Qoot3 de Deagd.
Een kleine hefld.
het Engelsch van Mrs. Musgrave.
iVertaald door G. H.
HOOFDSTUK II.
Op reis waren er verschillende dingen, die
Jeff afleiding bezorgden en spoedig had hij
vrienden in alle doelen van de groote stoom
boot. D»e hofmeester, de bemanning en de sto
kers maakten graag een grapje, zoodra zij
zijn vriendelijk gezicht zagen. Jeff kende al
heel gauw den weg op de boot; nu was hij
hier, dan daar. Natuurlijk dacht hij niet
Voortdurend aan zijn Indisch tehuis of aan
de lieve gezichten, die hij er achtergelaten
had. Zelfs groote menschen vergeten hun
verdriet wel eens een oogenblik, als zij in
een vreemde omgeving zijn. Toch werd Jeff
plotseling ernstig, als hij er aan dacht, dat
hij voor het eerst van zijn leven tranen in
zijns vadiers oogen had gezien, toen deze af
scheid van zijn zoon had genomen.
Nog dieper en heiliger zoo heilig zelfs,
dat hij er alleen in zijn gebed aan durfde
denken bewaarde hij de herinnering aan
zijn bedroefde moeder, zooals zij daar in de
voorgalerij van hun huisje stond en hun een
vaarwel toewuifde, toen Maggie én zij weg
reden. Hij kreeg een benauwd gevoel, als hij
dacht aan de slanke figuur in het wit, aan
het bleéke gezicht, waarop hij geen tranen
zag, maar een lieven, weemo'edigen glim
lach.
Als hij 's avonds in zijn hut lag boven
de stampende machines, dat onmisbare ge
raas op een stoomboot hoorde hij weer
haar Hev© stem, zooals dien laatsten avond
thuis:
..God behobde je, mijn jongen. Woes flink
en dapper, totdat ik je terug zie. Ik zal er
zoo trotsch op zijn, als mijn jongen werke
lijk een held is."
Op weg naar Bombay had Jeff zijn vader
gevraagd, wat een echte held eigenlijk was.
Toen had hij gehoord, dat een held iemand
was „vol moed en geduld en onverschrokken
in gevaar; iemand, die ge-en vrees kende, zijn
plicht deed en nog wat moer, al waren da
omstandigheden dikwijls moeilijk."
Na deze verklaring was Jeff eenige oogen-
bltkken heel stil en zijn vader vroeg zich af,
waarom hij zoo ernstig keek.
„Het zal heel moeilijk zijn een held te wor-
i ri. heel moeilijk", zei hij eindelijk met een
dropen zucht.
En zijn vader, de dappere officier, zuchtte
eveneens.
Het was geen heldendaad het was een
voudig plicht zijn zoontje zoo ver weg to
sllinren en toch, hoe moeilijk was dit reèds.
Er was niets op dc groote boot, dnt Jeff
prettiger vomd dan bij de bemanning te zijn.
Hij zat dan op een kist, met de eilebogien op
zijn knieën, of klom in een leege hangmat en
bleef uren liggen luisteren naar de wonder
lijke verhalen van het scheepsvolk.
„Kapitein Clark, ik geloof niet dat ze alle
maal waar zijn die verhalen, die de matrozen
vertellen. Wat moeten dat helden, zijn ge
wecst."
Jeff keek den kapitein met zijn bruine
oogen vol verwondering aan en het duurde
niet lang, of deze werd de wonderlijke ver
halen en gebeurtenissen gewaar, die Jeff ge
boord had.
„Nee. kleine baas, ik geloof ook niest, da*
er veel van waar is. Matrozen kennen altijd
prachtige verhalen, die we echter niet heelp-
nia al geüooven moeten."
Jeff was gerustgesteld, nu hij wist, dat
een held niet een onmogelijk wezen was en
hij lachte om hun bijgeioovige verhalen over
wonderen en ridderlijkheid.
