Qoor de dJeiigd.
De Leeuw en de Leeuwenjacht.
Kaar het Duitsch van D. v. d. Gar te.
Bewerkt door B. KNOOP.
(Slot).
j Voor alles is het zaak, de schuilplaats van
'<Jen leeuw op te sporen. Is de bodem hard,
jdan moet men naar een vochtige plaats om-
jnen, om de sporen te zoeken. Men meet ze
piet de hand; beideikken de uitgespreide vin
gers de klauwen van het dier niet, dan is het
een volwassen leeuw. In het andere geval
Heeft men met een jongen leeuw of een
leeuwin te doen. Gelukt het op deze wijze
niet het verblijf van den leeuw op te sporen
en zet hij zonder brullen zijn rooftochten
Voort, dan moet men met een gids 's nachts,
in den helderen maneschijn, langzaam den
cweg volgen, die de dorpen, waar de leeuw
rooft, met elkaar verbindt. Een akelig ge
schreeuw verraadt de nabijheid van een
jakhals, die echter niet alleen den leeuw,
doch ook andere dieren vervolgtzij laten
nog voldoende resten van hun prooi voor hem
achter. Volgt hij een leeuw in de vlakte, dan
behoeft men niet verder naar dezen te zoe
ken, hij komt n l. steeds op den mensch toe,
zoodra hij hem bespeurt. Is men in een
woud, dan late men zich door den gids naar
een plaats brengen, waar dc leeuw langs ko
men moet, waarna men zich verdekt opstelt,
zoo, dat het dier den jager eerst ziet, als
bet onder schot is. Zoo wacht men hem af,
hel geweer aan den schouder, den vinger aan
den trekker. Zoodra de leeuw zijn tegen
stander ziet, blijft hij op den weg staan.
Thans is het zaak, goed te mikken. De plaats
vóór het schouderblad is een goed mikpunt,
hoewel één kogel daar niet direct doodt. Een
leeuw, door Gerard daar met twee zware
Vogels doorschoten, doodde nog twee Ara
bieren en verwondde zijn bediende Rossain.
Zekerder is het tusschen oog en oor te
treffen, of tusschen de oogen, al naar de
Btand van het dier dit toelaat. Treft men
hier, dan stort het dier neer. Valt hij echter
niet, dan tracht hij zicli meermalen op den
Jager te storten; dan moet men hem het ge
weer tot aan de kolf in den muil slooten.
De leeuwin valt niet openlijk aanze blijft
staan, zoodra zij den jager ziet, en bukt zich,
als hij 't geweer aanlegt, zoo te zamen, dat
zij in het kreupelhout niet meer te zien is.
Na eenigen tiijd heft zij weder den kop op
en als ze bemerkt dat de jager niet meer
op haar aanlegt, dan staat ze op en doet
alsof ze weggaat, wat slechts dan geschiedt,
als de jongen niet dicht bij zijn. Zijn deze
niet in veiligheid, dan sluipt zij op den buik
nader en valt den jager onverwachts aan.
Eenmaal ging het Gerard bijkans zoo. Een
leeuwin bemerkt hem, toen haar jo >g bezig
was zijn prooi te verslinden; in een oog
wenk waren beide verdwenen. Doch Gerard
Eet zich niet foppen, want hij wist welk ge
vaar hem bedreigde. Opmerkzaam luisterde
hij plotseling hoorde hij links in zijn na
bijheid eenig geritsel, alsof er een muis door
de struiken liep.Toen hij in die richting
keek ontwaarde hij een paar zware klauwen,
een langen snorbaard en een grooten neus.
Gerard had het geweer aan den schouder en
den vinger aan den trekker; hij drukte af op
het oogenblik, dat hij in het oog zijner vijan
din zag. Doodeiijk getroffen, bleef ze roer
loos liggen.
Dikwijls echter staat de jager vergeefs te
wachten, want een Arabisch spreekwoord
zegt„Voor den leeuw zijn er honderd dor
pen, honderd wegen." Gerard zelf heeft 600
nachten op de meest gunstige pl «etsen ge
waakt en slechts 25 leeuwen ges h ten. Be
geleiden we hem eens op een dezer jachten.
