Qooia (Je Ueügd. Het Vluohteiland. Kaar het Engelsch van Mabel Mackness. Vertaald door C. H. (Slot). Jock nam de riemen en stapte eveneens Sn, terwijl Bill den ketting losmaakte, waar- inee de boot aan den boomstam bevestigd was. Een flinke stoot met de roeispanen en bet bootje dobberde midden in het water, zoo dat het niet lang duurde» of de kinderen 'zagen het kleine boschje weer. De kraaien ^logem krassend en in een kring boven hun hoofden; zij verzamelden zich nog eens vóór zij ter ruste gingen. Toen de boot den wal bereikte en de kinderen er uit klauterden, zagen zij, dat de bosclianemonen en vergeel- ïnij-nietjes hun kelkjes reeds gesloten had den. ..Het moet lieel laat zijn", fluisterde Effie Nan in het oor. „Wat zal Tante Betsy wel zeggen?" „Zij zal cms niet missen vóór het eten, maar Jean net zal niet begrijpen, waarom wij met de thee niet thuis waren", antwoordde Nan zenuwachtig. „Als het niet noodig is. zeg ik liever niet waar wij geweest zijn", ging Effie voort, „want als wij over het eiland spreken, moe ten we ook van Grappio vertellen en dan is alle aardigheid eraf en kunnen wc ook niet meer op die manier voor Dora Mackenzie vluchten." „N-nee, dat is zoo", antwoordde Nan weife lend, want zij dacht, dat het niet zoo ge makkelijk zou zijn als Effie vermoedde, om bij juffrouw Betsy met uitvluchten aan to komen, als deze hen over hun wegblijven on dervragen zou. Iutusschen hadden do stroopers hun boot vastgelegd en de meisjes in het bosch ge volgd. „Nou", zei Jock kortaf, „loop wal door en wijs ons de geheime deur." Effie kreeg een kleur van hoosheid, toen de man hen zoo bevelend aansprak en trok Nan haastig mee. „Maak voort, fluisterde zij, „en laten we zien, dat we gauw van deze akelige, ruwe mannen afkomen." De kinderen liepen vlug> door het bosch en over de hei. Do zon was nu achter de heu vels verdwenen en de toenemende scheme ring ging vergezeld van een killen mist, die hen over de bruine hei tegemoet rolde. Wel dra zagen zij de hooge, zwarte schutting vóór rich. „Nou", zei Bill, terwijl hij bleef stilstaan. „Hier is de schutting, wijs ons nou maar de deur." „Die is hier vlak bij", antwoordde Nan, ter wijl zij de lange, zwarte schutting onder zocht en knielde om met haar vingers nauw keurig te voelen. „Net is een heel klein deurtje vlak bij den grond", zei ze, terwijl zij in het halfdonker naar het scharnier zocht. Doch tot haar verbazing en wanhoop kon zij geen spoor van de geheime deur ontdek ken! „Het moet hier toch ergens zijn", her haalde Nan, terwijl zij angstig naar de booze gezichten der beide mannen keek. „Effie, help eens!" Effie knielde nu naast Nan en de beide kinderen onderzochten de schutting nauw keurig, maar het deurtje scheen verdwenen te zijn. De mannen begonnen te mopperen en keken de kinderen boos aan „Nou", zei Jook dreigend, ,.als ie ons be drogen hebt, zullen wij het je betaald zetten; ik waarschuw je!" Effie beefde voor den verschrikkelijke» blik. dien de strooper haar toewierp. „Vanmiddag was het hier toch nog hcuscli het was er!" riep zij, terwijl zij snikkend langs de geleerde schutting op en neer liep en tevergeefs trachtte eenig spoor van dc verdwcr.cn deur te ontdekken. „Waar kan het toch zijn?" „Ik heb nooit gedacht, dat er een deur was", zei Bill brutaal; „de kinderen hebben ons wat op de mouw gespeld." „Nee, nee. er is ergens een deur; we spre ken de waarheid, werkelijk!" riep de arme Effie bleek van schrik uit, want zij zag, dat de stroopers boos werden en zij vroeg zich angstig af. wat Tock en Bill wel zouden doen