TPl Qoop de |Jeü§d. Het Vluchteiland. Naar het Engelsch van MABEL MACKNESS. Vertaald door C. H. HOOFDSTUK V. Een avontuur. De kinderen staarden wanhopend naar de groep wilgen, waaraan zij hun boot vastge legd hadden. Het bleek maar al te duidelijk, 'dat het vaartuig verdwenen was, hoewel het louw, waarmee zij het aan den diksten boom gebonden hadden, nog even stijf daaromheen zat, als toen zij het vastgeknoopt hadden. „O Nan, waar zou de boot zijn?" stamelde Effie eindelijk. De beide meisjes naderden langzaam het meer en Nau bukte zich over deu oever heen en keek in het water „Ik zie haar, Effie!" riep zij uit. „Zij is heelemaal gezonken en ligt in de modder kijk!" „O, wat zullen we doen?" jammerde Effie. „"Wc kunnen nooit weer thuiskomen!" „We hebben haar niet goed gemaakt," zei Nan. geheel uit het veld geslagen. „Zij heeft al dien tijd gelekt en toen wij bezig waren met verkennen, is zij vol water geloopen en gezonken." De beide moedige .ontdekkers" keken elkaar wanhopend aan. Dit was nu werkelijk een avontuur! Op dc kust van een verlaten eiland geworpen, niemand, die wist waar zij waren, theetijd reeds lang voorbij en de zon al ach ter dc boomtoppen, dit alles was te veel zelfs voor een dapperen ontdekker als Chris- toffel Columbus om zonder tranen ender de oogen gezien te worden. De kinderen zaten op den bemosten oever en keken naar de gezonken boot. „Zouden wc haar niet aan wal kunnen '.rekken?" vroeg Effie somber. „Als wij «amen eens zoo hard mogelijk trokken, zou- dipii we haar da<n niict uit de modder kunnen halen?" Nan schudde haar krullebol. „Dat zou niets geven. Er r-, een groot gat in de boot en we hebben geen gereedschap 0111 het te maken." Effie keek droomerig naar het heldere, kabbelende water, waarover de laatste zon nestralen een rooden gloed wierpen: „Zouden wij er doorheen kunnen waden, Nan?" vroeg zij langzaam. „liet water ziet er niet diep uit." Nan keek weifelend. „Ik geloof niet, dat het veifig is," zei zij. „Denk eens aan de mod derpoch!" on Nan rilde bij de gedachte al leen; „wc zouden er misschien nooit weer uit komen!" „Maar wat zullen we dan doen?" jammer de Effie luid bij de gedachte aan den vreese- lijken toestand, waarin zij verkeerden. „AVe zullen wel iets bedenken, Effie, verlies den moed maar niet," zei Nan, terwijl zij haar arm om den hals van haar vriendinnetje sloeg. „Ik ik weet zeker, dat er iets ge beuren zal. Hot het is to^h nogal grappig. Vindt je niet?" Een zwakke glimlach gleed over Chrisloffels gezicht. „Laten we ons verbeelden, dnt we hier den geheelen nacht moeten blijven en naar een plekje uilzien om Ie kampeeren, alleen maar verbeelden, zie je, want er zal natuurlijk wel wat gebeuren." „Maar als er eens niets gebeurt?" zei Co lumbus. „Ja, dan zullen we in de toppen van de boomen moeten klimmen en zoo hard moge lijk roepen." O, wal koud om een geheelen nacht in een boom te zittenzei Effie rillend. Maar Nan gaf liet nog zoo spoedig riet op. „We zullen eerst heelemaal om het eiland heen loopen," zei zij blijmoedig, „en zien, wat er aan den anderen kant is. Misschien is er nog een andere boot of is het water ergens ondiep genoeg om cr doorheen te waden. Waarom zouden we geen groole sleenen kunnen zoeken en van den één op den ander springen?" Effie begon den toestand wat minder som ber in te zienzij trachtte haar angst te over winnen en Nans plannen te dcelen Met een