Eens ontving Gerard bericht, dat in de
Aucrsbergen een oude leeuw huisde. De na
burige Arabieren waren 200 tot 300 man
Sterk, ze hadden reeds een- tocht tegen het
roofdier gehouden. Hij begon met zonsop
gang; 's middags hadden ze reeds 500 kogels
verschoten en met den aanvang van den
nacht trokken zij zich met een verlies van
één doodc cn zes gewonden terug, zonder
tegen den leeuw het minste te hebben uitge
richt. Op het bericht van Gerards komst,
verscheen een gezantschap bij hem, dat hem
om hulp vroeg, wat hij bereidwillig beloofde.
Hij zond zijn bediende uit en vernam, dat de
leeuw een grooten rooftocht hield, terwijl de
leeuwin zich nog in 't naburige woud op
hield. Hij wachtte haar 's avonds op en
doodde haar met drie kogels. De leeuw dool
de nu, zijn gemalin zoekende, overal rond,
doodde in een dorp een muildier en- twee
runderen, en begaf zich naar het zuiden, op
den hoogsten top van het gebergte. Het
laatste spoor vond men drie uur van de
plaats, waar Gerard zijn leger opgeslagen
had. Vele dagen lang hoorde men nu niets
Van hem, doch den vierden dag bracht een
Arabier uit een dorp, drie vier uur ver
der, hel' bericht, dat de leeuw daar in
het woud zijn leger had en hun reeds
acht runderen had geroofd. Daarheen be
gaf zich nu Gerard in gezelschap van
den heer van Rodenburg, een Hollandsch
officier. Tegen tien uur 's avonds gaf
de leeuw het eerste teeken van zijn aan
wezigheid. Hij brulde op ongeveer een half
pur afstands van het dorp en roofde om mid
dernacht een schaap, op korten afstand van
Gerards tent. Den volgenden morgen kwam
Gerards Arabische bediende, Am ar Ben
Sdpha, met het blijde bericht, dat liij het
leger van den leeuw ontdekt' had, midden
In het dichte hout, zoodat een directe aan
val niet mogelijk was. Gerard besloot daar
om een levende geit als lokaas te gebruiken.
Geven we den jager nu echter zelf het
Sroord.
„'s Avonds den 26stcn, ongeveer 7 uur,
fïrak ik op met mijn bediende Hamida en
twee gidsen, die de wapens droegen en de
jgeit meevoerden. Het leger van den leeuw
Hervond zich aan de zuidelijke helling, mins
tens honderd schreden van een kloof af,
^Waardoor een beek stroomde. Ter zijde
ïtaarvan strekte zich een onbegroeide ruimte
San 15 meters breedte uit, waaromheen boo-
Wm stonden, ongeveer 150 schreden van het
leger verwijderd.
Terwijl één mifcier Heden de geit ln 't mid-
van de kleine vlakte aan een boomstam
vastbond en de anderen mijn wapens aan
gaven, vertoonde de leeuw zich. Bt begaf mij
snel naar den zoom van het woud tegenover
den leeuw; vijf schreden van de geit verwij
derd, die luid blaatte en met alle kracht
trachtte los te komen. De leeuw scheen ver
dwenen; wellicht bevond hij rich in de
schaduw der boomen en zoo voor mij on
zichtbaar. Ik had met mijn dolk eenige tak
jes afgesneden, die mij bij het schieten hin
derlijk zouden kunnen zijn, toen de geit op
eenmaal stil werd en over alle leden sidder
de. Nu eens keek het dier naar mij, dan
weer naar het bosch, alsof het wilde zeggen
de leeuw Is daar, ik voel het, hij zal komen,
ik hoor hem, hij komt, ik zie hem." Ook Ik
zag hem. langzaam kwam hij aanwandelen
en bleef aan den rand der kleine vlakte, op
twaalf schreden afstands van mij. staan. Zijn
breed voorhoofd was een prachtig doelwit.