als zij hun belofte niet konden houden. Nadat de kinderen nog eenige minuten tevergeefs naar het deurtje gezocht hadden, spraken de beide mannen op onderdrukten, boozen toen met elkaar. Toen nam de één Effie bij den arm en de ander Nan. „Kijk eens", zei Jock ruw, „jullie hebt ge jokt en er is geen deur, hier noch ergens an ders gaan jullie dus maar met ons mee; wij zullen je wel langs een anderen weg naar hnis brengen." „Nee, nee", riep Nan hard, „we gaan niet met je mee! Laat ons dadelijk los; jullie zijn slechte menschen!" Doch niettegenstaande hun verzet hielden de beide mannen dp kinderen stevig vast. De man met don zv/arlen oorlap zal den gou den ketting, dien Effie altijd om haar hals droeg en waaraan een gouden medaillon met baar van haar moeder erin hing. „Wat heb je nog meer van dat soort?" riep M. terwiil hi) nenr het riernad greep. Effie gilde het uit en hi°f ha^r hond op om Set dierbare medaillon te beschermen. „Je zult het niet aanraken", riep rij woe lend uit. ..Nan. Nan, zij (taan ons bestelen!" De man hield zijn hand voor haar mond. „Wees niet battfi". fluisterde hij. „Geef ons Wat je hebt en we zullen }e geen kwaad doen". „Dat kan flt niet", jammerde Effie, terwijl jfle warme hand van den man haar stem ve rstikte- „Ik heb niets anders bij me dan dil fcedaillon en dat is van mlin moeder!" Een >»ik belette haar verder te spreken. ,,St!" zei Jock, ierwijl hij Nan stfjf vast- Me!d en haar zoodoende beletle om weg te loopen. „Daar beweegt zich wat!" t De strooper fluisterde deze waarschuwen de woorden rijn metgezel in, maar Nan s jpede ooren ringen ze op. Met een laatrie fooreteling bevrijdde zij zich van Jock's vuile Jiand, die hij voor haar mond hield. „Help! Help!" gilde zij. ^Stai Of Ik zal Kot Je betaald zettenr fhns- Jerde Jock haar nog in het oor. Mi was .ediootri «n het antwoord kwam in den vorm van hiid geblaf. Tevergeefs trachtten de stroopers de kinderen in het dichte bosch te jagen. Zij waren beiden groot en sterk en verzetten zich met alle krachL „Help! Help!' riep Nan weer. De man, die haar vasthield, bleef staan, uitte een paar booze woorden en zei tegen den anderen strooper; „Loop Bil loop, of we zijn er bij!" Bill keek even om en zag nog juist een grooten, zwarten hond, die grommend uit de duisternis te voorschijn sprong. Onmiddellijk lieten de beide mannen de kinderen los en vluchtten in het bosch. Nan en Eflie bevende van angst achterlatend, ter wijl hun viervoetige redder vroolijk om hen heen sprong. „O, het is Help zelf!" riep Effie uit „O, beste brave hond, wij riepen om hulp en toen kwam jij!" En zij barstte plotseling in tranen uit, die deels van vreugde, deels van doorgestanen angst waren. „Wat is hier te doen?" vroeg een welbe kende stem en Sandy's groote figuur trad hen hn de duisternis tegemoet Wat!? De beide meisjes! Wat voeren jullie hier uit? „Sandy, Sandy I" riepen de kinderen uit, terwijl zij zich aan hem vastklemden. „We hebben zoo in angst gezeten! O, wat geluk kig, dal je net kwaml" Toen vertelden zij hem zoo vlug, als dit mogelijk was, wat er gebeurd was, te beginnen met de ontdekking der geheime deur. „Wel heb ik van mijn leven!" zei Sandy, toen zij het verhaal geëindigd hadden. „Wat een onderzoekende kinderen!" Maar doe nooit weer zoo iets, meisjes, want wie weet, wat er gebeurd zou zijn, als ik niet nog juist bijtijds gekomen was om jullie uit de handen van die twee vagebonden te bevrijden. liet is ellendig volk, die stroopers." „Maar Sandy, waar kan hel deurtje dan toch zijn?" vroeg Nan. Sandy glimlachte. „Dc