laatslen blik op de onbruikbare boot gaven de meisjes elkaar een arm en zij waren juist op hel punt het eiland om te loo pen toen zij plotseling stemmen dichtbij hoorden. Zij bleven verschrikt staan en hiel den elkaar stijf vast. De stemmen werden duidelijker en zij hoorden gekraak in de struiken. Zij wisten niet wat te doen: roepen of zich verstoppen. „Het zijn twee mannen!" fluisterde Nan. „Ik zie ze bewegen ze komen op ons af! Zullen We ons verstoppen. Effie?'' „Nee," zei Effie, terwijl zij zich dapper trachtte te houden. „Ze zullen ons geen kwaad doen, als we hun vertellen, wat er ge beurd is en hun vragen, ens te willen helpen." De kinderen hielden elkaar sidderend van angst vast en wachtten, totdat de mannen hen zouden bemerken. Deze naderden zeer behoedzaam, zoodat het scheen, dat zij zelf niet gezien wilden worden. „Ze zien er erg ruw en vuil uit," fluisterde Effie. „Ik hoop maar, dat ze vriendelijk zijn Bn ons willen helpen." Plotseling hield het gekraak in de struiken >p en schenen de mannen de beide kinderen gewaar te worden, want zij begonnen met elkaar te fluisteren, keken naar de bevende kinderen, mompelden iets en kwamen op hen af. Het waren leelijke, raw-uitziende Ciannen met gescheurde kleeren en de één ad een zwarten lap voor zijn linker oog, hetgeen zijn uiterlijk niet bepaald aangenaam Saakte Het waren doch de verschikte nderen wisten dit niet een paar stroo bers, die er op uit waren om konijnen en nazen in strikken te vangen. De mannen na derden de meisjes met norsohe gezichten en Joen zij vlak bij hen'waren, trad de man met den zwarten ooglap naar voren en vroeg op barschen toon: „Wat doen jullie hier, kin- tieren?" Nan beefde over al haar ledematen, maar keek den man moedig aan en zei op haar ^rlendelijksten toon: „We doen heusch geen Jtwaad en wij hebben een vreeselijik avontuur fcehad.r De «troopers keken de kinderen nieuwsgie rig aan en Nan ging. terwijl xü op de gezon ken boot wces, voort: „Dat is de boot, waarin wij liicr gekomen zijn. Je ziet, dat er een gat in is en we hebben geen gereedschap om het te maken, woodat we niet terug kunnen.' De man met den ooglap keek zijn metgezel sluw aan. „Waar komen jullie vandaan?" vroeg hij barsch. Nan antwoordde dapper: „Van het Kasteel en dit," zei zij op haar deftigsten toon, ter wijl zij op Effie wees, „is jongejuffrouw Gor don." „Ha, Jock," zei de ander, die nog niets ge zegd had, „die herken ik. Zij heeft het roode haar van haar vader zij is op en top een Gordon, dat kun je dadelijk zien." „Hoe durf je zoo brutaal te zijn!" zei Effie, boos om den onbeschaamden toon van den man en den spottenden lach, die zijn woor den vergezelde. Nan kneep Effie in den arm en fluisterde. „Stil!" Het zou in hun eigen nadeel zijn, als zij de mannen, bij wie hun eenige kans op redding berustte, boos maakten. Nan keek de beide grimmige stroopers vriendelijk aan „Je zult ons zeker wel willen helpen om naar het Kasteel terug te gaan, is het niet?" vroeg zij dapper. „Je ziet er vriendelijk •uit." Het was niet gemakkelijk dezen laatsten zin uit te spreken, want Nan had nog nooit ruwer en norschcr vagebonden gezienmaar zij begreep, dat angst hen niet zou helpen en zij moest in elk geval probeeren de manneD in een goed humeur te brengen. „Je hebt zeker wel een boot", ging zij ang stig om zich heen kijkend voort; of hoe zijn jullie hier anders gekomen?" „We zwommen