Qooia (Je Ueügd.
Het Vluohteiland.
Kaar het Engelsch van
Mabel Mackness.
Vertaald door C. H.
(Slot).
Jock nam de riemen en stapte eveneens
Sn, terwijl Bill den ketting losmaakte, waar-
inee de boot aan den boomstam bevestigd
was. Een flinke stoot met de roeispanen en
bet bootje dobberde midden in het water, zoo
dat het niet lang duurde» of de kinderen
'zagen het kleine boschje weer. De kraaien
^logem krassend en in een kring boven hun
hoofden; zij verzamelden zich nog eens vóór
zij ter ruste gingen. Toen de boot den wal
bereikte en de kinderen er uit klauterden,
zagen zij, dat de bosclianemonen en vergeel-
ïnij-nietjes hun kelkjes reeds gesloten had
den.
..Het moet lieel laat zijn", fluisterde Effie
Nan in het oor. „Wat zal Tante Betsy wel
zeggen?"
„Zij zal cms niet missen vóór het eten, maar
Jean net zal niet begrijpen, waarom wij met
de thee niet thuis waren", antwoordde Nan
zenuwachtig.
„Als het niet noodig is. zeg ik liever niet
waar wij geweest zijn", ging Effie voort,
„want als wij over het eiland spreken, moe
ten we ook van Grappio vertellen en dan is
alle aardigheid eraf en kunnen wc ook niet
meer op die manier voor Dora Mackenzie
vluchten."
„N-nee, dat is zoo", antwoordde Nan weife
lend, want zij dacht, dat het niet zoo ge
makkelijk zou zijn als Effie vermoedde, om
bij juffrouw Betsy met uitvluchten aan to
komen, als deze hen over hun wegblijven on
dervragen zou.
Iutusschen hadden do stroopers hun boot
vastgelegd en de meisjes in het bosch ge
volgd.
„Nou", zei Jock kortaf, „loop wal door en
wijs ons de geheime deur."
Effie kreeg een kleur van hoosheid, toen
de man hen zoo bevelend aansprak en trok
Nan haastig mee. „Maak voort, fluisterde zij,
„en laten we zien, dat we gauw van deze
akelige, ruwe mannen afkomen."
De kinderen liepen vlug> door het bosch en
over de hei. Do zon was nu achter de heu
vels verdwenen en de toenemende scheme
ring ging vergezeld van een killen mist, die
hen over de bruine hei tegemoet rolde. Wel
dra zagen zij de hooge, zwarte schutting vóór
rich.
„Nou", zei Bill, terwijl hij bleef stilstaan.
„Hier is de schutting, wijs ons nou maar de
deur."
„Die is hier vlak bij", antwoordde Nan, ter
wijl zij de lange, zwarte schutting onder
zocht en knielde om met haar vingers nauw
keurig te voelen. „Net is een heel klein
deurtje vlak bij den grond", zei ze, terwijl zij
in het halfdonker naar het scharnier zocht.
Doch tot haar verbazing en wanhoop kon
zij geen spoor van de geheime deur ontdek
ken! „Het moet hier toch ergens zijn", her
haalde Nan, terwijl zij angstig naar de booze
gezichten der beide mannen keek. „Effie,
help eens!"
Effie knielde nu naast Nan en de beide
kinderen onderzochten de schutting nauw
keurig, maar het deurtje scheen verdwenen
te zijn. De mannen begonnen te mopperen
en keken de kinderen boos aan
„Nou", zei Jook dreigend, ,.als ie ons be
drogen hebt, zullen wij het je betaald zetten;
ik waarschuw je!"
Effie beefde voor den verschrikkelijke»
blik. dien de strooper haar toewierp.
„Vanmiddag was het hier toch nog
hcuscli het was er!" riep zij, terwijl zij
snikkend langs de geleerde schutting op en
neer liep en tevergeefs trachtte eenig spoor
van dc verdwcr.cn deur te ontdekken.