heb het vanmiddag zelf dichtgespijkerd. Je moet het opengelaten hebben, toen je er door ging. Toen ik er later langs kwam en het open zag staan, nam ik een paar spijkers en maakte het dicht, uit vrees, dat de kippen erdoor zouden wegloo- pen naar de hei. Het is in langen tijd niet ge bruikt en ik vroeg mij af, hoe het open kwam. Maar kom nu mee naar huis, want Jeannet zal zich erg ongerust maken en denkon, dat Jullie verdwaald zijn." De herder liet de kinderen niet eerder al leen vóór hij hen veilig naar den hoofdin gang van hel Kasteel gebracht had. Zooals niet te verwonderen valt, vonden zij Jeannet in hevige ongerustheid over hun lang uitblij ven en Tante Betsy was juist op het punt John, den koetsier, uit te sturen om naar hen te zoeken. De kinderen moesten dadelijk de gelieele geschiedenis aan mijnheer Gor don en Tante Betsy vertellen, toen zij, nog bleek en onder den indruk van den doorge stanen angst, aan het desesert verschenen. „Jullie zijn nog mooi ontsnapt aan Iets, dat een treurig einde van je avontuur had kunnen worden", zei mijnheer Gordon ern stig, toen Effie, tusschcn haar vaders knieën staande, het verhaal geëindigd had; „en ik moet nooit weer iets dergelijks merken. Heb ben jullie dat begrepen, meisjes?" ,Ja, Vader," zei Effie, terwijl zij haar hoofdje liefkoozend-tegen zijn schouder vlei de. „We zullen beloven, dat we nooit weer zoo'n dwaasheid zullen begaan, als u ons vergeven wilt. We waren nieuwsgierig, wat er aan den anderen kant van de schutting was. Nu weten wij het en we zouden met graag weer de kans loopen van stroopers tegen te komen, is het wel, Nan?" „Nee", zei Nan, terwijl zij haar hoofdje schudde. „Ik heb er ook genoeg van." „Dan zullen we er niet meer over spreken, kinderen", zei mijnheer Gordon en zijn hand uitstekende naar Nan, trok hij haar liefkon- zend naar zich toe. „Ik denk, dat jullie alle twee vooreerst genoeg hebt van ontdekken"; ga dus niet wTecr zoo ver wrca, dan zullen wij de zaak verder laten rusten." „Grappio" bleef dus gesloten en voor goed dichtgespijkerd en hoewel Nan veel gelukkige maanden op Pitairlie doorbracht, voelde zij noch Effie ooi't weer lust het Vluchteiland te bezoeken. Bovendien verviel de behoefte aan een geheime vluchtplaats door het plot selinge eindigen van Dora Mackenzie's on- gewenschte bezoeken, daar deze jongedame naar kostschool gestuurd werd. Toen zij in de vacanfie terugkeerde en weer op Pitair lie kwam, had zij veel van haar nuffigheid verloren, zoodat zelfs Effie en Kan moesten erkennen, dat zij niet half zoo'n „nuf" was, als zij vroeger dachten. Van Fik sn Mie9, die ontevre den waren. Op de groote boerderij van Bartels liep 03) een zomermorgen Mies, dc poes, hongerig voorbij het hondenhok. Ze had sinds den vo- rigen dag nog geen muisje gevangen, en de boerin, die altijd beweerde, dat een kat geen eten noodig had, gaf het arme dier zelfs geen schoteltje melk. Maar de boerin was een dom me vrouw, dio dacht: „Als ik poes eten geef, dan vangt ze gCen muizen." En daarom leed de arme ,Mies heel dikwijls 'honger. Op dien morgen lag Fik, de waakhond van boer Bartels. lusteloos voor zijn hok aan den ketting, een half-afgekloven been hield hij fcusschen zijn twee voorpooten, en zijn bakje, gevuld met lekker eten, stond voor hem. Maar Fik dacht er niet aan om te gaan eten. want Fik had het land, zooals je het noemt. „Daar gaat die luie Mies", bromde hij, „die heeft een prettig leventje. Dat gaat maar wan delen in het korenveld van den morgen tot den avond, vangt muisjes als ze er lust in heeft en slaapt in 't hooi op den hooizolder. E11 ik, ik lig hier altijd maar aan den ketting, 'k ben alleen 's nachts los, maar wat heb ik er dan aan? 