natuurlijk, is het niet. Bill?" zei de man, die Jock heette en zijn metgezel sluw aankeek. Een oogenblik schenen de kinderen geheel uit het veld geslagen te zijn, maar Nan was bijdehand en begreep spoedig, dat de man nen hen slechts plaagden. Zij keek hen recht in het gezicht en haar oogen schoten vuur. „Ik weet zeker, dat dat niet waar is," zei zij ferm. Het water is veel te ondiep". Strooper Jock grinnikte, maar hij keek toch met meer eerbied naar Nan. Hij kwam een stap dichterbij en zei: „Kijk eens, meisjes, jullie begrijpt zeker wel, dat wij je niet voor niets thuis zullen brengen, is het wel?" Nan ging gretig hierop in. „Wat moet je er dan voor hebben?" vroeg zij snel. De strooper kwam nog dichterbij en zei: „Als je ons later een dienst bewijzen wilt, zullen we jullie overroeien en aan wal zetten „Ja, ja, we zullen doen, wat je maar wilt", riepen Nan en Effie tegelijk, „als je ons maar overzet." „Nu dan," zei Bill, de tweede strooper, met een grijnslach, „zeg ons dan maar eens hoe jullie in het boschje buiten Pitairlïe kwa men? Voor zoover ik de plaats ken, is er een hooge schutting omheen en niemand, zelfs geen reus, kan daaroverheen klimmen." „AVe zijn1'', stotterde Nan, terwijl zij Effie teleurgesteld aankeek want het was heel hard om hun geheim prijs te geven „we zijn door Grap ik bedoel door een een heel klein deurtje, dat we ontdekt heb ben een geheime deur uit het park gekomen." De norsche gezichten der beide mannen verrieden belangstelling. „.Zoo", zei Jock. „Een geheime deur. zei je? En wie kent die nog meer behalve jullie tweeén?" .Niemand", zei Nan ernstig. „Natuurlijk moet degene, die het deurtje indertijd ge maakt heeft, het wel welen; maar het is, nu heelemaal vergeten. AVij vonden het dan ook bij toeval." „Nou", zei st|rooper Jock kort of, „Jullie moet ons alle twee beloven, dat je ons dat kleine deurtje zult wijzen. Het zou soms van eenig gewicht voor ons kunnen zijn, als we eens een korten weg door het park wilden nemen hè Bill?" Bill knikte en keek den anderen strooper met een blik van verstandhouding aan. „Geef ons dus jullie eerewoord en we zul len je in -snif minuten overzetten." Nan en Effie beloofden, dat zij het deurtje zouden wijzen, waarop Jock hun zei, dat zij hem en Bill dan maar moesten volgen. Zij baanden zich een weg door de struiken naar den anderen kant van het eiland, totdat zij aan een kleinen inham kwamen, dien de kinderen op hun ontdekkingstocht niet ge zien hadden. Hier lag een platte boot, die aan een boomstam vastgebonden was, ter wijl een paar roeispanen in het gras lagen. „Spring cr in", zei Bill norsch, en de meisjes gehoorzaamden. (Slot volgt). De Groote-Beer en de Kleine-Beer. Het was een warme zomeravond. Grootmama zat voor het open raam en keek naar de zee, die stil en effen was. Kleine Ali zat naast Grootmama en kleed de haar pop uit. Grootmama, waar zijn de jongens?" „Ik weet 't niet, lieveling, laten we maar eens gaan zien of ze buiten zijn." Hand aan hand gingen Grootmama en kleindochter het terras af en liepen den tuin in, die op dc glooiende duinvlakte was aan gelegd. Daar lagen Tom en Eddie op hun rug in het gras en staarden naar de lucht. „AVat doen jullie?" vroeg Ali. Eddie richtte zich half op en steunde op zijn elleboog. Hij zag Grootmama aan, zeg gend; „Meneer op school zei dat als we een idee wilden krijgen van de snelheid waar mee de aarde