Qoop de Ijeagd.
e=
In den bramentijd.
(Ecn dorpsverhaaltje).
Keesje Wachters, „H knijn", zooals de dorps
kinderen hem spottend noemden, omdat hij
j«oo mager was, was geen mooi-gokleed, dik,
Ellig ventje met frisdh-roode wangen; het
s maar een sproetige jongen met sluik,
d haar, zijn broekjes en buisjes waren al-
jtijd gelapt, en zijn klompjes waren vaak ge-
persten. Maar Keesje's oogen waren van het
.mooiste en helderste blauw, zoo blauw als
|de vcrgeet-mij-nietjcs aan den kant van de
sloot, die een grens vormde tusschen de wei
landen van boer Ekere en boer Klasing. En
met die mooie, klaar-blauwe oogen keek hij
frank en vrij rond, als een jongen die geen
kwaad deed. Nu. kwaad deed Keesje heele-
maal niet hij was de lieveling van den dorps
schoolmeester, kreeg bij de prijsuitdeeling al
tijd de mooiste prijzen, en als de schoolop
ziener kwam, was 't Keesje, die vooraan werd
gezet, Keesje, die werd geprezen als "de beste
leerling van zijn klas, en 't was weer Keesje,
die het beste de vragen, die de schoolopzie
ner deed, beantwoordde. En om dit alles wa
ren nu de minder goede leerlingen der school
fel gebeten op het arme, roodharige ventje.
Ze noemden hem „een gluiperig k n ij n", en
„een laifen knul", want ze begrepen niet,
waarom meester juist dien saaien, roodha-
rigen jongen, die er altijd zoo sjofel uitzag,
boven langen Kareis, den. zoon van den rij
ken molenaar, of Jan van den burgemeester,
voortrok. Maar ze begrepen ook niet, dat Ka
reis even dom als lang en dat Jan van den
burgemeester een echte kwajongen was, die
het den meester vaak heel lastig kon maken.
„Die gluiperd van 'n k n ij n, zal wel weer
met den eersten prijs gaan strijken," zei op
een morgen, kort voor de groote vacantie.
een der jongens uit Keesje's klas, toen ze
op weg naar school het ventje zagen komen
Uit het armoedige hutje, waar hij met zijn
Vader, moeder en nog vier jongere broertjes
zusjes woonde.
y<Rood haar en elzenhout,
„Zijn op geen goeden grond gebouwd."
rijhïde de lange Kareis, een stevige, lange,
twaalfjarige jongen.
De anderen lachten en hieven slaan, zoo
dat Keesje hen op zijn gebarsten klompjes
voorbij klotste.
„Goeden morgen", zei hij en keek hen met
lijn blauwe kijkers vriendelijk aan.
„Zoo, k n ij n", zei lange Kareis op minach
tenden toon.
Keesje, die 1 gewend was door de jongens
van zijn klas met minachting behandeld te
worden, liep kalm door naar schooL Daar
waren op 't schoolplein eenige jongens aan
het knikkeren; 't waren Jan van den burge
meester, Piet van den veldwachter, zijn buur
man op de schoolbank, Kees van pachfer
Lemmens, die ecn leugenaar was, en nog een
paar anderen.
Met verlangende oogen zag Keesje het spel
aan. Hè, als hij eens vroeg, of hij met hen
mee mocht doen...? Maar Keesje wist best.
hoe de jongens van zijn klas over hem dach
ten. en hij vroeg niets, keek alleen toe, en
was met zijn gedachten zóó bij het spel, dat
zijn oogen nog meer schitterden dan gewoon
lijk. In dien tijd was lange Kareis met de an
deren ook aangekomen en toen hij Kees zoo
verdiept zag staan kijken, naar het 'knikker
spel, riep hij spottend:
„Kijk 't k n ij n eens kijken, hij wil met je
lui meedoen, is 't niet zoo, k n ij n?" vroeg
hij, Keesje bij zijn ooren trekkend.