Eindelijk liep dé reis. diie Jcff op zich zelf
zoo heerlijk had gevonden, op een eind en
het speet hem erg afscheid tie moeten nemen
van al zijn niéuwe vrienden.
Op een mooien morgen im April, met een
helderblauwe lucht en oostenwind, voer do
groote stoomboot de Theems op. Natuurlijk
was er veel beweging onder' dc passagiers,
van wié vele in lange jaren niet in het moe
derland waren geweest. De meeste reizigers
zouden door familie of vrienden afgehaald
worden en zij stonden vol verlangen op den
uitkijk. Zij, die niet door vrienden verwacht
werden, waren met hun bagage bezig. .Teff
had pleizier in al die drukte en beweging.
Hij had het echter erg koud; de scherpe April
wind deed hem onaangenaam aan. Toch keek
bij oVera.l naar; alles was zoo nieuw en aar
dig en hij zou vandöag een langen brief aan
zijn móéder schrijven en haar van alles ver
tellen. Natuurlijk kende zij dit alles nog van
vroeger, maar zij zou het misschien vergéten
hebben.
„En, kleine baas, wat zeg je wel van Lon
den?" vroeg kapitein Clark, terwijl hij naar
Jeff toekwam en met zijn hand op een rook
wolk in dé verte wees.
„Is dét Londen?" vroeg Jeff teleurgesteld.
„Wat ziet liet er vuil uit! Het is niet half zoo
mooi als Bombay."
Een lange, magere heer met bakkebaar
den. die grijs begonnen te worden, was Jeff
al 1 weemaal voorbij geüoopen, terwijl hij den
jongen onderzoekend aankeek. Jeff had den
vreemdeling opgemerkt, omdat hij er zoo ver
bazend stijf en ernstig uitzag. Nu kwam
Maggie naar voren en stapte plotseling op
den heer, dien zij herkende, af.
„Hier zijn wij, mijnheer Colqulioun!"
De magere héér, die voorzichtig over ka
beltouwen en bagage heenstapte, zag er pre
cies uit, alsof hii uit een doosje kwam. Zijn
kieenen zaten zóó onberispelijk, zijn boord
©n manchetten* waren zoo stijf, dat Jeff zich
afvroeg, of hij niet veranderen zou, als hij
eens in Indië woonde. Toen hij fiad'erbij
kwam en zijn neefje een hand toestak, was
hij net een pop, die zijn ledematen bewoog.
„Dat is dus Marv's zoon", zei hij deftig.
*Hoë maak je het. kleine man? Je ziet er niet
heel voordeelig uit en ze zullên je in Indië
wel verwend hebben. Hoe heet je ook weer?
O ja, Geoffry, dat is waar ook; zeker naar
'de familie van je vader."
Er was iets in dien laatsten zin, dat Jeff,
die heel fijngevoelig was, onaangenaam aan-
"dééd. La-ter vroeg hij zich dikwijls af, waar
om zijns vaders naam altijd met min of meer
geringschatting werd genoemd.
„De familieleden van mijn vader zijn al
len, dan nere officieren geweest. Twee broers
van hem werden in een opstand gedood; ik
geloof, dat zij helden waren. Zij heetten
Geoffry en Roger."
Het stond reeds bij den kleinen jongen vast,
dat hij nooit van dezen oom zou houden. De
minachtende manier, waarop de naam van
zijn vader werd uitgesproken, voelde hij als
een beleediging.
Mijnheer Colquhoun was getrouwd met een
tante van Jeff, de oudste zuster van zijn
moeder, die met Grootmoeder in- Loch Lo-ssié
woonde en bij wie Jcff in huis zou komen-
Jeff vroeg zich af, of zijn neefje en nichtje
op denzelfden afgemeten toon zouden spre
ken als hun vader. Hét was net alsof deze elk
woord overwoog, vóór hij het uitsprak. Hoe
vervelend zou het zijn om den gebeden dag
naar hem te moeten luisteren.
