00013 de Dea§d. Oo bedolven schat. In de dagen van Pom pel's bloei, -woonde in oen der grootste landhuizen aan den voet van 'den Vesuvius, de rijke doch gierige landheer pompilius, die onder meer een fijn bewerkt jüveren eetservies bezat, waaraan bij zeer ge- Wcbt was. Pompilius gebruikte* dit kostbare servies maar één keer per jaar en wel op den .lag, dat hij bet groote oogstfeest vierde en dit was dan ook bet eenige feest, dat de rijke Pom pilius gaf. Op dit feest noodigde hij dan vele vrienden en familieleden, zelfs zij, die te Na pels woonden, werden verzocht, en op zijn Napolitaarische familie was Pompilius al heel trotsch, vooral op zijn neef, den senator Mar cus Lycius. Maar toen weer 't groote jaarlijk- sche oogstfeest zou worden gegeven, was Marcus Lycius niet gekomen, maar hij. had zijn kinderen Tyra cn Tharsus, die 12 en 13 jaar oud waren, er heen gezonden, alleen door eenige trouwe slaven vergezeld. Reeds twee dagen vóór het feest waren de kinderen op het landhuis aangekomen, en toen ze uitgerust waren, gingen ze alles be kijken en zoo waren ze ook gekomen in het groote vertrek, waai* Syrius, een oude, ver trouwde slaaf, het prachtige zilveren eetser vies stond op te poetsen. Syrius lachte de kin deren vriendelijk toe, hij hield van kinderen, en toen Tyra hem nu vroeg, of zij en haar broertje Tharsus mochten mccpoetsen, gaf dc oude slaaf hen ieder een wollen lap en daar mee mochten ze de borden oppoetsen. Tyra deed het keurig, maar Tharsus, die een echte wilde knaap was, greep het eerste bord, dat hij in handen kreeg, zoo onhandig vast, dat hij den rand verboog, en hoeveel moeite de arme Syrius zich ook gaf om bul weer recht te buigen, 't hielp alles niets, de rand bleef verbogen. Zoo was dc feestdag aangebroken, de bor den waren reeds neergezet voor de gasten, die zouden komen, en Pompilius liep, als raar gewoonte, nog even rond om te kijken, of al les in orde was. Daar zag hij tot zijn schrik, dat van een der kostbare zilveren borden de rand verbogen was en daarom liet hij den slaaf, die met het poetsen was belast geweest, ontbieden. „Wie heeft dit bord verbogen?" vroeg Pom pilius hem. En de oude slaaf, die den vriendelijken Tharsus liever niet wilde beschuldigen van iets, dat hij niet met opzet gedaan, zei: ,Dit deed ik, o heer, maar 't was een o-ngcluk!" „Wat, ongeluk!" riep boos de landheer, en hij liet nog op hetzelfde oogenblik den armen Syrius in den kelder aan den ketting vast leggen, alsof hij een hond was. Weldra was liet feestmaal begonnen en men had aan het einde der tafel dc kinderen ge plaatst. „Syrius zal ons wel bedienen", bad Tharsus zijn zusjo ingefluisterd. Maar toen ze den slaaf niet zagen verschijnen, vroeg Tyra fluisterend aan.een der andere slaven: „Waar blijft de oude Syrius toch?" „Die hebben wij op bevel van onzen heer, den edelen Pompilius, in den kelder aan den ketting moeten vastleggen", fluisterde de slaaf terug. „Hij is beschuldigd een der kostbare borden verbogen te hebben, en misschien wordt hij daarom morgen ter dood gebracht, want onze edele Pompiüus houdt meer van zijn eetservies, dan van iets of iemand ter wereld „Nu krijgt die arme Syrius de schuld van iets dat ik gedaan heb", fluisterde Tharsus rijn zusje in het oor, „dat mogen wij toch nic! toelaten, Tyra." „Neen, dat mogen wij ook niet", zei Tyra, „dat zou heel leclijk van ons zijn. Weet je wat, laten wij oom Pompilius gaan vragen, of Syrius vrij gelaten mag worden, want dat wij de schuldigen