„(Dat kan je denken!" riep Kees van pach
ter Lemmens, „denk je, dat we met zoo'n 7af-
aard, zoo'n gnieperd willen spelen? Zeg,
roodharig k n ij n, ga jij maar zoet in de bank
zitten, en wacht dóór, totdat de lessen begin
nen I" riep hij spottend tot Keesje, wiens
sproetig gezichtje bij die woorden vuurrood
Was geworden- Maar hij zei niets, hij wac
tegen die bende jongens niet opgewassen-
en nooit was er iemand geweest die 't voor
hem had opgenonen. Hij keerde zich alleen
om, opdat de jongens de tranen niet zouden
zien, die in zijn oogen opwelden, balde toen
de kleine vuistjes en mompelde, terwijl bij de
school binnenging:
„Alles, alles durven zij tegen mij zeggen,
omdat ik zoo arra ben. En o, als ik toch eens
één keer kon toonen, dat ik geen lafaard en
geen gluiperd ben; als ik toch. eens kon doen,
wat geen van hen durfde, als Zoo was
Keesje in de school gekomen, hij was een van
de eersten en haalde maar vast zijn lei, grif-
lel en rekenboek voor den dag, want 't was
Dinsdag, en dan begon de klas met rekenen,
hl dien tijd waren nu ook de andere jongens
gekomen, en Keesje's buurman, de zoon van
pachter Lemmens, nam ook zijn plaats ln, en
1 rekenen begon. Heel moeilijk was de som,
die zij moesten maken niet, maar Kees Lem
mens, die lui was en dom, keek in de uitkom
sten achter in zijn rekenboek.
„Geef hier dat boek, Kees Lemmens 1" riep
de meester, die 't zag.
^K n ij n", vleide de valsche Kees Lemmens,
„als ik je som mag afkijken, dan zal ik zor
gen, dat jij na schooltijd mag meeknikkeren"
„Tc Mag toch niet van de anderen'., fluis
terde Keesje; „k mag toch nooit met jelui
toeedoeu
fyNou, maar als ik het vraag, mag je wel"
'sei de jongen, „en hier heb je vast een zak
Vndkkera, maar laat me dan ook gauw afkij
ken
wDank je", zei Keesje vriendelijk, nam on
der de bank de knikkers aan en schoof onge
merkt zijn lei dicht naar den jor.gen toe.
Nauwelijks was dien dag de sdhool uit, of
Keesje, in H blijde vooruitzicht, dat hij nu
Mndelijk eens mocht meespelen, liep als een
[pondje achter Kees Lemmens aan. Maar toen
je buiten (de school kwamen, keerde de val-
>chö jongen zich. naar Keesje om en zei: „Ik
4enk tocfli wel niet, dat ze je zullen laten mee
voelt, knij n, geeft mijn knikkers maar weer
f *Die heb Je mij eerst gegeven," zei Keesje.
r „Geef te terug en gauw ook!" riep de jon
ger»,
^Keeir3, zei Keesje flink, „je krijgt ze niet
i hebt ze me eerlijk gegeven, omdat je
I&cfet »Wmh .".1
,,'tls nietes", riep de leugenachtige jongen.
Een heel groepje jongens, waaronder ook
lange Kareis, had zich om de twee klbbe-
laars geschaard. En Kareis, die wist, dat Kees
Lemmens kon liegen voor twee, zei: „*k"Wil
't knij/n heclemaal niet voorspreken, Ivces,
maar als je hem de knikkers hebt gegeven
voor het afkijken van de som, moet je hem
ze ook laten houden
„h Heb ze hem niet gegeven, hij liegt, hij
heeft ze uit mijn tasch gestolen!" schreeuwde
Kees Lemmens.
Keesje, die onderwijl de knikkers uit zijn
broekzak had gehaald, wierp ze den slechten
jongen woedend voor de voelen en zei bijna
schreiende: „Dóór, h wil ze niet eens, 'k wil
geen knikkers van een leugenaar aannemen."
JLe% dat nog eens, als je durft," gilde de
Jongen.