En zouden alle menschen in Engeland er
zoo onberispelijk uitzien als zijn nieuwe oom?
Gedurende de korte spoorreis van de aan
legplaats naar Londen, zat Jeff zijn oom steeds
onderzoekend aan te kijken, iets d-a-t zeker
heel hinderlijk geweest zou zijn, als mijnheer
Colquhoun het gemerkt had. Oude Maggie's
afkeurende blikken en gefluisterde vermanin
gen had-den geen vat op Jeff.
Toen de reizigers in Londen aankwamen,
werden zij naar een hotel gebracht in de
buurt van het station en bestelde mijnheer
Colquhoun wat voor hen. Hij zei hun, dat zij
met den nachttrein naar Schotland zouden
gaan on het was voor Jeff een lieele opluch
ting, toen zijn oom v-oor zaken wegging. Nu
hij alleen met Maggie was achtergebleven,
stelde hij haar een wandeling voor door dé
drukke straten en toen hij terug kwam, ging
hij zijn brief naar In-dië schrijven.
Deze was reeds af en naar een naburige
bus gebracht, vóór zijn oom terugkwam en
Jeff vond dit maar heel veilig. Dié koude, ori-
tische oogen mochten eens een blik werpen
op den inhoud en hij wist, dat de beschrij
ving van zijn nieuwen oom niet bepaald
vleiend was te noemen.
Zij sliepen dien nacht in den trein en kwa
men den volgenden morgen vroeg in Loch
I.ossie aan.
Hoe moe en koud het zwakke kind ook
was, toch had hij een open oog voor de prach
tige natuur rondom hem. Nog nooit had hij
gedroomd van zoo'n mooie en grootsche om
geving. Zijn geestdrift en ongeveinsde bo
wondering schenen een te-ere snaar te tref
fen in het gemoed van zijn oom. Deze glim
lachte zelfs.
Jeff kreeg nu de tranen in de oogen. O, hoe
goed begreep hij op dit oogenblik, hoe zijn
lieve moeder, die zoo heel ver weg was, dik
wijls kon terugverlangen naar de bergen en
meren van haar geboorteland
Het optrekken van den mist boven de goll
veilde bergketenen en hét schijnen der mor
gen-zon o-p het glinsterende meer was een
heerlijk gezicht. Het kabbelen der beekjes, het
klateren Van een waterval geluiden, die
geheel vreemd waren voor Jeff's ooren
maakten overal de heerlijkste muziek.
De mooie omgeving maakte hem stil on
der het rijden van het station naar zijn nieuw
tehuis. Grootmoeders huis in Loch Lossie was
moiot en groot, het keek op het zuiden op het
meer uit en stond tegen een achtergrond van
met hel begroeide heuvels, die het voor dé
ruwe noordenwinden beschutten. Er liep een
breede rijweg langs het meer en het verwon
derde Jeff, dat alle struiken er zoo keurig
uitzagen. Alles was netjes gesnoeid. De wil
de, weelderige plantengroei van een Indische
wildernis, dé verrukkelijk zoete geur van tro
pische gewassen en de schitterende kleuren
van uitheemsche bloemen waren zoo geheel
anders.
Maggie herkende de oude, mooie plekjes
met kreten van verrukking. Haar oud en rim
pelig gezicht straalde van vreugde, omdat
zij weer in haar vaderland terug was.
„Maar Maggie, je hebt me nooit van Schot
land verteld!" riep Jcff verbaasd uit, terwijl
hij tranen in haar oogen zag glinsteren.
,.Zij, die het meest spreken, voelen niet
altijd het meest", zei zij kortaf om haar aan
doening te verbergen.
Toen zij dichter bii het groote huis kwa
men, dat er kaal en onbegroeid uitzag, werd
Jieff een jongen en een meisje gewaar, die on-
der de portiek hun komst stonden af te wach
ten.