Tweemaal drukte ik het geweer aan den
schouder, legde aan, plaatste den ringer aan
den trekker, doch drukte niet af. Sinds twee
jaren toch had ik niet zoo'n grooten, prach-
tdgen leeuw gezien, en ik kon hem niet schie
ten voor hem nog eens nauwkeurig op te ne
men. Wat toch is een doode leeuw? Schoon-
I beid zonder leven. Het edele dier had zich
I neergelegd, als wist het, dat ik het bcwon-
l derde, sloeg de beide reusachtige voorpooten
over elkaar, en legde den kop er op als op
een kussen. Zonder in het minst notitie van
de geit te nemen, scheen hij mij nauwkeurig
op te nemen. Hij scheen te denken: straks
zag ik hier verscheiden menschen met een
geit. De menschen zijn weg, alleen de geit
is er nog. Nu is er nevens haar nog een
man, blauw en rood, zooals ik er tot heden
geen zag. In plaats van voor mij te vluchten,
blijft hij en ziet mij 9trak aan. Wat zal ik ne
men, de geit of den rooden man? Het schaap
van gisteren was beter dan de geit daar,
doch 't is een heele reis daar naar de scha
pen. De roode menschen zijn in *t algemeen
ook wel goed, doch deze ziet er recht mager
uit." Dit laatste scheen zijin keus bepaald te
hebben, besloten stond hij op en naderde de
geit tot op drie pas. Met het geweer aan den
schouder en den vinger aan den trekker
volgde ik al zijn bewegingen, om op het
rechte oogenblik te kunnen vuren. Twe maal
scheen hij zich op de geit te willen storten,
waarbij hij ziclï óp de wijze der katten bukte.
Toch vermoedde hij wellicht een hinder
laag, want onrustig liep hij daarop heen en
weer. De zaak werd ernstig; het was tijd
er een eind aan te maken. Ik nam de gelegen
heid waar, toen het dier mij, op een afstand
van twaalf schreden, de zij toekeerde. Den
eersten kogel zond ik hem in den schouder,
cn direct daarop, toen hij zich brullend om
keerde, den tweeden door den schouder in
het lichaam. Door beide kogels getroffen,
rolde hfj zich brullend in het struikgewas
om. Terwijl ik mijn buks weder laadde, wa
ren mijn lieden bij mij gekomen. Met hen
ging ik naar de plaats, waar ik den leeuw
getroffen had. Ze twijfelden niet dat hij dood
was, en riepen anderen om hen te helpen
den buit mee te dragen. Ik daarentegen
volgde de bloedsporen naar de kloof, en zag
dat de leeuw in het dichte kreupelhout was
gegaan. Om dadelijk te weten wat ik doen
moest, wierp ik een steen in 't hout en hoor
de op 20 pas afstands een half klagend, half
dreigend gebrul. Op dit geluid stolde mij het
bloed in de aderenhet deed mij denken
aan den leeuw van Meschetz-Amar, die on
der dezelfde omstandigheden voor mijn
oogen en niettegenstaande mijn kogels mijn
bediende Rossain en twee Arabieren dood
de. Ik knielde aan den zoom van het kreu
pelhout en trachtte, hoewel tevergeefs, het
met mijn blikken te doorboren. Reeds wilde
ik mij verwijderen, toen mijn bediende, de
beide gfdsen en vier gewapende Arabieren
bij mij kwamen. Met moeite hield ik hen er
van terug om het kreupelhout binnen te
dringen, waar, naar zij dachten, de leeuw
dood terneer lag. Vergeefs stelde ik hen voor
dit niet te doen, daar gewis een van ons
door het stervende dier zou worden gegre
pen, terwijl ik hun verzekerde, dat wij hem
den anderen dag er dood zouden vinden.
Toch kon ik hen niet overtuigen, en zoo
drongen we samen het kreupelhout in. Tic
beval mijn lieden bij mij te blijven en trad
met hen en Rodenburg, die in den regel niet
achterblijven wilde, vooruit. Na vijftien pas
troffen we een kleine, open ruimte, waar
ieder bloedspoor verdwenen was. Daar de
nacht aanbrak, werd het zoeken steeds ge
vaarlijker; binnen eenige minuten zouden
we in 't geheel niets meer kunnen zien.