,/kWfl niets van een leugenaap aannemen!"
riep Keesje weer en keek met zijn oprechte
blauwe oogen den leugenaar scherp aan. die
nu bleek van drift op het kleine ventje toe
sprong en hem sloeg waar hij hem raken kon.
„.Loslaten, en gauw ook!" riep lange Ka
reis, terwijl hij Keesje onder de handen van
clen jongen wegtrok, „en pas op als je hem
weer aanraakt, Kees Lemmens; en jij k n ij n,
vooruit naar je huis
Als lange Kareis iets zei, dan gebeurde het
dadelijk, want ze hadden allen respect voor
den langen, sterken jongen met zijn stevige
knuisten, en daarom vloog Kees Lemmens
Keesje niet meer aan. Keesje, die nu kalm
naar zijn huis terug liep, denkende aan den
Icugenachtigen Kees Lemmens, maar nog
meer aan Kareis, die voor den eersten keer
zijn, Keesje's partij, had opgenomen. „Hè,"
dacht hij, „als Kareis nu eens mijn vriend
werd! Dan zou hij wel zien, dat ik geen glui
pend en geen lafaard ben, dat ik wèl zou dur
ven doen, alles wat Kareis mij zou laten doen.
zelfs zelfs een vogelnest uithalen."
Keesje schrikte van zijn eigen leclijke ge
dachten. Een vogelnest uithalen, dat nu wel
niet, dat zou hij wèl durven, maar niet wil
len doen, omdat hij medelijden had met de
arme vogeltjes en met de ouden, als die hun
Jongen zouden missen. Maar hij zou toch too
nen, dat hij alles durfde, zelfs dat, wat de
anderen niet zouden durven. Kom, hij zou
eens terugloopen, hij moest Kareis toch even
bedanken voor
Daar kwam de lange jongen jui9t den hoek
om met een paar anderen. Ze hadden het
druk over Kees Lemmens, die zoo kon liegen.
„Nou, en weet je nog wel verleden jaar
met die bramen?" vroeg Jan van den bur
gemeester.
„Nou, of ik hel weet," zei een der jongens.
„Hè, de bramen zijn haast rijp!" riep Ka
reis. „Tjongen, ik ben er toch zoo dol op hè,,
k kan me er ziek aan eten."
„In hot kreupelhout, achter de schaapskooi
van Meeks, zijn ze al lang .rijp, ze zijn zoo
zwart als krieken, en groot dat ze zijn, en H
staat er vol", zei Wim van den koster.
„Dat Is nog al glad", zei Kareis, „niemand
durft daar komen, 't wemelt er van adders.
Weet jullie nog wel hoe leelijk verleden jaar
het kind van den scheper gebeten is?"
„Nou, of ik het weet," zei Wim, „en 't was
nog dicnzelfden dag dood
„Tc Zou wel willen, dat de bramen hier
langs den weg zoo mooi en zoo zwart waren",
zei weer Kareis. „Hè, "wal zou ik smullen
Keesje had een kleur gekregen van blijd
schap, toen hij het gesprek had gehoord. Nu
*ou hij toonen, dat hij durfde, wat de ande
ren niet zouden durven doen. Na het eten
zou hij achter de schaapskooi gaan bramen
plukken, zijn stroohoed vol wat zou Ka
reis dan wel zeggen, als hij hem van middag
vóór schooltijd de bramen gaf...?
Vlugger dan anders had Keesje dien mid
dag zijn aardappelen met spekvet opgegeten,
eerder dan gewoonlijk was hij het huis uit-
geloopen en zoo naar de schaapskooi.
„Waar moet dat heen?" vroeg de scheper,
die weer me>t zijn kudde naar de heuvels ging
„Bramen plukken," zei Keesje.
^Niet achter de schaapskooi komen, jong,"
waarschuwde de scheper; ,,'t zit er weer vol
adders; we zullen er van avond den brand
maar weer eens insteken; dat ontuig moet
hier weg
Ondanks de waarschuwing van den sche
per, was Keesje toch achter de schaapskooi
geloopen. Hè, wat een bramen stonden daar!