Het was nu over zevenen en de zon had
den laatsten, dunnen mist-sluier boven de
bergen/ weggevaagd en scheen mei al haar
kracht op die glinsterende ruiten van het oude
huis, dat Jeff's nieuw tehuis zou worden.
(Wordt vervolgd).
Marie's boottochtje.
't-IIad de laa4ste weken vreeselijk en vree-
selijk geregend, cn rondom het stadje, waar
in do negenjarige Marie woonde, stond een
groot gedeelte van het land onder water. In
de huizen was 't ook leelijk gestéld, want er
was water in bijna alle kelders. In den rui-
imen kelder van Mariéfcje's huis stond het
water wel twee voet hoog.
Toen Marie 't zag, was ze verrukt. Dat
was nog eerst een avontuur! Ze begon da
delijk toebereidselen te maken om een reisje
te doen over haar „oceaan", zooals ze hel
noemde, want ze hield dol veel van derge
lijke proefnemingen. Haar boot was een
groote waschtobbe, en weldra kon ze die
heel handig besturen. Met behulp van een
groeien stok, waarmee ze zich afzette en, als
't noodig was, balanceerde, reisde ze, staan
de in de waschtobbe, den heelen kelder door.
„Ik ben voor zeeman in de wieg gelegd!" riep
ze telkens.
Toen de huisgenooten zagen, dat ze wel te
vertrouwen was op het water, begonnen ze
haar uit -ié zenden o-m allerlei -artikelen, die
in den kelder waren, te halen. En Marie was
er niest weinig trotsch op, als haar hulp daar
voor werd ingeroepen, en iedereen vol be
wondering stond toe te kijken.
Op een middag was ze bij haar vriendin
netjes, Cor en Lize, te visite. Ze hadden al
van allerlei gespeeld en zaten nu een oogen
blikje uit te rusten en te bedenken wat ze
ven vier zouden 'doen..
jHè," zei Cor op eens, „ik wou dat we een
paar appels hadden, olm die op te eten ter-
Wijl we hier zitten; maar er is zooveel water
ia onzen kelder, we kunnen er niet bij ko
men."
^O. dat bietéekent niots^. zei Marie, ik zal.
er wel naar toe roeien; thuis maak ik zoo
dikwijls een reisje door den kelder."
Een houten kuip, die in de buurt stond,
werd in het water gezet, vlak Voor de kel
dertrap, en Marie stapte er in. Maar er kwam
geen beweging in de boot.
„Wacht! Ik zie 't al", zei Lize, „hij zit hier
in den -hoek vastgeklemd. Ziedaar! nu zal 't
wel gaan," en ze gaf een duw tegen de ikuip
om die los te maken. Nu „ging" 't ook, maar
niet zooals 't wezenlijk gaan moest, want de
eenc kant van de kuip helde naar beneden,
en de andere kant ging de hoogte in.
Zooals anders trachtte Marie haar even
wicht te bewaren door middel van den stok
dien ze in do hand had. Snel zette ze dien
vast op den bodem van den kelder, denkende
dat nu alles in orde zou zijn. Maar jawel!
Deze kelder had geen gladde vloer van ce
ment, zooals 'thuis, 't waren hier maar afge
brokkelde, onregelmatige steenen en floep,
daar kantelde de kuip 'heelemaal onderste
boven.
Een luid geplas volgde, een gegil van Cor
en Lizé. „Meisje overboord!" riep Cor, en
toen begonnen ze alle drie te schateren van
't lachen, terwijl Marie, druipnat en wel,
door haar vriendinnetjes de trap werd opge
holpen.
Wat zag ze ér uit! De kleerkast van de
vriendinnen moest dadelijk dienst doen, om
haar van top tot teen in droge kleeren te ste
ken. En haar eigen doornatte ldeeren wer
den voor 't vuur te drogen gehangen.