Plotseling ging het geweer van een Arabier.
Gelukkig werd geen onzer getroffen, doch
het gebrul van den leeuw klonk slechts en'
kele schreden vóór ons, en al mijn lieden
drongen om mij heen, behalve Amar, die uit
onervarenheid en zelfvertrouwen op zes pas
van ons tegen een boom leunde.
Nauwelijks vertoonde de leeuw zich brul
lende aan de grens van de open ruimte, of
er knalden acht schoten, zonder echter te
treffen. Eer nog dc rook opgetrokken was,
was Amar, die ook geschoten had, neerge
worpen, zijn geweer vermorzeld, rijn been
gebroken. Toen ik hem ter hulp wilde snel
len, had de leeuw hem in de klauwen, daar
om mikte ik, in plaats van op den kop, op
het hart van het dier, en gaf vuur. Amar
werd vrij en rolde voor mijn voeten, terwijl
de leeuw tegen de takken leunde, maar nog
niet viel. Nu mikte ik op den slaap en druk
te af doch mijn geweer weigerde, 't "Was
de eerste keer in tien jaar, dat me zoo iets
overkwam. Nog immer stond de leeuw daar,
brullende van pijn en woede, terwij] hij in
doodskramp alles vernielde wat onder zijn
bereik kwam. Al miijn Meden waren naderbij
gekomen, de sabel in de hand, het geweer
bij den loop vattende, om het als knods t«
gebruiken. Nuttelooze wapens tegenover een
vijand, die door drie kogels niet gedood
wordt! Ik riep mijn bediende Hamida. om
mij het geweer te geven, dat hij mij geladen
nadragen moest. Hij sidderde over alle leden
en nauwelijks hoorbaar klonk 't van zijn
lippen: „afgeschoten, heer!" Mijn tweede ge
weer was dus niet meer geladen; de onvoor
zichtige had gelijktijdig met de anderen ge
schoten en wij waren dus weerloos tegen
over den leeuw. Gelukkig viel het dier in dit
oogenblik dood tusschen Rodenburg en mij
neer en waren wij weer meester van den
toestand.
Een rooveregeschiedenis.
„Weet je wel wat gastvrijheid is?" hoorde
ik een poosje geleden aan een klein meisje
vragen. Toen gaf het kleine ding 't aardige
antwoord: „Als je dadelijk zegt: „kom maar
bij mij.
Vroeger waren de menschen gastvrijer dan
tegenwoordig en ze zeiden gauwer: „kom
maar bij mij Toen was 't ook noodiger, om
dat je minder logementen hadt en er geen
treinen en trams waren, waarmee de men
schen nog laat naar hun woonplaats terug
konden keeren. Zoo was 't bijv. een honderd
jaar geleden. Toen kregen de menschen wel
eens aardige gasten door te zeggen: „kom
maar bij mij." Maar ze kregen ook wel eens
minder aardige gasten, zooals die school
meester uit dat eenzame dorp in Duitsch-
land, van wien ik je nu vertellen ga. Ja, jon
gens, 't is een echte rooversgcschiedenis
Schoolmeester Adeler woonde dicht bij de
kerk, want hij was ook koster en organist.
Dat was hij al heel wat jaartjes geweest en
hij had den dominee al overleefd; die was
kort geleden gestorven .zoodat de pastorie,
aan den anderen kant van de kerk, leeg
stond.
Was een winteravond en een weer dat
men er geen hond uit zou jagen! De trouwe
Caesar was dan ook diep in zijn hok gekro
pen. Sneeuwvlokken dwarrelden door de
lucht en de storm raasde, en schudde de oude
popuMeren, die al jaren lang de wacht ge
houden hadden aan weerskanten van den
kerkweg tot aan het dorp.
Helder brandde het vuur in de hulskamer
van den schoolmeester. Hij en zijn wouw
hadden hun avondeten gebruikt. Hanna, hei
dienstmeisje, ruimde de tafel op.