'tis ten eerste zóó donker, dat je geen sleek ziet en dón moet ik nog oppas sen, dat er geen dieven binnenkomen. Neen, 't is een echt hondenleven, dat ik lijd." „Nou, jij moet noodig mopperen", miauw de Mies. 'die Fik's verzuchting hoorde. „Joanv etensbakje is altijd goed voorzien. Sc Gaf wat, als ik dien kluif had, dien jij daar tusschen je poolen houdt „Tc Gaf wat. als Ik mocht wandelen gaan, Eooals jij", bromde Fik. JDaar heb je ook wat aan met een leege maag'k miauwde Mie*. „Zoo, heb je daar niets aan?" vroeg Fik. „Jij kunt toch net zooveel muizen vangen als je wilt! Maar, zie je, Mies, daar ben jij to lui voor Mies werd woedend, dat Fik haar uit maakte voor een luiaard; ze maakte haar staart wel driemaal dikker dan bij reeds was, zette haar ooren naar achteren en blies Fik nijdig toe: „Jij, akelige Fik, jij bent lui; jij ligt maar voor je liok en doet geen steek. Je vangt nog zelfs geen muisje „Waf, waf, mond houden, of *k bijtI"* blafte Fik. „Pst .st houd jij je mond. of ik krab", blies Mies. .Houden jelui allebei je mond", sprak op eens een fijn stemmetje. Mies keek op, Fik keek om, en zij zageD een kabouter. „Waarom zijn jelui zoo ontevreden?** vroeg de kabouter. „Tc Ben niet ontevreden", miauwde Mies. „Ik ook niet", blafte Fik. ..Zoo", zei de kabouter, „en jelui zegt toch. dat de een het gemakkelijker heeft dan de ander. Noemt jelui dót tevredenheid? Zeg eens. Fik, zou jij een poes willen zijn?" „Wat graag", blafte Fik. Xn jij, ^Bes, wil jij ruilen met Fik?" vroeg de kabouter. Nou, of ik," miauwde Mies, en zij keek tersluiks naar Fik's eten en likte bij de ge dachte, dat al dat lekkers dan voor hóór zou zijn, haar baardje. Dc kabouter begon te lachen. „Noemen je lui dót tevredenheid?" vroeg hij weor. Mies en Fik zeiden niets; ze (begrepen dcD kabouter misschien niet goed. Maar dc kabouter begon weer: „Luister goed, Mies en Fik, jelui mogen omruilen. Mies zal van nu af aan Fik zijn, en Fik Mies. Kom hier. Mies, jij moet in Fik's plaats aan den ketting! En jij. Fik, jij raakt van af dit oogen- blik Mies' eten niet aan. Jij gaat in Mes' plaats op de muizenjacht, en Mies zal op de dieven passen." E<n toen de kabouter dit ge zegd had, was Fik in een poes, en Mies in een hond veranderd en zij lag reeds aan den ketting. En toen iru Fik vrij en vroolijk in zijn poesenvel het korenveld in holde, verdween op eens dc kabouter even geheim zinnig als hij gekomen was. Mies voelde zich lang niet prettig met dien halsband om. en ver wegloopcn kon zij niot, omdat de ketting maar heel kort was. Maar ze had honger en viel op het eten aan. JHJé, wat is dót voor vreemde kost", dacht ze, toen ze het droge, grijfcze brood proefde, „da<t smaakt toch lang niet zoo lekker als een dok, vet muisje. Maar misschien smaakt mij het lekkere kluifje be ter." Nu ging Mies, juist zooals ze straks Fik had zien doen, op den grond liggen, nam den kluif tusschen haar twee voorpooten en be gon te kluiven. Neen, die kluif beviel haar ook niet, die wat zoo groot en zóó taai was het vleesch, dat er aan zat, dat Mies 't er met haar hondentanden zelfs niet af kon krijgen j F.n 't ergste was de kluif was zoo vuil, en dat zag Mies dadelijk, want wel had ze haar poesenvelletje aan Fik gegeven, maar de poesenmaniertjes had ze behouden. En dat bleek ook weer, toen *t nacht werd cn dieven over 'den muur waren geklommen, dc staldeur hadden opengdbroken en drie