI wachtte zich
wel den sterrenwichelaar uit het raam te wer
pen; integendeel hij gaf bevel, dat men hem
uitgeleide zou doen. Vanaf dat oogenblik
vroeg hij eiken morgen belangstellend naar
de gezondheid van den kwakzalver.
Een popperftje op de muziek
laten dansen.
Men snijdt een kurk puntig af, zet er een
kopje op, hangt het poppetje een manteltje
om en steekt in het breede ondereinde vier
dikke varkensborstels, welke één centimeter
lang zijn. Zet het poppetje op de piano, be
gin te spelen en het danst Ook danst het op
een tafel, als daar met de vingers op getrom*
meld wordt.
Heft woordkeftfting-spel.
(Gezelschapsspel.)
Een woordketting wordt gevormd door
een opeenvolging van woorden, waarvan de
laatste lettergreep gelijk ls aan de letter
greep van het volgende woord, b. kabou-
terman mandewerk -werkplaats
plaatsvervanger.
Men speelt dit spel op de volgende menieri
Iemand noemt een woord. Hij kan zelf de
ketting voortzetten door na b. v. „kabouter"
man" gezegd te hebben, dadelijk „mande
werk" te zeggen, en dan zijn zakdoek naar
een der andere medespelers te werpen, dio
dan den ketting vervolgen moet door b. v,
te zeggen „werkplaats". De beginner kan ook
dadelijk na bet noemen van het eerste woord
zijn zakdoek naar een ander gooion. AVie dej
ketting niet met één schakel (één woord du^)
weet te vervolgen, moet een pand geven, en
werpt den zakdoek verder terwijl hij hei
woord van zijn voorganger herhaalt.
Hij, die den ketting weet te sluiten, heeft
't gewonnen, en mag de panden verbeuren.
Een woordketting is gesloten, wanneer cis
laatste lettergreep van het laatste woord ge
lijk ls aan de eerste lettergreep van het be
ginwoord, b. v. stads tuin (zoo'n er
lusschen hindert niet, anders wordt de keus
te lastig.) tuinman manden dennebootö
boomstam stamhoofd. hoofd stad.
Zooals men ziet, komen de begin- en
eindlettergreep overeen. Daarom is het noö<
dig dat al de medespelers goed letten op hel
allereerste woord en dat onthouden, anden
heeft men geen kans om den ketting te éhif'
ten en dus om winner te zijn.
Uit Prettige Winteravonden.