.Kom, vrouw'1, zei de schoolmeester, ter
wijl hij zijn fluwcelen kalotje op 't grijze haar
wat verschoof. ..laten wij 't ons nu eens ge
zellig maken. Ik ben blij dat je goed en wel
thuis bent.... hoor eens wat een weer! Ik go
een pijp stoppen en vertel jij dan van de
kinderen.
De schoolmeestersvrouw was een paar da
gen bij hun eenigen zoon geweest, die In een
naburig dorp woonde en getrouwd was. Over
haar ldeinïdnderen was de meeslersvrouw
nooit uitgepraat, dus liet zij 't zich geen twee
maal zeggen en vertelde allerlei aardigs en
Liefs van Hans en Marietje.
„Ja", zei ze na een poosje, „en welke
boodschap denk je dat Ilans en Marietje nie
meegegeven hebben? Of ik aan Grootvader
tje vragen wou, of zij Caesar een poosje heb
ben mogen? Je weet hoe dol ze op hem zijn
en zij zouden hem daar zoo graag een tijdje
hebben om met hem te spelen. Als de bode
morgen mijn reismandje gaat halen, zal ik
hem dan Caesar meegeven?"
Op dit oogenblik begon Caesar luid te blaf
fen, alsof hij er Iets op tegen had uit logee*
ren gestuurd te worden.
„Wat betcckent dat?" zei de schoolmees-
ter, die wist dat Caesar niet noodeloos aan
sloeg. Er werd aan de voordeur geklopt. „Nu
nog bezoek en bij dót weer? Meester Adeler
ging zelf open doen. Een goed gekleed heer
kwam binnen, zeggende: „t Spijt me wel dat
dat ik u zoo laat moet storen, maar ik ben
verdwaald en heb twee uur naar den weg
loopen zoekennu heb ik niet veel lust nog
langer in dit barre weer te blijven.
jDat is te begrijpen 1'* antfwoordde de
schoolmeester, die gastvrij was en niet licht
voor iemand zijn deur sluiten zou, „kom
binnen, hier is mijn vrouw, doe uw duffel
uit en warm u bij 't vuur; 't is bar buiten."
Zijn vrouw ging naar de keuken en zei aan
Hanna waf zij van 't avondeten moest op
warmen. De vreemdeling liet 't zich goed
smaken. Daarna ging hij weer bij t vuur zit
ten tegenover zijn gastheer. De schoolmces-
tersvrouw nam haar breiwerk en maakte 't
zich gemakkelijk in een hoekje van de cana
pé. Ze was moe van de reis en weldra lag 't
breiwerk in haar schoot en was zij ingedut,
terwijl haar man in druk gesprek was met
„Marschal", zoo heette de gast. De school
meester nam een nieuwe pijp van het pijpen-
rek en bood die Marschal aan. .Onder een
pijp praat je gezelliger", vond hij. Marschal
deed allerlei vragen over de rijke menschen
die in den omtrek woonden.
De schoolmeester was een sterke rooker,
zijn pijp was spoedig uitgerookt en hij wilde
een nieuwe opsteken, daarom klopte hij ziin
pijp leeg boven den kolenbak. Marschal volg
de zijn voorbeeld en bukte zich ook over
den kolenbak. Toen hij zich oprichtte, bleef
hij met 't haar haken aan een sleutelrekje,
dat opzij van den haard hing ende school
meester werd zoo bleek als een doode.
Marschal fluisterde: „Hebt u mij herkend?
St I stuur uw vrouw weg, wees niet bang.
De schoolmeester had geen tijd om na te
denken. Ilij herstelde zich zoo goed mogelijk
en ging naar zijn vtouw, zeggende: „Moe
dertje ga naar bed, je bent moe. Hanna zal
hier op de canapé wel een bed voor meneer
in orde maken.'
„Ja, ik zal maar gaan,' zei de meesters-
vrouw, nam afscheid van haar gast die haar
vriendelijk bedankte en verdween in de
slaapkamer.
IntusscHen was de schoolmeester wat kal
mer geworden. Geen wonder dat hij zoo ge
schrokken was, want zijn gast was. een be
ruchte roover. Dat had hij gezien op 't
oogenblik dat de pruik van Marschal aan het
sleutelrekje haken bleef. Toen was de letter
S. zichtbaar geworden die Marschal op het
voorhoofd had. Hij was dus een gebrand
merkte, want in dien tijd werd een roover
of moordenaar dikwijls gestraft door een S.
met een gloeiend ijzer ln zijn voorhoofd ie
branden. Die letter S. beteekende „schande".