zijn." „Ik alleen ben de schuldige", zei Tharsus. „en oom Pompilius zou ons nu toch niet wil len aanhooren, en morgen is het misschien te laat. Weet jc, wat wij moesten doen, Tyra, we moesten hem nu dadelijk uit den kelder halen en ergens verbergen." „Hè ja, laten wij dat dan ool$ maar dadelijk doen", zed Tyra. „Kom, we kunnen best van tafel op staan, oom zal ons niet missen; we zitten zoo ver weg Onopgemerkt waren nu de kinderen de eet zaal uitgegaan en de lange gang doorgeloo- pen, totdat ze kwamen bij de deur, die naar den kelder voerde, waarin men den armen Syrius had gebracht. Zonder veel moeite ont grendelden zij nu de deur, gingen op den tast de donkere trap af en hadden nu weldra Syrius bevrijd en meegenomen naar 't Ideine vertrekje, naast hun kamer, waar 't even don ker was als in den kelder. Juist op 't oogenblik, dat de kinderen de eetzaal hadden verlaten, begon er een ijne aschregen te vallen, die weldra ook de zaal binnendrong en alle gerechten met een fijn, zanderig poeder bedekte. „Gaat eens kijken, waar die asch zoo op eens vandaan komt," beval de landheer een paar zijner slaven. Deze gingen heen, maar kwamen weldra terug, en hun verschrikte ge zichten zeiden meer dan woorden konden doen, en daaruit begrepen allen, dat er iets ernstigs moest gebeurd zijn. En toen nu ook de steeds toenemende aschregen eenige lam pen doofde, liep Pompilius, gevolgd door zijn gasten, naar buiten en ook zij zagen het ver schrikkelijke, en dat was: „de uitbarsting van den Vesuvius!" Door den dikken aschregen zagen nu allen de gloeiende lava uit den kra ter naar alle kanten heenstroomen, zij zagen de gloeiende steenen naar rechts cn links val len en de aschregen was dik en grauw, zoo dat alles in een nevel lag. „Vluchten, laten ons vluchten 1" riepen de gasten. „Laten ons vluchten!" riepen de slaven der gasten, en zij kwamen met de draagstoelen aan. „Laten ons vluchten", had ook Syrius tot de kinderen, die sidderende bij hem stonden, gezegd, en hij had ze meegenomen naar den stal en had drie paarden gezadeld en daarop waren zij toen weggereden naar Napels, waar te weldra behouden aankwamen. Maar zelfs ie Napels wist men reeds van 't gevaar, dat dc landhuizen aan den voet van den Vesu vius bedreigde, en reeds dachten de senator Marcus Lycius en zijn vrouw, dat hun kinde ren bij de uitbarsting waren omgekomen, toen deze met den ouden slaaf op hun paar den kwamen aandraven. En toen nu dc ouders hoorden, dat het Syrius was, die hen gered had, wilden zij den slaaf vrij maKcn. Maar dat wilde Syrius niet, hij vroeg alleen, als gunst, zijn leven lang bij Tyra en Thar sus te mogen blijven, die hij zoo liefhad, om dat zc, zelf aan het feestmaal gezeten, ge dacht hadden aan hem, den ouden slaaf, die in den kelder zat, en hem hadden bevrijd. Toen de slaven van Pompilius zich tot den vlucht gereed maakten en hun heer toerie pen: „Kom, vlucht met ons!" toen had de gierige landheer hun toegeroepen: „We zul len vluchten als het zilveren eetservies is op geborgen. Kom, steekt de lampen aan, en we zullen het in den kelder brengen, daar alleen is het veilig!" Maar de slaven dachten meer aan het redden van hun eigen leven, dan «an het in veiligheid brengen van het zilveren eetservies, en zij waren allen gevlucht. Daar stond nu Pompilius alleen in zijn groote eet zaal bij zijn kostbaar servies, en nog dichter viel de aschregen neer en onder zijn voeten trilde de grond als in groote golvende tril lingen. Toen dacht hij op