draait, we dan maar eens moes ten opletten hoe gauw de sterren in zee ver dwijnen. En we hebben naar die schitterende ster daór gekeken, nu is ze bijna in zee en een poosje geleden stond ze nog boven ons hoofd." „Vallen al de sterren in zee?" vroeg Ali. „Welnee", antwoordde Eddie, „maar ze vallen eigenlijk geen van alle in zee, alleen lijkt 't maar zoo, omdat de aarde zoo vree- selijk gauw draait, je weet wel net zooals t lijkt of de zon in zee zinkt, als ze onder gaat." „Maar 't lijkt niet zoo van alle sterren," zei Tom, „de Groote-Beer en de Kleine-Beer staan stil." „Dat komt omdat wij in 't Noorden wonen; «n omdat de aarde van Oost naar West draait, kunnen we die altijd zien," legde Eddie uit. „Ik ken een Grieksche legende over de „Groote-Beer en de Kleine-Beer," xei Grootmama. „Hè toe, vertel u die!" riepen de jongens. •Tom haalde een tuinstoel voor Grootmama en toen de kinderen rondom haar op het gras waren gaan zitten, begon Grootma te vertellen. „Er was eens een heel mooie en heel goede vrouw, ze heette Callisto. Al wat zij om zich heen zag, had zij lief. Daarom voelden hoo rnen cn bloemen, dieren en mensehen zich gelukkiger wanneer zij langs hen gegaan was. Iedereen hield, dan ook van haar en haar zoontje Areas." „O! had zij een zoontje?" vroeg Ali. „Ja, en hij leek veel op zijn moeder. Nu moet je weten dat 't in dien tijd niets vreemd was als dc goden op aarde kwamen. Zoo kwam de godin Juno, de vrouw van Jupiter, dikwijls op de aarde. Die Juno wa9 erg jaloersch, en omdat Callisto zoo mooi en goed was en zoo algemeen bemind, kon Juno haar niet uitstaan. Eens op een dag wandelde Callisto door een groot bosch. A'an blijdschap liep zij te zingen. Daar kwam ze Juno tegen. Toen Juno het gelukkige gezicht van Callisto xag, werd zij zoo jaloersch en boos dat zij iets heel leelijks deed. Zij hief haar hand in de hoogte, sprak een paar onbegrijpelijke woor den, en.... op 't zelfde oogenblik was Callisto van een mooie vrouw omgetooverd in een grooten ruigen beer! De arme Callisto liep diep het bosch ln om zich te verschuilen. Want al zag zij er nu uit als een beer, zij dacht en voelde als een mensch. Daarom was zij bang voor andere wilde dieren in het bosch, en zij wou liever geen menschen zien, omdat zij begreep dut die bang voor haar zouden wezen en haar niet herkennen zouden. Zoo zwierf zij door het bosoh, zocht aardbeien, bosclibessen en noten als zij honger had, sliep in een hol, cn verschool zich in het kreupelhout, zoodra zij voetstappen hoorde. Dag en nacht dacht zij aan haar zoontje en vroeg zich af hoe 't loch met hem zou gegaan zijn." „Hoe was 't met hem gegaan?" vroeg Tom. „Areas groeide op tot een flinken jongen. Zijn grootste genot was: jagen in het boscli. Eens op een keer dat hij weer gewapend met pijl en boog door het bosch zwierf, zag hij onverwachts een grooten ruigen beer geen lien pas van hem af. Het was Callisto. IJoe- wel 't verscheidene jaren geleden was dat zij Areas gezien had, herkende zij haar zoon toch dadelijk. Wat zou ze graag tot hem ge sproken hebben! maar zij wist dat zij niet anders doen kon dan brommen, en om hem niet to verschrikken, hield zij zich stil en keek hem onafgebroken aan. Areas kreeg een vreemd gevoel toen hij dien beer zoo strak naar hem zag kijken. Hij kon immers niet weten dat 't zijn moeder was! Hij spande zijn boog en was op 't punt een pijl op den beer af