In een wip had hij zijn hoed vol, en adders
had hij er heelemaal niet gezien. Wel had een
mier hem een venijnigen steek in zijn voet
gegeven, had Keesje gedacht, toen hij den
steek voelde, maar heel erg was 'het niet ge
weest, 't prikto nog wel een beetje, maar dat
ging wel over.
Met zijn hoed vol bramen was hij dien mid
dag naar school gegaan. „Kareis," fluisterde
hij. toen hij den jongen zag, „hier zijn bra
men, een hoed volklier, ze zijn allemaal
voor jou
^Dcnk jij, dat ik die bramen lust uit een
hoed, die jij op je rooden kop hebt gehad!"
snauwde Kareis en hij nam Keesje's hoed en
wierp dien met bramen en al een eind weg.
„Keesje, raap je hoedje op!" riep Wim van
den koster spottend. Maar Keesje hoorde het
niet meer; half huilende was hij naar school
geloopen, en toen hij daar aankwam, prikte
het in zijn voetje en in zijn beentje heel, heel
erg. zoodat hij bleek was van de pijn.
„Wat heb je, Keesje?" vroeg meester on
der de les.
Kees snikte het op eens uit. „Och, meester,
ik heb zoo'n pijn in mijn been," riep hij.
JKom eens uit de bank en laat eens kij
ken", zei meester. „Doe je kous maar uit."
Maar nauwelijks had meester het beentje ge
zien, of hij riep uit: „Hls een adderbeet!
Kom gauw mee naar den dokter!"
Eenige oogeiïblikken later kwam meester
doodsbleek en zonder Keesje in de klas terug.
„Keesje Wachters is gebeten door een adder,'
zei hij met trillende stem tot de jongens, die
hem vragend aankeken. „Misschien zal het
arme ventje moeten sterven, en blijft hij door
een toeval in leven, dan zal hij een beentje
moeten missen
„Ik weet waar hij was, toen hij gebeten
werd", zei Kareis, en hij dacht op eens aan
de bramen die hij zoo ruw weggeworpen had.
„Ik weet hét ook", zei meester, „en *k weet
ook, dat hij de bramen niet voor zich zelf
Wat is het toch heerlijk
Zoo 's zomers aan 't strand
Je zoekt er dan schelpjes
En buitelt in zand,
Of anders, je graaft er
Ecn vesting met gracht,
Met muren en wallen
Dat wordt wit 'n pracht
En ben Je wat grooter
Dan baadt je ln zee
En drijft op de golven
Ecn heel eind ver mcc;
Je klimt op de duinen
lafaard was en wel durfde Hier zag
meester de Jongens, vooral Kees Lemmens,
streng aan.
Kareis, de grootste en sterkste uit de klas,
slikte iels weg. Was H soms een traan? Nie
mand, die 't zag! Maar wel hoorde zijn buur
man, Jan van den burgemeester, hem zeggen:
„Jan, als hij heler wordt, zullen we alles goed
maken.
„Als", fluisterde Jan terug, „als, maar een
verloren beentje is niet meer goed te ma
ken. Maar met Kees Lemmens ga ik niet
meer om."
„Ik ook niet", zei Kareis.
Daar klonk op eens een snik door de klas.
Allen keken naar de bank, vanwaar 't gesnik
kwam, en allen zagen, dat Kees Lemmens het
deed.
„Waarom huil je, Kees?" vroeg meester.
„Ik hfk snikte Kees, „ik zei, dat hij
de knknikkers gestolen had en H was
niet waar; "k gaf ze hom echt, meester 1"
Allen zwegen bij deze bekentenis, de mccs-
ten hadden hot reeds lang begrepen, dat Kees
gelogen had.
Meester gaf het laatste uur maar vrij af,
de les wilde toch niet meer vlotten, allen
dachten aan Keesje, ,,'t k n ij n", dat misschien
zou sterven, of zijn beentje zou verliezen, en
allen waren onder den indruk van het vree-
sclijkc dat gebeurd was, naar huis gegaan.