eens aan den ouden Syrius, die hij in den kelder had laten opslui ten en hij liep met een stapel borden in zijn armen daarheen. Maar Syrius zag hij niet. Dan zal ik zelf mijn schat in veiligheid bren gen, dacht Pompehus, cn telkens daalde hij weer met een nieuwen voorraad zilverwerk in den kelder af. Maar juist toen hij zijn laatste stukken bij de andere wilde leggen, deed %n aardschok hem ter aarde storten, hij viel bo ven op zijn kostbaar servies en bleef zoo lig gen, totdat men in latere tijden, bij de op graving van Pompei, zijn geraamte vond. En het zilveren eetservies, dat geheel ongeschon den werd teruggevonden, kreeg een plaatsje in het Musée du Louvre te Parijs. Tante Joh. Te laat „Dus Woensdag, werkelijk aanstaanden Woensdag?" „Ja. aanstaanden Woensdag, maar alleen als het niet regent I Want het is een heel eind, 't weiland is vochtig en mijm schoenen zijn kapot. Moeder zegt, dat ik daardoor on langs ziek ben geweest." „Heb jc dan maar één paar schoenen, Frans i- „Ja, maar één. Ik zou een paar nieuwe ge had hebben, als ik 't geld er -tfoor maar niet verloren had. En Vader is zoo streng; hij zegt, dat ik de oude nog maar een poosje moet dragen." „Maar hoe heb je 't geld dan verloren?" „Ik had een gal in mijn zak, daar is het door gerokl, en ik merkte het pas, toen ik al lang op weg naar den schoenmaker was. Moeder zegt, dat zc 't gat wel dicht genaaid zou hebben, als ik haar 's avonds mijn broek maar gegeven had. Maar dat vergat ik tel kens, of ik dacht er pas aan als ik al in bed lag en dan was ik te lui om weer op te staan. Nu dag Hein, 't is tijd voor school." „Dag Frans, toe, vergeet het aanstaanden Woensdag niet." „Nee, ik zal er goed aan denken." „En breng me een paar sleutelbloemen mee, maar met wortel èn all Een paar maar ik zal ze zoo goed verzorgen en be gieten, dat ze wel opkomen, al is 't hier ook nog zoo donker! Zie je wel, dat de anjers, die ik van je tante gekregen heb, ook aan 't bloeien zijn gegaan," en Hein wees met zijn magere hand naar de vensterbank naast zijn bed „maar een handvol sleutelbloe men van ons weiland zijn me meer waard dan de allermooiste bloemen." „Je zult ze hebben", riep Frans onder "t weggaan en knikte vroolijk naar 't bed van den zieken jongen. Daarna sloot hij de deur en sprong luchtig de trap af. Ja, -'t was donker in de kamer van den zieke, niettegenstaande zijn bed vlak voor 't raam stond, want de volle gouden zonne schijn kwam nooit in het kleine vertrek. Vlak tegenover 't vensier was een steil dak, dat bijna al het licht wegnam. Geen zwaluw bouwde hier haar nest; 't gebeurde zelfs zel den, dat een museli er even neerwipte. Tusschen 't bed en den muur was slechls plaats voor één stoeldc wil-gepleisterde muren waren naakt. In dit ongezellig vertrek had dc arme jongen al de donkere dagen en lange nachten van den win Ier gelegen, zon der te klagen en zoo stil, dat men licht had kunnen denken, dat hij gestorven was. En hij was sitervende. de arme Hein. Toen hij lang geleden nog op 't land woonde, was hij gezond en vroolijk; hij had een rond, lachend gezicht en frissche, roode wangen, 't "Was zijn grootste vreugde de kudde op de wei te vergezellen en in 't gras naar sleutelbloemen en viooltjes tc zoeken. In die gelukkige dagen had hij nog een moeder, die zoo goed en lief voor bem was, en een vader, kijk, dat was Hein's trots. Maar beiden waren gestorven en met hun dood was veel veranderd. Hein was nu een arm verla ten en ziek kind. Niet dat de