teschieten, toen plot seling Jupiter naast hem stond. Jupiter had veel van Callisto gehouden, en hij had altijd uitgezien naar een gelegenheid om de wreed heid van zijn vrouw goed te maken. Daarom kwam hij op dit oogenblik, en... veranderde Callisto en Areas in twee schitterende ster ren en plaatste ze aan den hemel." „Merkte Juno 1?" vroeg Eddie. „Ja" antwoordde Grootmama, „cn zij was heel boos, toen zij nieuwe sterren zag scihit- teren. Zij ging naar Neptunus, den god van de zee, en vroeg hem of hij de Groote-Beer en dc Kleine-Beer nooit in zijn zeepaleis wou laten komen. Neptunus beloofde 't haar. En Juno dacht dat zij 't de Groote-Beer en de Kleine-Beer nu heel moeielijk gemaakt had, want waar moesten die heen wanneer zij niet in de zee mochten ondergaan. En toch vergiste Juno zich. Want Jupiter had de Groote-Beer en de Kleine-Beer aan den hemel een plaats gegeven, waar ze altijd zichtbaar bleven, en daarom komen de Groote-Beer en de Kleine-Beer nooit in het zeepaleis van Neptunus, maar zien wij ze altijd schitteren." „Hè" zei Ali, „ik ben blij dat 't zoo goed afliep met die moeder en haar jongetje." „Och 't is immers maar een legende 1" zei Tom. „Maar ik heb toch een gevoel of ik nu meer van de sterren de Groote-Beer en de Kleine-Beer afweet," zei Eddie. „En nu gaan we naar huis, *t Is tijd" zei Grootmama. Uit Prettige Winteravonden. (1) Een oud verhaal dat 't ecne geslacht aan 't andere heeft overgeleverd. Hoe destact Banjoewangi') aan haar naam komt. (E e n J a v. sage). Arele eeuwen geleden, toen vorst Sindoe Redjo nog regeerde, woonde aan den oever ecner rivier de patih*) Sida Paksa, die een zeer schoone Hindoe-vrouw uit lagere kaste getrouwd had tegen den wil zijner moeder, een trotsche vrouw van Brahmaan- sche afkomst. Die moeder, die niet alleen trotsch, maar ook zeer wreed was, haatte de lieve, zachte Hindoe-vrouw zóo, dat zij vorst Sindoe Redjo overhaalde haar zoon naar een land te zenden, vanwaar hij niet gauw kon terug- keeren. Niet wetende, wat de booze vrouw in diens afwezigheid zou uitvoeren, zond dc vorst Sida Paksa naar don I d j e n3), om op diens hoogen top een bloem te plukken, die de macht had, om haar, die ze droeg, eeuwige jeugd en schoonheid te geven. De bloem was voor dc vorstin bestemd, en de vorst was overtuigd, dot door de gevaren en moeielijk- heden aan deze opdracht verbonden, de p a t i li wel niet spoedig terug zou komen. Zeer bedroefd, dat hij zijn jonge vrouw moest verlaten, hoorde Sida Paksa het bevel van den vorst aan,, en niet wetende, dal het de schuld zijner moeder was, dal juist hij die bloem moest plukken, nam hij hartelijk afscheid van dc booze vrouw, en droeg haar op om in zijn afwezigheid goed voor zijn vrouw te zorgen. Kort na Sida Paksa 's vertrek kreeg zijn vrouw een zoontje. Maar op zekeren dag kwam, terwijl de Hindoe-vrouw een bad nam, de booze schoonmoeder, nam het kind weg, en liep er mee heon. Ziek van verdriet werd nu de arme moe der, toen zij haar kindje miste. Maanden lang llei ze zoeken in de bergen en bowchen en langs de rivier, maar het kindje vond men niet. Twee jaren waren voorbijgegaan. En twee lange jaren had de p a ti h noodig gehad om de bloem van den I d j e n te halen, die eeuwige jeugd en schoonheid aan de vorstin moest geven. En nu had hij den vorst de kostbare bloem gebracht en was naar huis gegaan om zijn vrouw en zijn moeder te be