De groote vacantie is juist voorbij, van
daag zal weer de school beginnen. Daar komt
reeds een troepje jongens aan; een heele lan
ge steekt boven hen allen uil, hij draa^ iets
op zijn schouders, dat hem nóg langer doet
schijnen. Nu ze wat dichter bij komen, zien
we dat op de schouders van den langen jon
gen ,,'t knijn" zit. 't Ventje heeft maar één
beentje, maar hij is cr niet minder vr O olijk
om, hij slaat juist met zijn schoolt asch, een
splinternieuwe nog wel, naar een der jon
gens, die naast den langen loopt. „Dank je
wel voor de sdhooltasch, Wim!" roept hij
vroolijk. „En jou, Piet, voor het mooie boek;
en Jan, jou bedank ik voor de timmerdoos;
en die lange, daar beneden mij", cn dit zeg
gende wijst hij op den langen jongen, die
hem draagt, „voor de krukken!"
Pas op, knijn!' roept de lange schert
send,, „ik laat jc vallen, hoor, als je niet stil
zit
„Dat doe je toch nietj" zegt Keesje, „jc
laat veel te graag aan meester zien, dat „H
k n ij' n" op je rug zit."
De lange jongen lacht, en zoo gaat het in
optocht naar school, want 't is voor 't eerst
sinds hij zijn beentje kwijt is en dat is
reeds zooveel maanden geleden dat Keesje
er heen gaat
Bij de schooldeur staat meester reeds te
wachten. Voorzichtig tilt hij den kleinen In
valide van Kareis' rug en wil hem de school
indragen. „Neen, neen, meester?' roept Kees
je en grijpt de krukken, die Jan van den bur
gemeester voor hem gedragen heeft, „ik kan
best loopen, hoor! Kijk maar eens, hoe mooi
het al gaat op de mooie, nieuwe krukken.
Een cadeau van Kareis, weet u?" En vlug
hinkt nu Keesje op zijn krukken de school
in en gaat op zijn oude plaats zitten.
Meester pinkt een traan weg, als hij naar
het ventje kijkt, de jongens zien het en zijn
óók aangedaan, allen kijken ernstig. Alleen
Keesje lacht; hij is nu zoo heel gelukkig, al
heeft hij een beentje minder. Want nu staat
hij niet meer alleen, nu is hij niot meer de
verschoppeling, nu mag hij altijd met de jon
gens meespelen, hij heeft zelfs een streepje bij
hen voor, omdat hij, 't k n ij n, de vriend is
van den grooten Kareis, den grootsten en
sterksten uit de klas.
Tante Joh.
Van alles wat.
Wnarom de Javaan bij zons-
en maansverduistering op den
Tongtong1) slaat.
Toon in voorwereldlijke tijden, nadat hemel
en aarde voltooid waren, de goden bijeen
kwamen om het water des levens te drinken,
dat hen onsterfelijk moest maken, daalde
Remboi© Tjoelm'g, den boeta (reus), uit de
lucht op de aarde» neen. Hiji wilde óók van dit
water drinken. Onbeschaamd, zelfs zondiör den
goden te vragen, of hot wel geoorloofd was,
dat reuzen onsterfelijk werden gelijk goden,
nam hij de groote waterkruik op, zette ze
aan zijn reuzenmond en nam een. ferme teug
Dat zag BLtaira Tjandra, een der goden, en
hij stiet zijn broeder. Bitara Wisnoe aan
en sprak: „Broeder Wisnoe, waarom laat ge
dien reus van ons levenswater drinken? Wie
van ons zal hem kunnen overwinnen in den
goden-oorlog, als hij onsterfelijk wordt?"