Dat was Marie's laatste boottochtje. Nu zy
op zóó'n ongelukkige manier over boord was
gevallen, vond ze die reisjes door den kelder
toch zoo héél aardig niet meer.
De ontevreden laarzen
trekker.
Naar het Duitsch van
Julius Sturm.
Vertaald door C. H.
In de kamer van een klerk aan liet ministe
rie stond een laarzentrekker, die ontevreden
was en mopperde over zijn nederig bestaan.
„Wat is het leven toch ellendig, als men
zooals ik altijd in een hoek moet staan om
op de laarzen van mijn meester te wachten!
Wat zijn ze soms vuil cn hoe onvriendelijk
behandelen zc een ongclukldgen knecht als ik
ben! Als ik de een uittrek, is de ander zoo
brutaal op mij te trappen. Ja. de laarzen
hebben het maar gemakkelijk; zij gaan er op
uit en zien nog eens wat van de wereld. Ter
wijl ik hier in een donkeren stoffigen hoek
sta, loopen zij parmantig in den zonneschijn,
en als zij moe worden, is het: „kom, laarzen
trekker!" en ik mag de groote heeren van de
voeten trekken, waarop zij dan gezellig naast
de kachel gaan staan."
De laarzen in kwestie behoorden aan den
klerk, die ze uitgetrokken had om op zijn
gemak te zitten. Zij gingen op het hooren van
deze alleenspraak vol verbazing recht over
eind staan en de rechter laars kraakte tegen
zijn broeder van den linker voet:
„Hoor je dat, kameraad, wij hebben een
goed leven! 't Mocht wat! Alsof wij onze eigen
meesters waren! Die domkop van een laar
zentrekker begrijpt heelemaal niet, hoe goed
hij 't eigenlijk heeft in de wereld en hoe ge
makkelijk zijn werk is. Maar wij wij wor
den den geheelen dag voortgedreven, dik
wijls door dik en door dun; in den zomer
stikken wij bijna van het stof, in den winter
bevriezen we haast van de kou; en als het
regent, scheelt het maar heel weinig of we
verdrinken. O, en dan die steenen, die vree-
selijkc keien! Ik zou wel eens willen weten,
hoeveel zij vandaag weer van mijn vel afge
schaafd hebben; ik moet van onder hecle
maal versleten zijn. Het leven is vreeselijk.
als men een laars van zijn ambacht is."
De laarzentrekker luisterde aandachtig toe.
De linker laars begon nu:
„Och, broeder, het loopen kan mij niet
schelen; daaraan raakt men gewoon. Maar
het poetsen 's morgens, dat maakt me zenuw
achtig. Ik zou wel eens willen weten, waar
om wij in onze ellende nog moeten glimmen.
Onze meester, de klerk, heeft een heerlijk
leven; hij zit maar op zijn gemak te schrij
ven. Wie in de wereld zou niet graag klerk
willen zijn!"
„Dat zeg ik ook!" zuchtte de laarzentrek
ker.
De klerk veegde zijn pen af en leunde ach
terover in zijn stoel, in zich zelf mompelend:
„Gelukkig, dat er weer een dag voorbij
is! Wat een hondenleven heeft een klerk toch,
zoo'n ellendige penneliklcer als ik! Hoe heer
lijk moet het zijn, wanneer men zijn eigen
meester is, zooals mijn chef, die alleen werkt
als het hem goed dunkt en met den dag dik
ker wordt, terwijl ik hard werk en bijna
van honger omkom. Wie zou niet graag refe
rendaris willen zijn!"
Zuchtend trok hij zijn laarzen aan, toen de
referendaris juist binnenkwam en zei:
„Je kunt naar huis gaan, want je hebt van
daag een vrijen avond. Je weet niet, hoe goed
je er aan toe bent."
„Hij houdt mij voor den gek", dacht de
klerk en zijn laarzen kraakten, terwijl hij
voor zijn chef boog.