groeten, en hij verlangde naar het kind, dal in zijn afwezigheid geboren was. Maar toen hij den dnempejl van zijn huis betrad, stond daar met ontsteld gelaat zijn oude moeder, die hem vertelde, dat de Hin doe-vrouw haar kind had geworpen in de itvfer, die langs het huis stroomde; ze had het geworpen in het drabbige, onaangenaam riekende water, en dadelijk zonk hel in de diepte, vertelde zij schreiende. Bn nu hield do vrouw zich ziek, omdat ze wist, dat baar man zou thuiskomen. Dit en nog meer booze dingen vertelde de slechte moeder, zoodat do patih woedend naar het vertrek liep, waar zijn zieke vrouw uitgeput neerlag en haar vroeg: „Wat heb Je met het kind gedaan? Waarom heb je het in de rivier geworpen?" En hij trok zijn kris en wilde haar doorsteken. „Dood mij niet", sprak de vrouw met zwakke stem; „ik zal toch wel spoedig ster ven; maar draag mij naar den oever der rivier, dóór ruit ge zieai, dat ik onschuldig ben." „Draag haar niet naar den oever!" riep de booze moeder; „zij zal wcgloopen, als zij bul ten la, dood haar, dat is beter!" Maar dit wilde de patih niet en hij droeg zijn zieke vrouw n. |cgdc haar den oever on «prak goud: „Bewijs no, d«ï ge onschuldig zijt, of ik werp je in de rivier? Nauwelijks had hij dit gezegd, of zijn vrouw liet zich langzaam van den oever toi het drabbige water glijden en lonk. „Wie zal mij nu zoggen, of rij schuldig isf' riep de p a t i h. En toen hij dit gezegd hnéj* rezen op uit het leelljk-riekonde water twoe slanke, witte bloemen, die beiden oen heer lijken geur verspreidden. En de grootste en slankste der bloemen sprak op de andere wijzend: „Zioliier ons kind, dat ik weer vond op den bodem dezer rivier. Zij zal u antwoorden; zij zai u dc schuldige aanwijzen." ,,'t AVas uw eigen moeder, mijn grootmoe der, die mij, toon ik enkele weken oud was, in do rivier wierp", begon nu de kleine, witte bloem. „Ik ben blij mijn moedor terug fce zien; zij blijft bij mij Meer sprak de kleine bloem niot; ze boog zich voor de groote, heel, heel diep, en beiden verdwenen in de diepte. Maar hun geur lie ten zij achter, wamt ecm heerlijke geur steeg er sinds dit oogenblik uit het drabbige water op en dat is altijd zoo gebleven. Geurig (w a n g g i) is het water (b a n j o e) van deze rivier, en geurig zal het blijven." Maar alleen de Javaansclie bevolking zegt dit Geen vreemdeling, die Banjoewangi bezocht, heeft ooit iets van deze welriekendheid be speurd. Tante Joh. 1) geurig -water. 2) rijksvizicr. 3) een hoogen berg. Kleine weetgraag. Vorhaaltje op rijm. Kleln-Koosje, dat was me een ventje, zóówel wou hij weten, die guit; zijn Maatje vond Koos wel eems lastig, hij vroeg op een dag honderduit Koos hield veel van bloemen en planten en speelde het liefst voor tuinier; in graven en spitten en zaaien had 't kereltje heel veel plezier. Hoe of toch de bloemetjes groeien? vroeg Koosje op zekeren dag en hoe dit wel gaat met de vogels, die hij in zijn tuintje ook zag? De bloemetjes groeien uit zaadjes, zei Maatje op Koosje's gevraag; de vogeltjes kruipen uit eitjes, nu weet Je genoeg voor vandaag. Klein-Koosje toon knikte verstandig; o ja, hij begreep het wét goed, had verder ook niets meer te vragen; zijn Maatje vond Koosje heel zoet. Ik weet wat Ik doe, dacht hot ventje; hij ging naar de keuken, maar Dien en vroeg om de schalen der ei'ron, die hij er zoo straks had gezien. AVat moet je daarmee