Je hebt gelijk, broeder Tjandra", ant
woordde Wisnoe: „je hebt gelijk, en ik zal er
voor zorgen, d'alt het reeds ingeslikte water
zijn lichaam niet bereikt" En dit zeggende
nam Wisnoe Tjakra zijn allesvernielcnden pijl,
en richtte dezen op den indringer, die, ge
troffen aan den hals, ter aardie stortte. Vlug
sloeg nu Wisnoe den reus het hoofd al, vóór
dat het ingeslikte 'water diens lichaam kon
bereiken. Wel stierf nu Rem boe Tjoeling'a
lichaam, maar zijn hoofd, dat met hét levens
water in aanraking was geweest, steeg mei
een vervaarlijk gebrul de Jrucht int Dóór ver
anderde het in Rahoe, een Titaan, en deze
Rahoe tracht nu van af dien tijd, nu eens de
zon, dan wéér de maan te verslinden.
Zóó, meenen de Javanen, ontstaan nu de
zons- en maansveoxhiisteringen, en zij twijfe
len er niet aan, dat het is Rahoe, die de zon
of de maan inslikt Want waarom zou het an
ders zoo plotseling duister worden op klaar
lichten dag of bij helderen nacht? Maar daar
Rahoe geen lichaam heeft, komen èn zon èn
maan weer uit diens hals te voorschijn, juist
op de plaats, waar door Wisnoe het hoofd I moeder, „en wat n mooi beest is
van den lichaam is gescheiden. En daarom Hii was donkercriis en had een
wordi het weer licht
(Maar nog altijd gelooven de des a-Java
nen, dat, als na verloop van tijd, Rahoe's
lichaam weer aan zijn hals gegroeid is
en dat moet ééns gebeuren, zeggen zij hij.
zon en maan voor goed zal verslinden om
zich op dé goden te wreken.
En 't is daarom, dat men bij zons- cn maans
verduisteringen, ln alle kampongs heel
hard op tong-tongsen rijstblokken hoort
slaan, want alleen door hevig genaas kunnen
Boéta's en Titanen verdreven worden,
Aan het strand.
En rol jo dan weer
Er af, och,*wat geeft (lat?
Hef doet toch gfcen zeer.
Dat kan -nooit vervelen
Hoe lang jo H ook doet
En nis Je dan eindlljk
Naar huls toe weer moet,
Dan denk je nog weken
Daarna aan den jool
En zuchtend verglljk Je
Heft strand mot de school.
E. D v. M.
De kleine schildwacht
en Napoleon.
Na den veldtocht in Italic keerde Napoleon
naar Frankrijk terug. In het huis te Lyon,
waar Napoleon de eerste verdieping betrok,
woonde op de vierde een arme kunstenaar.
Deze had een zoontje van zes jaar, die er met
zijn sjako, sabel, geweer en patroontasch ple
zier in had, vóór het vertrek van den keizer
op schildwacht te gaan staan. Toen Napoleon
de kamer uitkwam, wel hij bijna over den
kleinen soldaat, die begon te huilen en zijn
sjako verloren had. De keizer droeg hem het
vertrok binnen naar de keizerin Joséphinc.
Deze droogde d© tranen van den kleinen man
en vulde zijn patroontasch met bonbons. Nu
nam Napoleon hem bij de hand en zei: „Zie
zoo, een soldaat moet niet huilen! Ik zal je
weer op je post brengen." Hij zette hem voor
de deur en zei: „nu wil Ik eens zien, of je
aanleg hebt om een goed 9oldoat te worden.
Schildwacht, vergeet je consigne niet! Het
luidt tot allen, die hier willen binnentreden,
te zeggen „Schellen!"
Een paar uur later kwam Napoleon met
zijn staf het huis binnen en de generaals wa
ren niet weinig verwonderd, dat een kind
tot hen durfde zeggen„S c h e 11 c n 1" De
keizer tikte den kleinen man op de wangen
en zei„braaf opgepast, schildwacht, nu
kunt ge wel weer naar de kazerne gaan."
Keizerin Joséplilne deed denzelfden dag
nog onderzoek naar de ouders van het knaap
je, die eenigen tijd daarna door den keizer
naar Parijs werden ontboden, waar hun een
beter lot verbeidde. Tien jaar later bezocht
Napoleon de militaire school van St.-Cyr.