Doorgaans was er een prijs uitgeloofd voor
hem, die zoo'n gebrandmerkte uitleverde aan
opvoeding, maar wou niet leoren en kwam
in slecht gezelschap. Van een vriend stal ik
het horloge, 't werd ontdekt, ik kwam in de
gevangenis, en toen ging 't van kwaad tot
erger. Mijn ouders stierven van verdriet....
toen ik u zag, trof mij de gelijkenis met mijn
vader. Daardoor voelde ik op eens zoo leven
dig wat ik miste. Dit maakte mij week
daardoor kwam ik er toe dit te zeggen. Zoo
iels heeft nog nooit iemand van mij gehoord
ik herhaal het, u hebt niets te vreezen. Dc
wil zelfs mijn plan om de kerk te plunde
ren opgeven. Maar één ding verzoek ik u»
spreek tot overmorgen met niemand over dit
avontuur. Blijf tot middernacht met mij in
deze kamer. Volgens afspraak zullen een paaT
mannen hier aan 't raam komen. Be zal hun
met dit fluitje een teeken geven, dat hier
niets te halen is en zij vertrekken moeten."
Mandoebe haalde een zilveren fluitje te voor
schijn
>tIk wou dat u bier bleef om er u van te
overtuigen, dat Ik waarheid spreek. Dnnma
kunt u gerust gaan alapen. Bij het aanbre
ken van den morgen verdwijn ik zoo stil
mogelijk. Die kunst versta Ik," zei hij met
een bitter lachje. „U zult niets van uw
eigendom missen tot dank voor uw gastvrij
heid als u ten minste den dank van een
roover wil aannemen."
't Gebeurde zooals Mandoebe gezegd had.
Om twaalf uur opende hij het mam en twee
zwarte gedaanten slopen naderbij. Mandoebe
liet een zacht, gerekt gefluit hooren... en de
gedaanten verdwenen.
„Nu ga Ik nog wat slapen," zei Mandoebe,
„doet u 't ook en denk er om i tot overmor
gen momdje-dicht."
Bevend ging de schoolmeester naar zijn
slaapkamer, maar aan slapen was niet te den
ken. Hoe Ingespannen hij ook luisterde, hij
kon geon enkel geluid hooren toen do roover
het huis verliet.
Den volgenden morgen stond de m•esters-
vrouw vroeg op. ZIJ was niet weinig verbaasd
toen zij merkte, dat hun gast al vertrokken
was. „En ik had hem nog al een goed ont
bijt willen geven vóór hij in dit weer uit
ging," zei ze lot haar man, die bleek en stil
was. Nu vond zij op eens dat hij er vreemd
uitzag. „Wat heb je? ben je ztek?"
„Wclncen jij maakt Jc ook dadelijk on
gerust."
Op dat oogenblik kwam Hanna doodsbleek
de kamer in, roepend: „CaesarI o de &nnè
Caesar!"
„Wat is er met Caesar?"
J\omt u maar kijken. Hij h....M Meteen
liep Hanna weg. De schoolmeester en zijn
vrouw volgden haar naar buiten. Daar lag
Caesar dood voor zijn hok.
De meestersvro-uw jammerde i „Och dat
goeie dier! ons trouwe beest! Nu kan ik hora
niet naar de kinderen sturen. Gisteravond
heeft hfj nog zoo lekker in de keuken gego
ten. en toen de vreemdeling kwam, sloeg hij
nog aan, onweet je er meer van?" vroeg
zij haar man aanziende, die en-en geknikt
had.
Eer de achoo lm cestor antwoordde, stuurde
hij Hanna weg om de schop cn den kruiwa
gen le Halen, dan zou hij Caesar begraven.
Zoodra Hanna weg was, fluisterde hij: „Pluis
Is dc zaak niet maar geduld! Misschien
wordt 't ons binnenkort opgehelderd."