doen, klein-ICooeJe? vroeg Dien, maar hij lachte, de guit en liep op een draf weer naar bulten, gelukkig en trotsch op zijn buit. In 't tuintje, heel dicht bij de schutting, daar spitte hij de aarde goed om enging er die schalen toen zaaien, zeg vindt jullie Koosje niot dom? Dc vogeltjes, die er naar keken, die tjilpten zoo schel en zoo luid klein-Koosje dacht, dat ze hem prezen, maar i k zeg: ze lachten hem uit. Hermann a. Lodewijk IX en de sterrenwichelaar Een sterrenwichelaar had Lodewijk XI aangekondigd, dat deze binnen korten tijd zou sterven. De koning liet hem in een zaal komen, waarvan hij bevel had gegevcm, dat de ramen open moesten zijn. Het was avo-nd en de lucht prachtig helder. Twee schild wachten waren gewaarschuwd, dat zij op een afgesproken teeken van den vorst den ster renwichelaar uit een der ramen moesten gooien. De kwakzalver verklaarde hetgeen hij in het gesternte beweerde gelezen te hebben en zei: „Behoudens onvoorziene omstandigheden zal Uwe Majesteit binnen drie dagen ster ven." „En gij", zei de koning zonder zijn gelaat te vertrekken, „wanneer denkt ge, dat ge zelf zult sterven?" „Sire, het staat geschreven in het boek van het noodlo-t, dat ik drie dagen vóór Uwe Majesteit zal sterven." De bijgeloovige Lodewijk XI wachtte zich wel den sterrenwichelaar uit het raam te wer pen; integendeel hij gaf bevel, dat men hem uitgeleide zou doen. Vanaf dat oogenblik vroeg hij eiken morgen belangstellend naar de gezondheid van den kwakzalver. Een popperftje op de muziek laten dansen. Men snijdt een kurk puntig af, zet er een kopje op, hangt het poppetje een manteltje om en steekt in het breede ondereinde vier dikke varkensborstels, welke één centimeter lang zijn. Zet het poppetje op de piano, be gin te spelen en het danst Ook danst het op een tafel, als daar met de vingers op getrom* meld wordt. Heft woordkeftfting-spel. (Gezelschapsspel.) Een woordketting wordt gevormd door een opeenvolging van woorden, waarvan de laatste lettergreep gelijk ls aan de letter greep van het volgende woord, b. kabou- terman mandewerk -werkplaats plaatsvervanger. Men speelt dit spel op de volgende menieri Iemand noemt een woord. Hij kan zelf de ketting voortzetten door na b. v. „kabouter" man" gezegd te hebben, dadelijk „mande werk" te zeggen, en dan zijn zakdoek naar een der andere medespelers te werpen, dio dan den ketting vervolgen moet door b. v, te zeggen „werkplaats". De beginner kan ook dadelijk na bet noemen van het eerste woord zijn zakdoek naar een ander gooion. AVie dej ketting niet met één schakel (één woord du^) weet te vervolgen, moet een pand geven, en werpt den zakdoek verder terwijl hij hei woord van zijn voorganger herhaalt. Hij, die den ketting weet te sluiten, heeft 't gewonnen, en mag de panden verbeuren. Een woordketting is gesloten, wanneer cis laatste lettergreep van het laatste woord ge lijk ls aan de eerste lettergreep van het be ginwoord, b. v. stads tuin (zoo'n er lusschen hindert niet, anders wordt de keus te lastig.) tuinman manden dennebootö boomstam stamhoofd. hoofd stad. Zooals men ziet, komen de begin- en eindlettergreep overeen. Daarom is het noö< dig dat al de medespelers goed letten op hel allereerste woord en dat onthouden, anden heeft men geen kans om den ketting te éhif' ten en dus om winner te zijn. Uit Prettige Winteravonden.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7