„Waar kan het toch zijn?"
„Ik heb nooit gedacht, dat er een deur was",
zei Bill brutaal; „de kinderen hebben ons
wat op de mouw gespeld."
„Nee, nee. er is ergens een deur; we spre
ken de waarheid, werkelijk!" riep de arme
Effie bleek van schrik uit, want zij zag, dat
de stroopers boos werden en zij vroeg zich
angstig af. wat Tock en Bill wel zouden doen
als zij hun belofte niet konden houden.
Nadat de kinderen nog eenige minuten
tevergeefs naar het deurtje gezocht hadden,
spraken de beide mannen op onderdrukten,
boozen toen met elkaar. Toen nam de één
Effie bij den arm en de ander Nan.
„Kijk eens", zei Jock ruw, „jullie hebt ge
jokt en er is geen deur, hier noch ergens an
ders gaan jullie dus maar met ons mee;
wij zullen je wel langs een anderen weg naar
hnis brengen."
„Nee, nee", riep Nan hard, „we gaan niet
met je mee! Laat ons dadelijk los; jullie zijn
slechte menschen!"
Doch niettegenstaande hun verzet hielden
de beide mannen dp kinderen stevig vast.
De man met don zv/arlen oorlap zal den gou
den ketting, dien Effie altijd om haar hals
droeg en waaraan een gouden medaillon met
baar van haar moeder erin hing.
„Wat heb je nog meer van dat soort?" riep
M. terwiil hi) nenr het riernad greep.
Effie gilde het uit en hi°f ha^r hond op om
Set dierbare medaillon te beschermen.
„Je zult het niet aanraken", riep rij woe
lend uit. ..Nan. Nan, zij (taan ons bestelen!"
De man hield zijn hand voor haar mond.
„Wees niet battfi". fluisterde hij. „Geef ons
Wat je hebt en we zullen }e geen kwaad
doen".
„Dat kan flt niet", jammerde Effie, terwijl
jfle warme hand van den man haar stem ve
rstikte- „Ik heb niets anders bij me dan dil
fcedaillon en dat is van mlin moeder!" Een
>»ik belette haar verder te spreken.
,,St!" zei Jock, ierwijl hij Nan stfjf vast-
Me!d en haar zoodoende beletle om weg te
loopen. „Daar beweegt zich wat!"
t De strooper fluisterde deze waarschuwen
de woorden rijn metgezel in, maar Nan s
jpede ooren ringen ze op. Met een laatrie
fooreteling bevrijdde zij zich van Jock's vuile
Jiand, die hij voor haar mond hield. „Help!
Help!" gilde zij.
^Stai Of Ik zal Kot Je betaald zettenr fhns-
Jerde Jock haar nog in het oor.
Mi was .ediootri «n
het antwoord kwam in den vorm van hiid
geblaf. Tevergeefs trachtten de stroopers de
kinderen in het dichte bosch te jagen. Zij
waren beiden groot en sterk en verzetten
zich met alle krachL
„Help! Help!' riep Nan weer. De man, die
haar vasthield, bleef staan, uitte een paar
booze woorden en zei tegen den anderen
strooper; „Loop Bil loop, of we zijn er
bij!"
Bill keek even om en zag nog juist een
grooten, zwarten hond, die grommend uit de
duisternis te voorschijn sprong.
Onmiddellijk lieten de beide mannen de
kinderen los en vluchtten in het bosch. Nan
en Eflie bevende van angst achterlatend, ter
wijl hun viervoetige redder vroolijk om hen
heen sprong.
„O, het is Help zelf!" riep Effie uit
„O, beste brave hond, wij riepen om hulp
en toen kwam jij!" En zij barstte plotseling in
tranen uit, die deels van vreugde, deels van
doorgestanen angst waren.