koeien meenamen. Ach, ach, wat kreeg die arm» Mies den volgenden morgen een pak op haar hondenvelletje met den dikken stok, toen baas Bartels had gezien, dat de dieven drie van zijn beste koeien hadden meegenomen. ,3en jij een waakhondl" had Bartels, er op los slaande, boos uitgeroepen. „Een trekhond zal je worden, vandaag nog breng ik je naar den groenteboer en mor gen loop je voor de kar!" En dat Bartels woord hield, begreep Mies maar al te goed, toen de boer haar meenam naar 't dorp en haar bradht in een lclein huis je bij een oud miannelie, dóór zou ze nu altijd moeten blijven. En ietleren dag zou zij de zware groentekar moeten trekken. „Ach, ach," zuchtte Mies, „waarom was ik toch niet tevreden, toen ik nog een poes wasI" Maar het zuchten hielp niet veel, Mies bleef hond en trdk -de kar van den groenteboer, totdat Met Fik, die nu in zijn kattenvelletje rond liep, ging 't waarlijk niet veel beter, want toen de kabouter hem den halsband had af genomen, was hij woest het korenveld inge- rend. „Nu ben ik vrij, nu zal ik het er ook maar eens van nemen", dacht hij, en met zijn woesten hondenaard liep hij de bloemen en de halmen omver, want hij holde en ren de, alsof hij dol was. „Kijk, daar loopt oen dolle kat!" riepen de boeren, die in 't weiland werkten, en zij wierpen haar met hun hooivorken. Maar zij raakten haar gelukkig niet. ..Hè. wat is dóf?" vroeg Fik zich af. „Waar om mag Ik niet in het veld wandelen en Mies wél; ik ben nu toch óók een poes?" Fik, die het vreemd vond, schudde zijn poesenkop en ging naar de boerderij terug. „Nu ga ik eens heerlijk muisjes vangen", dacht hij en sloop zacht de schuur in, liep de trap op en was weldra op den hooizolder Hé, wat holden dóór die muisjes vroolijk rond; *t was precies een muizenkermisl „Ze zullen ook wel lekker smaken", dacht Fik. en hij Dep wat hij kon, om er eentje te vangen. Maar de muisjes waren hom te vlug af, ze kropen, toen ze poes Fik die woeste bewe gingen zagen maken, heel vlug in hun hol letjes, en Fik, die cr toch zoo heel graag een wilde pakken, omdat hij honger had gekre gen door al dat woest geren, liep verder dan hij loopen kon. En omdat hij dacht, dat in het groote gat midden op den zolder het mui zenhol was, Dep hij ook daarheen en rolde hals over kop naar beneden. „Au, au!" riep hij, „wal heb ik mij pijn ge daan! Aöh, ach, wat is het toch moeielijk om een enkel muisje te snappen!" Op drie poo len hinkend, kreunend van pijn en Dauw van den honger, sleepte hij zich in een hoek en bleef daar Dggen tot den volgenden morgen. Hongerig, maar minder pijnlijk dan den vo- rigen dag, sloop liij toen in den namiddag naar zijn vroeger hok. „*k\Vil toch maar weer liever hond worden", dacht hij; „*k zal aan Mies vragen., of zij ook weer poes wil worden Zoo dertkendSL SEas hij hól zhn hok men cn daar zag hij een grooten, zwarten hond, onrustig nan den ketting trekkend, heen en weer loopen. 't Was dc nieuw© waak hond, die baas Bartels daar zooevon had vastgelegd, maar Fik, die niet wist. hoe het met Mies was gegaan, liep naar het woe dende dier en vroeg (hem met zijn vriende- Djfcst»* stem: „Uetve Mies, willen wij weer omruilen? Wil jij weer poos worden en ik weer hond „Houd* die gekke poes mij voor den mar, dacht de nieuwe hond, „wacht, dat *al ik hem aflceren! Waf, waf-waf-waf!" baste hij, en sprong op Fik toe en beet ifiem in zijn kop. Schreeuwend van pijn liep Fik weg, en zoo kwam hij in het bosch cn d-aar kwam hij den kabouter, die hem betooverd had, tegen „Waarom schreeuw je *00, Mies?" vroeg hij sarrend. Fik