De referendaris ging weer naar zijn eigen
kamer, maar daar hij. de deur open liet, kon
de laarzentrekker alles hooren, wat binnen
voorviel. De dikke referendaris was braaf
aan het mopperen.
„Die is vrij Zulke klerken hebben het maar
gemakkelijk. Nu gaat hij ergens een glas
bier zitten drinken en op zijn gemak een
sigaar rooken. En ik! 't Is nog de vraag, of
ik met al dit werk klaar kom vóór de dag
aanbreekt! Altijd meer werk en geen cent
meer traktement! De dienst mag naar de
maan loopen, wat mij betreft. O, als ik eens
mijn eigen baas was! Het is allemaal heel
gemakkelijk voor de groote heeren om hun
bevelen te geven!"
„Lieve help, nu begint die dikkerd ook al
te klagen!" dacht de laarzentrekker.
Er werd aan de deur geklopt. „Binnen
riep de referendaris en de dokter kwam de
kamer in.
„Het doet mij genoegen u te zien," zei de
referendaris. „Ik ben heelemaal niet goed in
orde, maar toch meet ik den geheelen nacht
doorwerken. Plicht!<Plicht!"
De dokter voelde zijn pols, bekeek zijn tong
en zei:
,Ga naar bed, vriend. Ge hebt alleen be
hoefte aan rost*
„Gij hebt goed praten", antwoordde dc re
ferendaris. „Gij zijt een gelukkig man, dok
ter, cn kunt doen en laten wat ge wilt."
De dokter schudde van het lachen, terwijl
hij uitriep:
„Ik mijn eigen meester! Zeg liever, dat ik
de slaaf van iedereen ben. Dag en nacht laten
de menschen mij niet met rust. Geloof mij,
waarde heer. een ezal wordt nog niet zóó
voortgedreven als een dokter. O, wat zou ik
er niet voor geven, als ik mijn eigen meester
was! Ik heb zooveel meesters en meesteres
sen, als er zieke menschen in de stad zijn en
ik kan u verzekeren, dat ze mij mijn leven
tot een last weten te maken."
„Daar is dus weer iemand, die niet zijn
eigen meester is!" zei dc laarzentrekker in
zich zelf, terwijl de dokter de kamer uit ging.
„Ik heb heel wat lotgenooten in mijn onge
luk, lijkt het wel."
Weer werd er aan de deur geklopt en nu
kwam de minister binnen met beleefde ver
ontschuldigingen, dat hij nog zoo laat kwam.
„Ha! Eindelijk iemand, die zijn eigen mees
ter is!" dacht de laarzentrekker.
De groote man zei:
„Mijn waarde heer, breng mij de stukken
morgen vooral bijtijds. D: kom juist van Zijne.
Koninklijke Hoogheid den Prins, die erg
slecht gehumeurd was, zoodat ik het hard
te verduren had. Ik had grooten lust, mijn
ontslag in te dienen, dan zou ik ten minste
mijn eigen meester zijn."
De laarzentrekker luisterde gretig.
to- v'
„Maar daar is geen sprake Van>S ging Gfc.
minister voof. „Ik kan mijn vorst toch blei
onder zulke omstandigheden in den steek";
laten."
Maar wat is er dan? riep do referendaris utt,
„O!" zuchtte de minister, „we moeten géW
zien te krijgen, veel geld, en de schatkist iè
leeg. Geloof me, niemand heeft het zoo moei-
lijk als een minister."
„Maar waarvoor is dat geld dan noodigf"
vroeg de referendaris. „Worden onze trakte
menten verhoogd?"
„Verhoogd!" riep de minister uit „Geen
kwestie van eerder verlaagd! De oorlog
staat voor de deur, het leger moet op oor
logssterkte gebracht worden en de Keizer,
wil, dat wij hem het noodige verschaffen o*i
zijn troepen te betalen. De arme man heeft
geen rustig oogenblik meer, de zorg over den
toestand van zijn keizerrijk is oorzaak, dai
hij 's nachts geen oog dicht doet, en den
geheelen dag spreekt hij met den ecnen
minister voor 'en den anderen na. Wij bele
ven moeilijke tijden!"