„Wat is hier te doen?" vroeg een welbe
kende stem en Sandy's groote figuur trad
hen hn de duisternis tegemoet Wat!? De
beide meisjes! Wat voeren jullie hier uit?
„Sandy, Sandy I" riepen de kinderen uit,
terwijl zij zich aan hem vastklemden. „We
hebben zoo in angst gezeten! O, wat geluk
kig, dal je net kwaml" Toen vertelden zij
hem zoo vlug, als dit mogelijk was, wat er
gebeurd was, te beginnen met de ontdekking
der geheime deur.
„Wel heb ik van mijn leven!" zei Sandy,
toen zij het verhaal geëindigd hadden. „Wat
een onderzoekende kinderen!" Maar doe
nooit weer zoo iets, meisjes, want wie weet,
wat er gebeurd zou zijn, als ik niet nog juist
bijtijds gekomen was om jullie uit de handen
van die twee vagebonden te bevrijden. liet is
ellendig volk, die stroopers."
„Maar Sandy, waar kan hel deurtje dan
toch zijn?" vroeg Nan.
Sandy glimlachte. „Dc heb het vanmiddag
zelf dichtgespijkerd. Je moet het opengelaten
hebben, toen je er door ging. Toen ik er later
langs kwam en het open zag staan, nam ik
een paar spijkers en maakte het dicht, uit
vrees, dat de kippen erdoor zouden wegloo-
pen naar de hei. Het is in langen tijd niet ge
bruikt en ik vroeg mij af, hoe het open kwam.
Maar kom nu mee naar huis, want Jeannet
zal zich erg ongerust maken en denkon, dat
Jullie verdwaald zijn."
De herder liet de kinderen niet eerder al
leen vóór hij hen veilig naar den hoofdin
gang van hel Kasteel gebracht had. Zooals
niet te verwonderen valt, vonden zij Jeannet
in hevige ongerustheid over hun lang uitblij
ven en Tante Betsy was juist op het punt
John, den koetsier, uit te sturen om naar
hen te zoeken. De kinderen moesten dadelijk
de gelieele geschiedenis aan mijnheer Gor
don en Tante Betsy vertellen, toen zij, nog
bleek en onder den indruk van den doorge
stanen angst, aan het desesert verschenen.
„Jullie zijn nog mooi ontsnapt aan Iets,
dat een treurig einde van je avontuur had
kunnen worden", zei mijnheer Gordon ern
stig, toen Effie, tusschcn haar vaders knieën
staande, het verhaal geëindigd had; „en ik
moet nooit weer iets dergelijks merken. Heb
ben jullie dat begrepen, meisjes?"
,Ja, Vader," zei Effie, terwijl zij haar
hoofdje liefkoozend-tegen zijn schouder vlei
de. „We zullen beloven, dat we nooit weer
zoo'n dwaasheid zullen begaan, als u ons
vergeven wilt. We waren nieuwsgierig, wat
er aan den anderen kant van de schutting
was. Nu weten wij het en we zouden met
graag weer de kans loopen van stroopers
tegen te komen, is het wel, Nan?"
„Nee", zei Nan, terwijl zij haar hoofdje
schudde. „Ik heb er ook genoeg van."
„Dan zullen we er niet meer over spreken,
kinderen", zei mijnheer Gordon en zijn hand
uitstekende naar Nan, trok hij haar liefkon-
zend naar zich toe. „Ik denk, dat jullie alle
twee vooreerst genoeg hebt van ontdekken";
ga dus niet wTecr zoo ver wrca, dan zullen wij
de zaak verder laten rusten."
„Grappio" bleef dus gesloten en voor goed
dichtgespijkerd en hoewel Nan veel gelukkige
maanden op Pitairlie doorbracht, voelde zij
noch Effie ooi't weer lust het Vluchteiland
te bezoeken. Bovendien verviel de behoefte
aan een geheime vluchtplaats door het plot
selinge eindigen van Dora Mackenzie's on-
gewenschte bezoeken, daar deze jongedame
naar kostschool gestuurd werd. Toen zij
in de vacanfie terugkeerde en weer op Pitair
lie kwam, had zij veel van haar nuffigheid
verloren, zoodat zelfs Effie en Kan moesten
erkennen, dat zij niet half zoo'n „nuf" was,
als zij vroeger dachten.