werd nijdig. Jc weet best, dat Ik Fik heet en geen Mies," snauwde hij. „En t ver veelt me heel erg jom langer voor poes te spolen. "k Wil weer hond worden P •Kan je begrijpen," sarde de kabouter, „Je hebt een poes willen zijn en een poes zal je blijven, zk>oals Mies oen houd blijft. Kijk, daar komt ze juist aan. Goeden morgen Fik!" riep hij. „Plaag me niet", zei Mies, „je weet best, dat ik geen Fik heet. En Tc kom jo verteUen, dat ik niet racer voor de hondenkar wil loo pen; "k ben het hond-zijn moe en Ik wil weel een poes worden." „Ja, maar nu willen wij niet meer, we heb ben berouw, dat wij zoo ontevreden waren met ons instaanriepen Mies 00 Fik tegelijk. JDagf riep sarrend de kabouter én hij verdween in de aard©. Daar stonden nu Fik en Mies en keken eBcanr treurig aan. «Nu blijven we altijd zoo*, jankte hond Mies treurig. wMiairw, miauw, wnt heb Ik een bcrouwf riep poes Fik. .yHehben Jelui wtutrlijk ectit berouw?" riep een lijn stemmetje; „en tuft ge nooit meer ontevreden zijn met je lot?*" Mies en FSk keken op en zagen op een grooten paddenstoel een lief, klein elfje zit» ten. „Hebben Jelui waarlijk berouw?" vroog ze weer. „Miauw, ik heb berouwP miauwde poes Fik. „Waf, waf, wc waren ontevreden en lafl" bdofto hond Mies „Welnu, dan zult ge weer zijn, eooals vroe ger", zei het elfje cn ze rankte eerst Mies aan met een witte lelie, en Mies werd op cens efcn poes. Daarna raakte het elfje Fik aan met een wilgentakje, en Fik word weer hond. Mies en Fik bedankten het lieve elfjo cn openden 'hun ©ogen. Want de geheel© ge schiedenis hadden ze gedroomd. Fik lag voor zijn hok en met den kluif tusschen71c pootcn en Mies had haar middagslaapje gedaan tus- sdhen het graan. „Gelukkig", miauwde Mies. „TI6, wat een droom!" blafjc Fik- Maar toch waren ze na dien dag niet meei ontevreden met hun lot Tante Joh. Wat 'n brutale muisjes I Kef hermelljndier. Eens op «een heeten zomer-middag stond ik op mijn balcon. 't Was drukkend warm. Rondom was het doodstil. In de boerenwo ningen. die hier en daar verspreid lagen, deden de arbeiders hun middagdutje, en het scheen wel alsof de heele natuur sluimerde; geen blaadje bewoog zich. en zelfs het Hcht- bewogen rijpe koren wuifde niet. Maar in het roggeveld, daar bewoog zich toch Ietseen paar halmen bogen en richtten zich weer op, dan bogen er weer een paai^ halmen en zoo ging 't voort; 't was duidelijk dat er iets door het koren sloop. En ja, daar bij de uiterste korenaren, die dicht bij mijn tuinheg groeiden, kwam een spits kopje te voorschijn, gevolgd door een lang sierlijk lijfje: een klein viervoetig dier met een zwart roodbruinen rug, een wille keel en borst, en een staart met een zwart uiteinde. Met heldere oogjes keek 't om zich heen, sprong toen behendig over de heg en begon te drinken uit een schoteltje water, dat wij in den tuin hadden gezet voor de vogels. Gretig leschte het zijn dorst, 't had zeker in lang geen water gevonden door do droogte, 't Was een Viverra Candida, een hfrmelijndier in zijn zomersche vel. Even later kwam zoo'n tweede diertje te voorschijn, blijkbaar het wijfje. Hadden zij afgesproken dat zij elkaar hier zouden vin den? Of ze mij bemerkten, weet ik niet. Maar zoodra zij beiden genoeg gedronken hadden, verdwenen zij samen over de heg, de koren aren bewogen zich weer, en daardoor kon ik de onzichtbaar geworden diertjes toch met mijn blik volgen, 't Was duidelijk dat zij! samen denzelfden weg gingen. Ik wist dat zij in dezen tijd van 't jaar jongen had den. Toevallig merkte ik den volgenden avond weer iets