Toen hij de eerste zaal genaderd was, pre
senteerde een jong soldaat het geweer en zeii
„Schellen!" De leeraren verschrikten,
maar de keizer klopte den soldaat op den
schouder en zei„Braaf opgepast, mijn Jonge
Lyonnees!" Het deed Napoleon werkelijk ge
noegen, dat tot de straks te benoemen kor
poraals, ook zijn gunsteling behoorde.
Een Jaar daarna zocht Napoleon te St.-
Cyr echter tevergeefs naar zijn gunsteling. De
korporaal zat ln de provoost, was gedegra
deerd, omdat hij een sergeant beleedigd en
ln het duel verwond had. De keizer liet hem
voor zich komen en zei, bestraffond: „uw
bloed behoort aan Frankrijk, niet om een
dwaas punt van eer te voldoen. Duellisten
haat ik! Gij zijl een lafaard.*'
Dat was te veel; de jongeling viel op zijn
knieën en smeekte den keizer dat woord te
rug te nemen. „Laat mij, Sire,'* zei hij, „als
gewoon soldaat in een regiment tegen deh
vijand oprukken en uwe majesteit zal zien
dat ik geen lafaard ben!*'
Den 13den Maart 1814, in den slag bij Lflt-
zen, had Napoleon een regiment opgemerkt,
dat zich bijzonder heldhaftig verdedigde.
Na afloop vroeg hij den commandant het
regiment vóór hem te Brengen. De generaal
kwam terug met zeven gekwetste jonge sol
daten en zei: „Sire, dit is alles wat van mijn
regiment overgebleven is." Eén der jonge
mannen viel voor Napoleon op de knieën en
riep uit: „Sire, ziet gij nu wel, dat ik geen
lafaard ben?'"
„Dat wist ik wel," antwoordde Napoleon,
„toen ik het u moest toevoegen. Commandant
draag alle zeven voor als ridder van het le
gioen van cerl" Zijn kruis van de borst ne
mende, hechtte hij het op die van den jongen
Lyonnees en zei: „Ziedaar mijn kruis, het
kan op geen betere borst gedragen worden."
En zich tot den dokter wendend, droeg hij
dezen bijzondere zorg op voor zijn gunste
ling.
Toen het lijk van Napoleon vele jaren daar
na in het graf te Parijs werd bijgezet, kon
men een bejaard officier zijn tranen zien af-
wissehen; het was de kleine schildwacht uit
Lyon.
De twaalf wilde ganzen.
„O moederl" riep Iüaartje van Bergen,
„kijk eens wat een mooie vogel 1"
„Konkl" schreeuwde de vogel, toen moe
der van Bergen naar buiten keek.
„Hij zegt dat hij Konk heet!" riep Iüaartje
lachend uit. „Hij kwam zoo regelrecht uit de
lucht."
„Ja, 't is een wilde gans," antwoordde haar
1) uitgehold blok, waarop alarm- «a andere
gegeven worden,
Hij was donkergrijs en had een zwarte
streep over zijn kop en langs zijn rug. *t j
Beest hinkte toen hij voortliep; 't leek wel
alsof hij een van zijn pooten had gebroken.
De heele ganzenfamilie van het erf stond
om hem heen. Allen keken met uitgestrekten
hals naar dat vreemde <Mer, dat zooveel
grooter en mooier was dan zij. Maar al gauw
schenen ze 't besluit te hebben genomen hem
vriendelijk te behandelen, en 't duurde dan
ook niet lang of de vreemde vogel voelde
zich heelemaal thuis tusschen de ganzen van
(Baas van Bergen.
„We zullen goed voor hem zorgen," zei
moeder, „dan zal hij misschien wel altijd bij
ons blijven."
„Hè ja, moeder," zei Iünnrtje, „ik zal hem
eiken dag wel eten geven."
Klonk bleef den hcclen winter on was met
de andere ganzen dc beste maatjes. Maar
toen 't voorjaar begon te worden, 6cheen hij,
op zekeren wannen dag, zich niet op zijn ge
mak te voelen.
Telkens draaide hij zijn kop om en keek
naar de lucht.