Van Fik sn Mie9, die ontevre
den waren.
Op de groote boerderij van Bartels liep 03)
een zomermorgen Mies, dc poes, hongerig
voorbij het hondenhok. Ze had sinds den vo-
rigen dag nog geen muisje gevangen, en de
boerin, die altijd beweerde, dat een kat geen
eten noodig had, gaf het arme dier zelfs geen
schoteltje melk. Maar de boerin was een dom
me vrouw, dio dacht: „Als ik poes eten geef,
dan vangt ze gCen muizen." En daarom leed
de arme ,Mies heel dikwijls 'honger.
Op dien morgen lag Fik, de waakhond van
boer Bartels. lusteloos voor zijn hok aan den
ketting, een half-afgekloven been hield hij
fcusschen zijn twee voorpooten, en zijn bakje,
gevuld met lekker eten, stond voor hem.
Maar Fik dacht er niet aan om te gaan eten.
want Fik had het land, zooals je het noemt.
„Daar gaat die luie Mies", bromde hij, „die
heeft een prettig leventje. Dat gaat maar wan
delen in het korenveld van den morgen tot
den avond, vangt muisjes als ze er lust in
heeft en slaapt in 't hooi op den hooizolder.
E11 ik, ik lig hier altijd maar aan den ketting,
'k ben alleen 's nachts los, maar wat heb ik
er dan aan? 'tis ten eerste zóó donker, dat
je geen sleek ziet en dón moet ik nog oppas
sen, dat er geen dieven binnenkomen. Neen,
't is een echt hondenleven, dat ik lijd."
„Nou, jij moet noodig mopperen", miauw
de Mies. 'die Fik's verzuchting hoorde. „Joanv
etensbakje is altijd goed voorzien. Sc Gaf wat,
als ik dien kluif had, dien jij daar tusschen
je poolen houdt
„Tc Gaf wat. als Ik mocht wandelen gaan,
Eooals jij", bromde Fik.
JDaar heb je ook wat aan met een leege
maag'k miauwde Mie*.
„Zoo, heb je daar niets aan?" vroeg Fik.
„Jij kunt toch net zooveel muizen vangen als
je wilt! Maar, zie je, Mies, daar ben jij to
lui voor
Mies werd woedend, dat Fik haar uit
maakte voor een luiaard; ze maakte haar
staart wel driemaal dikker dan bij reeds was,
zette haar ooren naar achteren en blies Fik
nijdig toe: „Jij, akelige Fik, jij bent lui; jij
ligt maar voor je liok en doet geen steek. Je
vangt nog zelfs geen muisje
„Waf, waf, mond houden, of *k bijtI"* blafte
Fik.
„Pst .st houd jij je mond. of ik
krab", blies Mies.
.Houden jelui allebei je mond", sprak op
eens een fijn stemmetje.
Mies keek op, Fik keek om, en zij zageD
een kabouter.
„Waarom zijn jelui zoo ontevreden?** vroeg
de kabouter.
„Tc Ben niet ontevreden", miauwde Mies.
„Ik ook niet", blafte Fik.
..Zoo", zei de kabouter, „en jelui zegt toch.
dat de een het gemakkelijker heeft dan de
ander. Noemt jelui dót tevredenheid? Zeg
eens. Fik, zou jij een poes willen zijn?"
„Wat graag", blafte Fik.
Xn jij, ^Bes, wil jij ruilen met Fik?" vroeg
de kabouter.
Nou, of ik," miauwde Mies, en zij keek
tersluiks naar Fik's eten en likte bij de ge
dachte, dat al dat lekkers dan voor hóór zou
zijn, haar baardje.