vrouw, die de zorg voor Hein op zich genomen had, liefdeloos was. Inte gendeel, ze was een verre nicht van Hein's vader en had diep medelijden met den jon gen. Maar zij had ook haar bezigheden en moest erg overleggen. Eiken morgen ging zij naar de fabriek en kwam 's middags slechts een klein half uur thuis om den zieke zijn eten tc geven. Meer dan de geringe som be droog, die weldadige menschcn voor Hein's onderhoud bij elkaar hadden gebracht en die haar in maandelijksche toelagen werd uitbe taald. mocht hij Eaar niet kosten. Hein gaf haar weinig moeite. Hij was be deesd van aard en durfde nooit om iets vragen. Eén ding vermoedde echter niemand: hoe de jongen de herinnering aan zijn verloren jeugd vasthield en hoe hij er naar haakte nog eens een handvol bloemen van de wei bij zijn ouderlijk huis te mogen hebben. Nu zou echfer die hartewensch vervuld worden. Frans, wiens tante in hetzelfde huis, iuist beneden Hein woonde, had beloofd zijn vrijen Woensdagmiddag voor een wandeling naar Hein's geboorteplaats te gebruiken en sleutelbloemen voor hem mee te brengen. Frans had een medelijdend hart en wilde gaarne helpen en troosten. Zoo ook ru toen hij den zieken Hein verliet, was hij blij, dat hif wat voor hem doen kon. Jammer echter, dat zijn goede opwellingen miet vereeetachtlg- heid en speelschheid gepaard gingen. Viel er iets onmiddellijk te doen na 't opgevatte voornemen, dan gebeurde 't zeker; had het echter nog den tijd, dan verkoelde zijn ijver en kwam hij er soms in het geheel niet meer toe of pas te laat. Toen Frans uit school thuiskwam, stond zijn moeder aan de deur. „Ik heb op je ge wacht", zei zij. „Die goeie Hein heeft je door je tante een paar mooie stevige schoenen ge stuurd. Jc mag nu je belofte voor aanstaan den Woensdag wel houden, jongen." „Een paar schoenen voor mij?" riep Frans uit. „Hoe lief van Hein! Ik denk, dat hij de schoenen gestuurd heeft, omdat ik hem zei, dat de mijne kapot waren en hij denkt zeker, dat hij zc niet meer noodig zal hebben." De tranen kwamen Frans hierbij in de oogen. „Arme jongen!" zei zijn Moeder vol mede lijden. „Zal je nu je belofte houden, Frans?' „Zeker, Moeder I" De Woensdag kwam, een mooie, heldere dag. Frans, met de nieuwe schoenen aan, ging van huis met het vaste voornemen, den wensch van den zieke te vervullen. Toch kwam het hem al als een offer voor, dat hij moest gaan brengen. Op den weg naar het dorp kwam hij langs een vaart, waar bootjes verhuurd werden, een geliefde uitspanning van de jongens op vrije middagen. Vandaag waren er ook kame raadjes cn er was geen groote overredings kracht toe noodig om Frans aan hun roei partijtje te laten deelnemen cnden eenza men tocht naar het dorp uit te stellen. Maar heel vroolijk was Fra.ns toch eigenlijk niet. 't Was alsof er een zware steen op zijn hart drukte. En toen zijn moeder hem 's avond met lecge handen thuis zag komen en hem verweet, dat hij zijn belofte niet ge houden had, sloop hij stil naar zijn kamer, trok Hein's schoenen uit cn schreide. Den volgenden dag schaamde Frans zich om zijn ziek vriendje te bezoeken. Maar dien Vrijdag moest hij voor zijn vader iets bij Hein's nicht bezorgen en daar hoorde hij wat hem het eerste oogenblik bijna van schrik aan den grond nagelde. Hein was in zijn henid de trap afgekomen tot in de huiskamer zijner nicht, had de deur even opengemaakt, met zijn bleek gezicht en treurige oogen rondgezien cn gewaagd: „Is Frans hier?" Maar vóór men hem nog kon antwoorden, was