Op eens schreeuwde hij „Klonk I" en
spreidde zijn vleugels uit. En jawel daar
vloog hij de lucht in.
Heel, heel hoog in dc lucht kon Iüaartje
nog even ecn vlucht wilde ganzen onder
scheiden. Konk vloog ze achterna cn weldra
was hij met al do anderen uit 't gezicht ver
dwenen.
„Och, die lieve Konk!" riep Klaartje, ter
wijl ze, met tranen in de oogen, naar moeder
snelde om 't haar te vertellen. „Die arme
lieve Konk, nu zullen we hem wel nooit meer
terugzien."
Maar wat denkt ge wel dat cr gebeurde?
Den daarop volgenden herfst, toen Klaartje
eens voor 'l raam zat, daar hoorde ze op
eens dicht bij haar „Konk!" roepen, en nog
eens „Konk!" en telkens weer op nieuw
JKonk!"
Klaartje snelde naar de deur. Ja, waarlijk,
daar kwam hij aan, haar goede, oude, lieve
Konk! Maar wat was dat nu? Daar kwam
een tweede konk aanzetten, en kijk, een der
de, en een vierde, en een vijfde, neen maar,
daar stond mc een heel dozijn mooie grijze
konks bij elkaar!
De eerste konk voelde zich blijkbaar vol
komen thuis op het erf en wees zijn vrien
den overal den weg. Maar met zijn oude ka
meraden, de ganzen van baas van Bergen,
wilde hij in 't geheel niet praten.
Hij had dezen keer geen gebroken poot,
dat was de zaak. En daar stond hij nu, met
al zijn voorname vrienden, de een al mooier
gekleed dar de ander, 't Bleek dat ganzen
ook al net zoo ijdel zijn als sommige men-
schen en kinderen, die ik ken
De twaalf wilde ganzen liepen heel deftig
en trotsch overal rond. Den heelen winter
door bleven ze op het erf, en 't scheen hun
heel best te bevallen in hun lekker warm
ganzcnpaleis.
„Dc denk, dat ze nu wel gauw weg zullen
vliegen", zei moeder van Bergen, op een
mooien, warmen voorjaarsdag
Kort daarna hoorde ze boven in de lucht
het welbekende geluid, en ze gi"6 naar
ten om te zien of haar mooie ganzen ook
zouden wegvliegen.
Maar ze deden 't niet, zc kwamen al snate
rend naar haar toe om te zien of zc iets
voor ben te eten. had.
En 't vreemde van de zaak was, dat ze in
't gehéél niet weggingen. Zeker dachten ze
dat ze 't daarvoor te goed hadden bij baas
van Bergen.
Maar hoe zou die eerste konk 't toch wel
aan zijn vrienden verteld hebben, denkt ge,
dat hij 't daar zoo best had gehad, dien eer
sten keer, toen hij zijn poot had gebroken?
Juist gesnapt.
Mina speelde eens een poosje
Met haar kleine zusje IC
Zij bakten in een koekepan
Een flensje voor haar broertje J«
't Was juist gaar. O weel Daar kwam
Die verbazend stoute B...
En, daar hij 't niet laten kan.
Eet hij 'l flensje op van J..
Maar wat had hij een berouw l
Want daar kwam de diender L—
Dio zag juist, dat hij het nam.
En hij greep den stouten B...
Hij zei: ,,"k Wil die streken niet»
„Je bent zoowaar een heele P...M
Dc stoute B... was eerst zoo'n baast
Nu stond hij daar als houten K..rt
L... zei: „Jij komt voor de baliet
,f*k Wensch geen jongens van Jan
„Maar ik duld geen enkele grap
„Van dc jongens van Jan R..
„Jij steelt koek. Nooit zag ik dit
„Jongens doen van Jan die W.."
Voor zijn straf werd R... een nacht
In een donker hok gebracht,
G. J. V,
Kunstje.
Leg dit ftguuv
I eons van luoffers
I en maak daarnt
van deze negen lu
cifers drie tie*-'
kanten.