Dc kabouter begon te lachen. „Noemen je
lui dót tevredenheid?" vroeg hij weor.
Mies en Fik zeiden niets; ze (begrepen dcD
kabouter misschien niet goed.
Maar dc kabouter begon weer: „Luister
goed, Mies en Fik, jelui mogen omruilen. Mies
zal van nu af aan Fik zijn, en Fik Mies. Kom
hier. Mies, jij moet in Fik's plaats aan den
ketting! En jij. Fik, jij raakt van af dit oogen-
blik Mies' eten niet aan. Jij gaat in Mes'
plaats op de muizenjacht, en Mies zal op de
dieven passen." E<n toen de kabouter dit ge
zegd had, was Fik in een poes, en Mies in
een hond veranderd en zij lag reeds aan
den ketting. En toen iru Fik vrij en vroolijk
in zijn poesenvel het korenveld in holde,
verdween op eens dc kabouter even geheim
zinnig als hij gekomen was. Mies voelde zich
lang niet prettig met dien halsband om. en
ver wegloopcn kon zij niot, omdat de ketting
maar heel kort was. Maar ze had honger en
viel op het eten aan. JHJé, wat is dót voor
vreemde kost", dacht ze, toen ze het droge,
grijfcze brood proefde, „da<t smaakt toch lang
niet zoo lekker als een dok, vet muisje. Maar
misschien smaakt mij het lekkere kluifje be
ter." Nu ging Mies, juist zooals ze straks Fik
had zien doen, op den grond liggen, nam den
kluif tusschen haar twee voorpooten en be
gon te kluiven. Neen, die kluif beviel haar
ook niet, die wat zoo groot en zóó taai was
het vleesch, dat er aan zat, dat Mies 't er met
haar hondentanden zelfs niet af kon krijgen j
F.n 't ergste was de kluif was zoo vuil,
en dat zag Mies dadelijk, want wel had ze
haar poesenvelletje aan Fik gegeven, maar
de poesenmaniertjes had ze behouden. En
dat bleek ook weer, toen *t nacht werd cn
dieven over 'den muur waren geklommen, dc
staldeur hadden opengdbroken en drie koeien
meenamen. Ach, ach, wat kreeg die arm»
Mies den volgenden morgen een pak op haar
hondenvelletje met den dikken stok, toen baas
Bartels had gezien, dat de dieven drie van
zijn beste koeien hadden meegenomen. ,3en
jij een waakhondl" had Bartels, er op los
slaande, boos uitgeroepen.
„Een trekhond zal je worden, vandaag nog
breng ik je naar den groenteboer en mor
gen loop je voor de kar!"
En dat Bartels woord hield, begreep Mies
maar al te goed, toen de boer haar meenam
naar 't dorp en haar bradht in een lclein huis
je bij een oud miannelie, dóór zou ze nu altijd
moeten blijven. En ietleren dag zou zij de
zware groentekar moeten trekken.
„Ach, ach," zuchtte Mies, „waarom was ik
toch niet tevreden, toen ik nog een poes wasI"
Maar het zuchten hielp niet veel, Mies bleef
hond en trdk -de kar van den groenteboer,
totdat
Met Fik, die nu in zijn kattenvelletje rond
liep, ging 't waarlijk niet veel beter, want
toen de kabouter hem den halsband had af
genomen, was hij woest het korenveld inge-
rend. „Nu ben ik vrij, nu zal ik het er ook
maar eens van nemen", dacht hij, en met
zijn woesten hondenaard liep hij de bloemen
en de halmen omver, want hij holde en ren
de, alsof hij dol was.
„Kijk, daar loopt oen dolle kat!" riepen
de boeren, die in 't weiland werkten, en zij
wierpen haar met hun hooivorken. Maar zij
raakten haar gelukkig niet.