hij op den drempel neergeslagenbuiten bewustzijn hadden ze hem opgenomen en in zijn bed gebracht „En dat alles om een paar bloemen, die je hem beloofd hadt", zei Hein's nicht op stren- geren toon, dan anders haar gewoonte was. Je moest je schamen, dat je je woord niet ge houden hebt." Den volgenden Zaterdagmiddag was de herouwvollc Frans op weg naar 't dorp en ditmaal het hij zich niet afleiden. Hij had zijn hand vol bloemen, toen hij 's avonds voor het huis van zijn vriendje stond. Daar Hein's nicht niet thuis was, hep hij maar dadelijk de trap naar Ilein's kamertje op. Zijn hart klopte hoorbaar, ofschoon hij wist hoe welkom hij den zieke zou zijn. Hij klopte niet aan, maar deed haastig de deur open en hield de bloemen achter zijn rug. „Hein", zei hij zacht en verlegen, „hier zijn de bloemen, die ik je beloofd heb. Ik brengn zc wel heel laat, maar ze zijn bijzonder mooil" Hein antwoordde niet. Na een bange pauze vroeg Frans: „Slaap je?" Geen antwoord. Frans voelde een rilling door zijn heele lichaam gaan van 't hoofd tot de voelen. Zacht sloop hij naar 't bed. „Ik breng je bloemen, Hein", fluisterde hij met bevende stem. Maar geen beweging der magere han den, die op zijn borst rustten; geen straal van vreugde uit de matte, starende oogen, geen woord van dank óf verwijt van 2ijn lippen. Hein was gestorven. En Frans, met dc handen vol bloemen en de oogen vol tranen, begreep, dat hij te laat gekomen was, dat hij den zieke geen genoe gen meer kon doen. Hij zonk naast het bed op de knieën en snikte: „O, waarom is het geen Woensdag meer!" Hoe Heintje de vos een beren leider werd en het hem daarbij goed ging. Een fabel. Reintje kwam eens op een zijner zwerf tochten in een groot bosch, juist toen er tus schen de grootere dieren een hevige oorlog was uitgebroken. Beren, tijgers, luipaarden, lynxen, hyena's stonden tegenover leeuwen, olifanten, paarden, buffels en wolven in het strijdperk. Elke partij had diep in het woud zijn leger opgeslagen, en Reintje werd door de bondge- noolen van den leeuw gevangen genomen. Men zag hem voor een spion aan en reeds had de koning bevel gegeven om hem, on danks zijn betuigingen dat hij onschuldig was, op te hangen, toen een ohfant uit het gelid trad ea zei„Majesteit, wees dankbaar voor het geluk, dat dezen wijze hierheen leidde, want in het land mijner gevangen schap heb ik veel hooren spreken van Rein- tje's daden. Misschien helpt hij ons door den een of anderen streek zonder veel bloedver gieten aan de overwinning. Gij kunt gerust op hem vertrouwen! Hij trekt slechls één lijn met edele dieren." Toen de koning dit hoorde, wierp hij een weiwillenden blik op den gevangene en zei- ,Reinlje, als het werkelijk zoo is, als mijn minister daar zegt, ga dan maar aanstonds aan het werk. Er valt geen tijd te verhezen. Als wij door uw overleg de overwinning be halen, dan zal ik u met gunsten overladen." De vos werd nu van zijn boeien bevrijd en stapte heel bedaard den weg op naar het vijandelijk leger. Al spoedig zag hij bij den ingang daarvan een paar reusachtige beren, teder met een kleinen boomstam gewapend, op schildwacht staan, en van een eekhoorntje, dat van den kant van het bosch aan kwam springen, vernam hij nog juist bijtijds, dat het daar ginds achter de boomen wemelde van beren. Reintje stapte nu regelrecht op de vijande lijke posten toe. Die pakten meester vos on zacht bij zijn jas, hielden hem vast en zeiden „Domoor 1 weet je misschien niet eens, dat het tegenwoordig