Den volgenden morgen werden de oudo
huidjes gewekt door hondengeblaf. De school
meester kleedde zich aan, ging naar buiten
en zag een hond staan, vastgebonden aan het
tuinhek. Toen hij het touw losmaakte, zag hij
een briefje aan den halsband hangen. Op
het papier stond: „Gekocht, niet gestolen. M."
De schoolmeester aaide den hond, en nam
hem mee naar de keuken. Hanna stak van
verbazing haar handen in de lucht, want de
nieuwe hond leek op Caesar, 't was ook een
herdershond. „Vul rijn etensbak maar gauw,
hfj zal wel honger hebben," zei de meester,
en haastte rich naar rijn vrouw om haar
alles te vertellen, want nu mocht het.
„Wat zijn we bewaard!" riep zijn vrouw
toon zij alles gehoord had. „En dus dien
hond heeft de roover je gestuurd, omdat hij
je beloofde dat je niets van Je eigendom mis
sen zou?"
„Ja stellig. Zijin mannen haddén onzen
Caesar natuurlijk al vergiftigd, eer zij het
gefluit van Mandoebe hoorden. Er is toch iets
wonderlijks in. dat een roover zoo trouw zijn
woord houdt."
De nieuwe hond werd ook Caesar ge
noemd. Nog Jaren heeft hij het huis van den
schoolmeester bewaakt. Gastvrij is de school
meester gebleven, maar zoo'n vreemden gast
als Mandoebe heeft hij geluMdg nooit meor
gehad. Uit „Prettige Winteravonden".
Mijn Grauwtje.
1
Grauwtje, mijn Grauwtje, wat was ik toch
blij,
gistTen toen moedertje Jou voor mij kocht,
nadat Tc je onder een twintigtal grauwtjes
als mijn verj a a represent uSt had gezocht
2
Grauwtje, Ja Grauwtje, ik zag J'al voor 't
raam,
Jou wou Ik hebben on *k bleef er ook bij
al stbnd die toonbank ook weldra vol grauw
tjes,
tóch koos ik jou ui-t die heel lange rij.
3
Grauwtje, o Grauwtje, Ik vond Je zoo mooi,
Tc streelde je langs je fluwoelige huid,
over je ooren, en *k droeg Je voorzichtig
daarop maar huis als een kostbaren buit.
4.
Grauwtje, mijn Grauwtje, toen was je van
mij
stellig vond 'k jou wel mijn liefste present
en wie 'k je zien liet zei 'dra vol bewonde
ring:
„nu, 'k kan bemerken dot Jij wordt ver
wendt"
Grauwtje, mijn Grauwtje, wait was 'k gis-
t'ren bHj,
*k dacht dal wel nüemand zoo rijk was als
fle,
k nam Je zelfs '8 avonds mee toen ik ging
slapen
en k had met Jou in mljtn droomen nog
schik.
6.
Grauwtje, maar Grauwtje, och, wees nu
niet boos,
straks, toen 'k dat meisje zag rijfden op
't strand,
met haar echt grauwtje, dat vlug galop
peerde,
had ik, ja work'lijk. toch even het land
7.
Grauwtje, mijn Grauwtje, zeg, weet jc wat
*k dacht?
„kon Ik je ruilen, ik deed het dan gauw"
„voor een echt Grauwtje", bedoel
de 'k natuurMjk
maarnu 't niet karf, wil 'k weer blij zijn
met jou!
Hoe grootmoeder haar varken redde.
„Hè, moe, vertel ons eens wat", zei kleine
Jan, toen de kinderen in 't schemeruurtje
met hun moeder bij 't vuur zaten. „Iets grie-
Mgs, iets van wilde dieren of zoo."
„Nu, wilde dieren heb ik nooit anders ge
zien als achter traUes", zei rijn moeder,
„maar ik weet van een geval dat aan je
grootmoeder overkomen is, toen ik nog een
een héél klein meisje was. In dien tijd woon
den we buiten, in een heel, heel eenzame
streek, waar geen sprake was van winkels om
er het een of ander te krijgen, zoodat we
voor alles, brood, vleescb, en al die dingen,
zelf moesten zorgen.