..Hè. wat is dóf?" vroeg Fik zich af. „Waar
om mag Ik niet in het veld wandelen en Mies
wél; ik ben nu toch óók een poes?"
Fik, die het vreemd vond, schudde zijn
poesenkop en ging naar de boerderij terug.
„Nu ga ik eens heerlijk muisjes vangen",
dacht hij en sloop zacht de schuur in, liep
de trap op en was weldra op den hooizolder
Hé, wat holden dóór die muisjes vroolijk
rond; *t was precies een muizenkermisl
„Ze zullen ook wel lekker smaken", dacht
Fik. en hij Dep wat hij kon, om er eentje te
vangen.
Maar de muisjes waren hom te vlug af, ze
kropen, toen ze poes Fik die woeste bewe
gingen zagen maken, heel vlug in hun hol
letjes, en Fik, die cr toch zoo heel graag een
wilde pakken, omdat hij honger had gekre
gen door al dat woest geren, liep verder dan
hij loopen kon. En omdat hij dacht, dat in
het groote gat midden op den zolder het mui
zenhol was, Dep hij ook daarheen en
rolde hals over kop naar beneden.
„Au, au!" riep hij, „wal heb ik mij pijn ge
daan! Aöh, ach, wat is het toch moeielijk om
een enkel muisje te snappen!" Op drie poo
len hinkend, kreunend van pijn en Dauw van
den honger, sleepte hij zich in een hoek en
bleef daar Dggen tot den volgenden morgen.
Hongerig, maar minder pijnlijk dan den vo-
rigen dag, sloop liij toen in den namiddag
naar zijn vroeger hok. „*k\Vil toch maar
weer liever hond worden", dacht hij; „*k zal
aan Mies vragen., of zij ook weer poes wil
worden
Zoo dertkendSL SEas hij hól zhn hok
men cn daar zag hij een grooten, zwarten
hond, onrustig nan den ketting trekkend,
heen en weer loopen. 't Was dc nieuw© waak
hond, die baas Bartels daar zooevon had
vastgelegd, maar Fik, die niet wist. hoe het
met Mies was gegaan, liep naar het woe
dende dier en vroeg (hem met zijn vriende-
Djfcst»* stem: „Uetve Mies, willen wij weer
omruilen? Wil jij weer poos worden en ik
weer hond
„Houd* die gekke poes mij voor den mar,
dacht de nieuwe hond, „wacht, dat *al ik
hem aflceren! Waf, waf-waf-waf!" baste hij,
en sprong op Fik toe en beet ifiem in zijn kop.
Schreeuwend van pijn liep Fik weg, en zoo
kwam hij in het bosch cn d-aar kwam hij den
kabouter, die hem betooverd had, tegen
„Waarom schreeuw je *00, Mies?" vroeg hij
sarrend.
Fik werd nijdig. Jc weet best, dat Ik Fik
heet en geen Mies," snauwde hij. „En t ver
veelt me heel erg jom langer voor poes te
spolen. "k Wil weer hond worden P
•Kan je begrijpen," sarde de kabouter, „Je
hebt een poes willen zijn en een poes zal je
blijven, zk>oals Mies oen houd blijft. Kijk, daar
komt ze juist aan. Goeden morgen Fik!" riep
hij.
„Plaag me niet", zei Mies, „je weet best,
dat ik geen Fik heet. En Tc kom jo verteUen,
dat ik niet racer voor de hondenkar wil loo
pen; "k ben het hond-zijn moe en Ik wil weel
een poes worden."
„Ja, maar nu willen wij niet meer, we heb
ben berouw, dat wij zoo ontevreden waren
met ons instaanriepen Mies 00 Fik tegelijk.
JDagf riep sarrend de kabouter én hij
verdween in de aard©. Daar stonden nu Fik
en Mies en keken eBcanr treurig aan.