oorlog is?" „Oorlog?" vroeg Reintje verwonderd. „Maar waar dan? Be weet nergens van; ik kom regelrecht uit het honingland!" „Uit het honingland 1" riepen beide schild wachten uit, terwijl zij zich den muil likten. „Ja zeker", antwoordde Reintje, „daar is zooveel honing als water in de zee en er heeft zich nog nooit een enkele beer ver toond. „Toe, zeg, waar is dat honingland?" „Het honingland", zei Reintje sluw, „ligt nog al ver van hier en de weg er heen is heel moeilijk te vinden." „Als gij ons den weg wijst, schenken wij u tot loon het leven." „Ik ben zoo moe van de verre reis", ant woordde Reintje, „vergun mij een uurtje rust, dan zal ik u den koristen weg naar het ho ningland wijzen." „Wel, rust hier wat uit, dan gaan wij in dien tijd het nieuws van het honingland aan de anderen meedeelcn." Reintje legde zich onder een boomstam neer en hield zich slapende. Nog niet lang had hij zoo gelegen, of er hadden zich zoo veel beren om hem heen verzameld, dat hel letterlijk donker rondom hem werd. „Hier slaapt de ontdekker van het honingland!" hoorde hij wel honderdmaal zeggen. Juist was hij op het punt in een luid gelach uit te bars ten, want hij kon zich niet langer goed hou den, toen men hem toeriep: „Vooruit, rood- pels, wij zijn allen klaar voor de reis naar het honingland!" Reintje springt op, wrijft zich de oogen eens uit, terwijl hij zijn reisgezelschap mon stert, en waarlijk, hij had reden trotsch te zijn op zulk een deftige compagnie bereik Onze vos leidde hu de heeren beren langi een grooten omweg naar de legerplaats \aj zijn vrienden, waar wel is waar geen enkelen "beer te vinden was behalve die, welke Reinijt iuist meebracht, maar waar ook niet het min. ste spoor van honing gevonden werd. „Toen de beren begonnen te begrijpen, hot Reintje hen had beet gehad en zagen, dat zij aan alle kanten door hun vijanden ingesloten waren, verloren zij den moed. Zij schuddea allen den kop en bromden een Hed, waarvan de grond dreunde. Maar nauwelijks was dat deuntje uit, of Reintje stelde hun in naa® des konings de vraag, of zij zich goedschik» wilden overgeven en hem weer gehoorzamen Het koor der zwarte brommers antwoordde daarop eenstemmig: „Wij willen ons opnieu^ overgeven aan den leeuw, onzen koning ea goed en bloed voor hem veil hebben!" Nu de koning zijn leger met de beren ver sterkt zag, durfde hij den vijand in zijn schuilplaats opzoeken en aanvallen. Tijgers, luipaarden, lynxen cn hyena's hadden zich echter, toen zij vernamen dat hun sterke bondgenooten naar den vijand waren overge gaan, in allerijl uit de voeten gemaakt, en zoo was de heele oorlog, die heel bloedig had kunnen worden, enkel door Reintje's list op de gemakkelijkste wijze ten einde gebracht. Nu riep de leeuw de beien voor zijn troon en zei: „Wel hadt gij door uw ontrouw de zwaarste straf verdiend, maar ik wil genade voor recht laten gelden. Vergeet echter in het vervolg niet, dat door partijschappen bloe dige burgeroorlogen ontstaan, die het vader land slechts onheil en ellende brengen." De koning vergat niet Reintje vorstelijk t« beloonen. Hij benoemde hem niet slechts tot zijn eersten minister, maar schonk hem ook nog, voor zich zelf en zijn nakomelingen, aan zienlijke voorrechten. Op zij voor do post! Uit den weg allemaal! Uit den weg, maakt ruim baan! do postkoets van Delft naar den Haag komt er aan! Het pa ard en gelrappel klinkt hard op de steenen. en wie er juist wandelt, maakt heel verschrikt beertcn; de postillon