Eens op een avond, midden in den winter,
terwijl grootvader juist voor een paar dagen
op reis was, hoorde grootmoeder een vreese-
lijk geschreeuw, dat uit den varkensstal
scheen te komen. Ze liep er gauw naar toe,
en in 't halfdonker zag ze een grooten, zwar
ten beer, die haar varken naUep, bMjkbaar
met 't plan om het een, twee, drie, op te
peuzelen.
Er viel geen tijd te verliezen- Er was nie
mand in de nabijheid d:en ze kon roepen om
het gerecht, want sinds dat brandmerken had haar te helpen, dus liep grootmoeder gauw
de misdadiger meestal weer heel wat op zijn i het huis in en greep een geladen geweer, dat
geweten. j aan den muur hing, zeggende: „Kinderen, er
Zoodra Hanna kussens en dekens op de js daar ecn beer die ons varken wil dood-
sofa gelegd had en heengegaan was, begon ma^en, ik ga er op schieten, anders hebben
de vreemde gast: „Ik ben u uitleg schuldig,
meneer Adeler. U hebt me herkend ja, ik
ben „Mandoebe'*, de gevreesde rooverhoofd-
man, en ik was van plan dezen nacht de kerk
te plunderen. Om de sleutels in mijn bezit te
krijgen, klopte lk aan uw deur en deed mij
voor als een verdwaalde... Op dit eene punt
bedroog ik u niet, want ik ben een „ver
dwaalde," al ts t dan in een andere bet eeke
nis. Ik had brave ouders, kreeg een goede
we maanden en maanden lang geen vleescb
om te eten."
Dc kinderen begonnen luidkeels te schreeu
wen en smeekten haar niet te gaan, maar ze
snelde dc deur uit, en een oogenblik lafer
hoorden ze een schot. Grootmoeder had
goed getroffen, want de beer was onmiddel*
lijk dood.
Of ze ook blij was dat se haar varken had
gered.
Prijsraadsels*
Nu dp avonden roods woor wat langor bo»
ginnen te worden, willen wo onzo rubriek
prijsraadsols ook weder openon. Wo beloven
eohter niet, dat wo olko week er eenige zullen
opnemen. We zullen het slechts af en toe doen.
En blijkt de animo groot, wolnu, dan kan het
best zijn, dat we vaker een mooi boek beschik
baar stellen om verloot te worden onder hoQy
die ons de goede oplossingen zenden. Ziehier
de raadsels voor doze week.
1. Ik ben in een mjjn goboron, in een houten
fevangenis opgoaloten, waaruit ik nimmer
ovrijd word. Wie ben ik?
M^'n geheel bestaat uit 8 letters on is een
stad in Zuid-Europa.
1, 5, 8, 4 is eon wapen.
6, 5, 8 ia een zangstem.
7, 8, 4 is een gewioht,
6, 2, 8 boteekent tweomaah
3. Ik ben een woord van drie lettergrote»
mjjn eerste en tweede zjjn samen tuk
dorp in Gelderland, mijn laatste wt'rfl#
vaak achter de huizen gevonden en mfj®
geheel kan men in veel voorname steden
van Europa zien.
Ik ben een bekend spreekwoord on besta
uit 24 letters on 4 woorden,
16, 2, 8, 13 zit aan een boom.
10, 11, 20, 8 is een viervoetig dier.
1, 8, 9, 15 is een lichaamsdeel.
1, 17 is een nuttig diertje.
21, 11, 11, 18 is een vrucht.
7, 22, 28, 24 Is een ontkennend woord.
12, 14, 19, 5 is een famiMelid.
Welke boomen krjjgon nooit bladeretf?
Verborgen dieren.
Ik herhaal nog eens: pa arde gisteren
met ons naar Baarn.
Worden in deze kreek oesters geteeld?
Piet en Hendrik spelen dikwijls samen»
Heb je mjjn lhst ergens gezien?
Een vin kan alleen een deel van een visch
ztJn.
Jan, ik verzoek je, niets aan Grietje te
zeggen van hetgeen ik je verteld heb»