van mijn kleine gasten. Op mijn wandeling kwam ik langs een hoogte, be groeid met bremstruiken. Tk zag voor den Ingang van een klein hol het hermelijn-wijf ie met zes jongen aan 't spelen. Ik bleef stil staan om ze te bespieden. Het wijfje legde zich op den rug en liet de kleintjes over zich klauteren. Af en toe sprong zij in eens op, greep een van 't kleine goedje met haar tandjes in het nekvel, en droeg het een eind verder. Dan ging zij met groote sprongen terug naar het hol, en bleef zij mei haar andere kindertjes kijken naar het wegge brachte kleintje, dat zich met grappig on beholpen bewegingen haastte om weer bij de moeder te komen. Daar kwam het mannetje uit de brem struiken te voorschijn. Hij droeg een jong hoentje In zijn bek, en zoodra de kleintjes dit bemerkt hadden, staakten zij hun spel, en wachtten met begeerige oogjes op de stuk ken, die hun vader begon rond te deelen. De kleine scherpe tandjes wisten al goed met hel rauwe vleesch om te gaan. Een paar daftüö later hoorda ik dicht bü een boerderij een knal. Even daarna kwam de boer, dien ik goed kende, naar mij toe, mot een geweer in de eene hand en iets wits in de andere. Hij riep mij toe: „Eindelijk heb ik 'n; al twee weken loerde ik op hem". Dich terbij komend herkende ik het mannctjes- hermeilijn, en onwiUekeurig zei ik: ,*Arme stakkerdt" „U hoeft 'm niet te beklagen", zei de boer, „want hij heeft z'n verdiende loon, er is geen bloeddorstiger roovergespuis dan deze dieren. In één nacht heeft hij me een dozijn duiven gedood, één heeft hij er maar mee genomen, maar van de andere heeft hij do halzen doorgebeten en hun bloed uitgezogen. Ziezoo ventje, nu is 't uit met je dorst." Toen dacht 1k aan het wijfjes-herme lijn. Zij zat nu zéker te wachten op het man netje, terwijl de kleintjes al sliepen, en bij elk geritsel in dc bremstruiken zou zij ze ker denken dat hij kwam. Wat blijft hij van daag lang weg- Misschien heeft hij een goe de vangst Maar zelfs verleden toon hij dat konijntje meebracht, is hij niet zóó laat gekomen Van middag heb ik een schot gehoord als hij maar geen ongeluk gekregen heeft~„ Dan moet ik alleen voor de kleintjes *or* gen- Waar blijft hij toch?... O ik voel me zoo angstig!.... Onwillekeurig stelde fk mij zoo ln men* schelljke taal dc gedachten van het wijfje voor. Ik moest om mijzelf lachen, en tege lijk kreeg ik een wonderlijk gevoel toen ik bedacht hoe weinig wij, knappe menschen, weten von de gedachten der dieren. Uit „Prettige Winteravonden". Spenoer. Spencer, een beroemd Engelsch dichter, vervoegde zich eens tot Lord Sidney, om hem een zijner gedichten voor te dragen. Lord Sfdney neemt het handschrift, leest, en getroffen door de mooie poëzie, roept, hij uit: „geef den schrijver dezer verzen 50 pond." Hij vervolgt zijn lectuur, en, hoe lan-, ger hoe opgetogener, geeft hij bevel aan zijn intendant ora de som Ie verdubbelen. Deze weifelt of hij zal gehoorzamen. Sidney gaat voort met lezen en van bewondering buiten zich zelf, roept hij uit: ,.Ik geef 200 pond"; en den Intendant voortduwende, voegt hij er bij': „spoedig, spoedig, want als ik verder lees, geef ik hem alles wat Ik beaat.* S* Kunstje. Leg 10 geldstukjes naast elkander 1 neem ze hierop één voor één weg en leg het weg» genomene telkens op een ander, tot er ten laatste vijf stapeltjes geldstukken op tafel liggen. Dit zou niet zoo moeilijk zijn, al» er niet bepaakl was, dat er bij het op eUtaar leggen nooit meer dan twee geldstukken ONcrge^p rongen mogen .worden.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7