De minister zuchtte; de referendaris zucht
te ook; maar de laarzentrekker zuchtte niét
na hetgeen hij gehoord had. Hij glimlachte
slechts en zei bij zich zelf:
„Dienaren! allemaal dienaren! Zelfs de
Keizer is nog niet eens zijn eigen meesterï"
En vanaf dat oogenblik wa3 hij tevreden
met zijn nederig bestaan en de gehoorzame
dienaar van de heeren Laars.
„Vindt je hem Oaf?
„Zeg, geef mij ook een hapje?"
zoo vroeg een groote gans
gerust, het is geen grapje
op 't weideveld aan Hans.
Hij, zei: „wclneen, wat denk je",
en ging wat achteruit
met 't versch, nog warm kadetje;
gelijk had hij, de guit.
Om 't met de gans te deelen,
daarin had hij geen trek;
de gans 9tak toen naar voren
haar scherpen, gelen bek.
Uit Biet leven van Frederik
den Grooten.
Op zekeren dag inspecteerde koning Frits
zijn leger. Een jong soldaat, die op schild
wacht stond, trok al dadelijk zijn aandacht.
Hij' ging naar den jongen toe en vroeg hem
„Hoe lang hebt gij gediend?"
„Dertien jaar."
„Hoe oud zijt gijl dan?"
„Negentien jaar.*'
„En gij zegt, dat gij reeds dertien jaar hebt
gediend. Hoe is dat mogelijk?''
„Ja; vijf jaar heb ik als ganzenjongen,
daarna zes jaar als koeiendrijver gediend en
sedert ben ik in militairen dienst."
De koning lachte over de eenvoudigheid
van den jongen en vroeg hem, toen hij in
den zak van zijn kapotjas een pijp zag:
„Waarom rookt ge niet?"
„Ik rook wel, maar de kapitein heeft het
verBoi&en.-
„Als ge lust hebt, stop dan maar gerust een
pij,p."
„Dat durf ik niet."
„Op mijn verantwoording; doe het maar!"
„Neen, ik mag iniet."
„Weet ge dan niet, wie ik ben?'*
„Zeker wel, gij zijt de koning.'1-
„Nu, ik sta het u toe.*'
.Alles goed en wel, maar de kapitein ver
biedt het."
De soldaat begon eindelijk zijn pijp te stop
pen en te rooken.
„Niet waar, zoo'n pijpje doet je goed?"
zei de koning, terwijl hij zijn weg naar de
wacht vervolgde. Deze kwam in 't geweer en
de koning ging naar den wachthebbenden
officier met de woorden: „Daar, aan den in
gang van het leger, heb ik een schildwacht
zien rooken. Laat den knaap aflossen en hier
brengen."
Dit gebeurde. De schildwacht werd gehaald
en de officier vroeg barsch„Hoe "durf je op
je post te rooken?"
Bij deze woorden liep de knaap naar den
koning, klopte hem als een oud vriend op den
schouder en zei:
„Nu, ziet ge wel, heb ik geen gelijk gehad?
Nu krijgen we allebei straf, gij zoowel als ik!"
Maar de zaak liep anders af en de knaap
werd korporaal.
Van allea waf.
De bibliotheek
van Pierpont Morgan.
De bekende millionair Pierpont Morgan,
onlangs overleden, was een verzamelaar van
boeken en handschriften van den eersten
rang. Gedurende zijn leven evenwel was zijn
groote collectie van zeldzaamheden op dit ge
bied als met een waas van geheimzinnigheid
overdekt, zoo zelfs, dat aan niemand ooit een
blik gegund werd in den zeer uitvoerigen ca
talogus, dien hij van zijne kunstschatten had
gemaakt.