«Nu blijven we altijd zoo*, jankte hond
Mies treurig.
wMiairw, miauw, wnt heb Ik een bcrouwf
riep poes Fik.
.yHehben Jelui wtutrlijk ectit berouw?" riep
een lijn stemmetje; „en tuft ge nooit meer
ontevreden zijn met je lot?*"
Mies en FSk keken op en zagen op een
grooten paddenstoel een lief, klein elfje zit»
ten. „Hebben Jelui waarlijk berouw?" vroog
ze weer.
„Miauw, ik heb berouwP miauwde poes
Fik.
„Waf, waf, wc waren ontevreden en lafl"
bdofto hond Mies
„Welnu, dan zult ge weer zijn, eooals vroe
ger", zei het elfje cn ze rankte eerst Mies aan
met een witte lelie, en Mies werd op cens
efcn poes. Daarna raakte het elfje Fik aan
met een wilgentakje, en Fik word weer hond.
Mies en Fik bedankten het lieve elfjo cn
openden 'hun ©ogen. Want de geheel© ge
schiedenis hadden ze gedroomd. Fik lag voor
zijn hok en met den kluif tusschen71c pootcn
en Mies had haar middagslaapje gedaan tus-
sdhen het graan.
„Gelukkig", miauwde Mies.
„TI6, wat een droom!" blafjc Fik-
Maar toch waren ze na dien dag niet meei
ontevreden met hun lot
Tante Joh.
Wat 'n brutale muisjes I
Kef hermelljndier.
Eens op «een heeten zomer-middag stond
ik op mijn balcon. 't Was drukkend warm.
Rondom was het doodstil. In de boerenwo
ningen. die hier en daar verspreid lagen,
deden de arbeiders hun middagdutje, en het
scheen wel alsof de heele natuur sluimerde;
geen blaadje bewoog zich. en zelfs het Hcht-
bewogen rijpe koren wuifde niet.
Maar in het roggeveld, daar bewoog zich
toch Ietseen paar halmen bogen en
richtten zich weer op, dan bogen er weer een
paai^ halmen en zoo ging 't voort; 't was
duidelijk dat er iets door het koren sloop.
En ja, daar bij de uiterste korenaren, die
dicht bij mijn tuinheg groeiden, kwam een
spits kopje te voorschijn, gevolgd door een
lang sierlijk lijfje: een klein viervoetig dier
met een zwart roodbruinen rug, een wille
keel en borst, en een staart met een zwart
uiteinde. Met heldere oogjes keek 't om zich
heen, sprong toen behendig over de heg en
begon te drinken uit een schoteltje water,
dat wij in den tuin hadden gezet voor de
vogels. Gretig leschte het zijn dorst, 't had
zeker in lang geen water gevonden door do
droogte, 't Was een Viverra Candida, een
hfrmelijndier in zijn zomersche vel.
Even later kwam zoo'n tweede diertje te
voorschijn, blijkbaar het wijfje. Hadden zij
afgesproken dat zij elkaar hier zouden vin
den? Of ze mij bemerkten, weet ik niet. Maar
zoodra zij beiden genoeg gedronken hadden,
verdwenen zij samen over de heg, de koren
aren bewogen zich weer, en daardoor kon ik
de onzichtbaar geworden diertjes toch
met mijn blik volgen, 't Was duidelijk dat
zij! samen denzelfden weg gingen. Ik wist
dat zij in dezen tijd van 't jaar jongen had
den.
Toevallig merkte ik den volgenden avond
weer iets van mijn kleine gasten. Op mijn
wandeling kwam ik langs een hoogte, be
groeid met bremstruiken. Tk zag voor den
Ingang van een klein hol het hermelijn-wijf
ie met zes jongen aan 't spelen. Ik bleef stil
staan om ze te bespieden. Het wijfje legde
zich op den rug en liet de kleintjes over zich
klauteren. Af en toe sprong zij in eens op,
greep een van 't kleine goedje met haar
tandjes in het nekvel, en droeg het een eind
verder. Dan ging zij met groote sprongen
terug naar het hol, en bleef zij mei haar
andere kindertjes kijken naar het wegge
brachte kleintje, dat zich met grappig on
beholpen bewegingen haastte om weer bij
de moeder te komen.