waarschuwt maar niet voor de leus wie 't span in den weg komt, loopt groot gevaar, heusch! Hermanns. Van alles wat. Kunstje met geldstukkeno Als je gezellig bij elkaar zit, vraag je eenige geldstukken, hoe grooter hoe beter, en werpt die in een hoed. Nu draai je je om en laat je iemand uit het gezelsdhap op één idier'geld stukken met potlood een zichtbaar teeken zet ten, hetzij een streep, kruisje of wat ook. Is dit gebeurd, dan neem je den hoed in de handen, vraagt aan dengeen, idie het geld stuk gemerkt heeft en dal hij nog altijd in de hand houdt, of hij zeker is, dit te zullen her ken. Hij bevestigt klit natuurlijk. Nu verzoek je hem, dc hand, waarin het geldstuk zich bevindt, op te heffen en 't muntstuk zoo ste vig mogelijk vast te houden. Daarna licht je den hoed in de boogie, schudt het geld goed door elkaar cn verzoekt hem het geldtsluk er in te werpen. Nu steek je je hand onmiddel lijk in den hoed en haal je er tot verbazing van allen het gemerkte geldstuk uit. Hoe dit mogelijk is? Eenvoudig door de warmte, waardoor zich hot bewuste geldstuk dadelijk onderscheidt. Spelletje. Zet een Brandende kaars op een tafel, doe cén van je kennissen een blinddoek voor, plaats hem vóór de kaars, laat hem vijf stap pen achteruitgaan on verzoek hem dan naar de kaars te loopen en het licht uit te blazen. J<- zult eens zien, hoe ver hij van n duel is geraakt en wat een dwaas figuur hij maakt. Iets dergelijks krijg je te zien, als je een kurk los op een flesch zet, iemand een stok in de hand geeft, hem blinddoekt en hem dan van het punt waar de flesch staat, twintig gappen achterachterwaarts laat gaan, waar op hij zich weer naar de flesch moet bege ren. Gewoonlijk gaat hij dan een heel an dere richting uit en staat allerbespottclijkst met zijn stok in het wild te schermen. Het kan geen kwaad, als een uit het gezelschap dc flesch van onder vasthoudt, zoodra de ge blinddoekte in haar buurt komt. Natuurlijk kan dit laatste spelletje niet !n eer kamer gespeeld worden, waar veel meu bels staan. De naald. Jrullie zult allicht denken, dat de naald, zulk een onbeduidend en toch zoo nuttig, ja zelfs onontbeerlijk werktuig, al in overoude tijden moet bekend geweest zijn, en toch is dat niet zoo. Eerst omtrent het jaar 1410 kwamen de naalden in zwang. Voor den uit vinder wordt een zekere Furangeau te Pa rijs gehouden. De moeilijkheden, die toen aan de vervaardiging er verbonden wa ren, maakten, dat ze buitengewoon duur wa ren on men vond ze dan ook enkel in de pa< leizen. Zoo ontving Mad. de Beaujeu, de doch ter van Lodewijk IX, koning van Frankrijk, ter gelegenheid van haar uitzet een doosjt naalden. „Maar", vraagt al licht ccn of an- der lczeresje, „wat gebruikte men dan vóói dien tijd?" De armen gebruikten doorns en dergelijke, terwijl de rijken zich van zilve* ren, of ook wel van gouden stiften bedienden. Broertje. Zeven liceft de klok geslagen kleine broertje moet naar bed, maar, om daar nu heen te trekken, vindt uns ventje lang geen pret. Met zijjn lekk're blonde krullen met zijn blauwe oogjes, groot, met zijn lieve, frissche lipjes en zijn koontjes, blozend rood. Met zijn helderwit hansopje, met zijn beentjes, bloot en dik heeft een ieder die hem aanziet in het Ideine ventje schik. Ieder steekt hij voor een kusje nu z'n kleine lipjes toe dan gaat hij vlug naar zijn bedjo en wordt toegedekt door Moe. E. D. v. M. Om te kleuren. Kees met zijn nieuwen hoepel*

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 8