Na zijn d'ood is deze geheimzinnigheids-
sluier opgelicht en men kan zich bij benade
ring eenig denkbeeld vormen van de groote
TpcAardü ziiner bibliotheek, Zjj beyat
„Wil jij 't me zóó niet géven,
dan neem ik wel mijn part!"
wei heb je van je leven
de schrik sloeg Hans om 't hart
Ginds zag hij nog meer ganzen
en hij was maar alleen
Hans kon den strijd niet winnen,
het was: vijf tegen één.
Hij liet 't kadetje vallen
juist voor de gans in 't gras;
'k hoop niet dat jullie vinden,
dat Hans een lafaard was.
HERMANNA.
aantal Elsevieruitgaven, tallooze nieuwe
boekdruk-specima en vele van de zeldzaamste
Bijbeluitgaven.
Daarbij had hij ook een groote voorliefde
voor kostbare boekbanden, in 't bijzonder voor,
die van de Fransche meesters. Ook trokken
historische banden zijn aandacht, zoodat een
rijke serie Groliers, Maioli's, Ganevarri, ban
den van Hendrik III, Margaretha yan Valois
enz. enz, daaronder voorkomen,
Hoe de vijandschap tusschen honden
en katten onstaan is.
Een oud verhaaltje.
Dé dieren meest en eens over gewichtige
dingen beraad slagen. Er werd een vergade
ring uitgeschreven, en daar moést iedere
diersoort een afgevaardigde naar toé zen
den. Van alle zijden kwamen nu de vogels
en de visscben en de viervoetige dieren bij
elkaar, totdat ze er allemaal waren, behalve
de olifant. Toen die altijjd nog maar niet,
kwam, werd er besloten een afgezant tie sta-,
ren om hem tie halen. Ze lootten, wié het zijn,
zou, en het lot trof den hond. Maar die zei;
„Hoe zal ik den olifant vinden, als ik hein
niét ken? O, je kirnic hem gemakkelijk her-i
kennen," zeiden de dieren, „hij] heeft immers
een bult op den rug!" „Dan zal ik hem wel
'gauw gaan halen," zei de hond, en hij liép
weg. Daar offifcm'oétftfe hij; een kat, die een,
boo gen rug opzette, en hij noodigde haar,
vriendelijk uit, mee te gaan, en dat dée ze,
maar ze hield nog altijd hoor rug gekromd,'
Tn de vergadering aangekomen, zei dé bond:
„Hier heb je den olifant al!" en hij. wees cql
de hoogruggjlige kat. Maar toen lachten alle
dieren hem uit, en da/t hebben d'e hond cn
'de kat elkaar woédt kunnen vergeven!
De Ulevel,
(Een klein verhaaltje van Feo'dor Sotógub.)
Een meisje had een ulevel; die zat in eeit
moéi papiertje, en daar was een prentje op.
Vroeger had ze er nog meer gehad, maar die
had zc allemaal opgegeten, en nu was er
maar één meer over. Toen dacht het meisje
bij zichzelf: „Zal ik die nu opeten, of zal ik
helm aan een arm kindje geven?" En ze
kwam tot het besluit: „Ik zal hem aan een
arm meisje geven." Maar toen dacht ze er
nog eens o/ver na, en ze zei bij zichzelf: „Ik
zal hem maar liever met een arm meisje
déelien!" En toen beet ze dé helft van de
ulevel af. En na een poosje bedacht ze zidi
wog eens: „Het zal wel het beste zijn, dat Ik
er een volgenden keer al mee begin, als Ik
er nog een beeleboel heb. En dan zal ik haar
nu maar de helft van de helft geven". En ze
knabbelde alweer die helft af van het stukje
dat er nog over was. Maar kijk, toen bleef er
maar zoo'n héél klein stuik je oven, datj
't heusch niet de moeite waard was, om dat
nog aan een arm meisje te goyéh. En foeti
al ze dat ook maar op. ?-:-X:-