Daar kwam het mannetje uit de brem
struiken te voorschijn. Hij droeg een jong
hoentje In zijn bek, en zoodra de kleintjes
dit bemerkt hadden, staakten zij hun spel,
en wachtten met begeerige oogjes op de stuk
ken, die hun vader begon rond te deelen. De
kleine scherpe tandjes wisten al goed met hel
rauwe vleesch om te gaan.
Een paar daftüö later hoorda ik dicht bü
een boerderij een knal. Even daarna kwam de
boer, dien ik goed kende, naar mij toe, mot
een geweer in de eene hand en iets wits in
de andere. Hij riep mij toe: „Eindelijk heb ik
'n; al twee weken loerde ik op hem". Dich
terbij komend herkende ik het mannctjes-
hermeilijn, en onwiUekeurig zei ik: ,*Arme
stakkerdt"
„U hoeft 'm niet te beklagen", zei de boer,
„want hij heeft z'n verdiende loon, er is
geen bloeddorstiger roovergespuis dan deze
dieren. In één nacht heeft hij me een dozijn
duiven gedood, één heeft hij er maar mee
genomen, maar van de andere heeft hij do
halzen doorgebeten en hun bloed uitgezogen.
Ziezoo ventje, nu is 't uit met je dorst."
Toen dacht 1k aan het wijfjes-herme
lijn. Zij zat nu zéker te wachten op het man
netje, terwijl de kleintjes al sliepen, en bij
elk geritsel in dc bremstruiken zou zij ze
ker denken dat hij kwam. Wat blijft hij van
daag lang weg- Misschien heeft hij een goe
de vangst
Maar zelfs verleden toon hij dat konijntje
meebracht, is hij niet zóó laat gekomen
Van middag heb ik een schot gehoord
als hij maar geen ongeluk gekregen heeft~„
Dan moet ik alleen voor de kleintjes *or*
gen-
Waar blijft hij toch?...
O ik voel me zoo angstig!....
Onwillekeurig stelde fk mij zoo ln men*
schelljke taal dc gedachten van het wijfje
voor. Ik moest om mijzelf lachen, en tege
lijk kreeg ik een wonderlijk gevoel toen ik
bedacht hoe weinig wij, knappe menschen,
weten von de gedachten der dieren.
Uit „Prettige Winteravonden".
Spenoer.
Spencer, een beroemd Engelsch dichter,
vervoegde zich eens tot Lord Sidney, om
hem een zijner gedichten voor te dragen.
Lord Sfdney neemt het handschrift, leest, en
getroffen door de mooie poëzie, roept, hij
uit: „geef den schrijver dezer verzen 50
pond." Hij vervolgt zijn lectuur, en, hoe lan-,
ger hoe opgetogener, geeft hij bevel aan zijn
intendant ora de som Ie verdubbelen. Deze
weifelt of hij zal gehoorzamen. Sidney gaat
voort met lezen en van bewondering buiten
zich zelf, roept hij uit: ,.Ik geef 200 pond";
en den Intendant voortduwende, voegt hij
er bij': „spoedig, spoedig, want als ik verder
lees, geef ik hem alles wat Ik beaat.*
S*
Kunstje.
Leg 10 geldstukjes naast elkander 1 neem
ze hierop één voor één weg en leg het weg»
genomene telkens op een ander, tot er ten
laatste vijf stapeltjes geldstukken op tafel
liggen. Dit zou niet zoo moeilijk zijn, al»
er niet bepaakl was, dat er bij het op eUtaar
leggen nooit meer dan twee geldstukken
ONcrge^p rongen mogen .worden.