Qooi3 de Deugd.
Er scheen ook een dame Linnen, te zijn, ten
minste ik onderscheidde duidelijk een vrou
wenstem
Na eenigen tijd werd ik weer uit den bak
genomen en nam mijn nieuwe meester mij
mee naar huis. Vanaf dien tijd echter moest
ik hem dikwijls naar het huis van den pro
fessor vergezellen en eens, toen ik daar weer
in den bak stond, deelde een witte parasol,
die daar eveneens stond, mij belangrijk
nieuws mee: de dokter werd assistent bij den
professor en ging met diens dochter, Juffrouw
Lucie, trouwen.
Al licel gauw beschutte ik niet alleen den
Jongen dokler voor den regen, maar ook Juf
frouw Lucie cn na i jaai verhuisde mijn
meester, nam mij mee en zei: „Kijk, Lucie,
dit is dc paraplude, die ik je vader bij onze
eerste kennismaking aanbood. Juffrouw
Lucie was nu „mevrouw" geworden, hoorde
ik van het dienstmeisje.
Jaren verliepen en ik begon langzamerhand
overal te scheuren en moest opnieuw over
trokken worden, wat mij werkelijk 1' el goed
slond. Ik vergezelde mijn meester veer op
zijn bezoeken aan zijn patiënten. Maar lang
zamerhand werd mijn kleed weer leelijk. Ik
werd toen helaas met katoenen stof over
trokken en daalde af tot den rang van para-
pluie voor dc kinderen, terwijl mijn meester
voor zioh zelf een nieuwe zijden mededing,
ster gekocht heeft. Eenige weken geleden
trof mij het ongeluk, dat ik mijn punt ve>
loor, dio de oudste jongen, een echte wild.
zang, in een vechtpartij met zijn makken
brak.
Toen dit gebeurd was, wilde hij mij maai
weg doen, doch daarvan wilde zijn vader
niets weten. „Ik zou", zei hij, „altijd in dt
familie blijven, daar ik zooveel tot haar wei
zijn had bijgedragen." Die woorden maah
ten mij zoo trotsch, alsof ik een ridderordi
had gekregen.
Van dien dag af ben ik in slaat van rust
overgegaan, en vergezel nu nog maar eea
enkelen keer de oude naaister naar huis, die
er al even vervallen uitziet als ik en altijd
zegt, dat zij. haar parapluie vergelen heeft;
ofschoon zij, zooals haar hoed mij ingefluk
lerd heeft, er geen beizit. Den overigen tijd
sta ik rustig in mijn hoekje in de kast ea
verheug mij bij de gedachte, dat ik steedj
mijn plicht lieb gedaan en nooit mij door den
wind heb laten omkeeren, ja zelfs aanleiding
hob gegeven tot hot huwelijk van mijn r>ees
ter met Juffrouw Lucic.
Moge de blauwe parasol dit ter harte nemen
en even zulke genoegelijke herinneringen heb
ben als ik.
Hoe poes deftig uit wandelen gaat.
De kranige boschwachter.
Sprookje door
J. P. ZOOMERS-VERMEER.
De koning van het „Vossenwoud had tot
boschwackler aangesteld een flinken kranig
gen kerel Reinaard Vos geheet cn die
steeds met sabel of geweer cn in hooge laar
zen door het bosch stapte on keek of or ook
rcovers waren beter gezegd stroopers. De
koning duldde geen stroopers in zijn land,
die zetten strikken om haasjes en konijntjes te
verschalken cn de koning lustte die zelf wel;
daarom had hij een boschwachter genomen
om de stroopers te weren.
Rednaaixl Vos had dus een gevaarlijk be
roep. Stroopers zijn geen slapende poesjes,
maar stevige bazen, die met geweer on pa
troon kunnen omgaan; zij haten boschwach-
lers en ontzien zich niet in lijd van nood op
hen te schieten. Stroopers zijn jongens mol
harde handen, die niet terug deinzen den
boschwachler een paar klappen te geven, als
ze hun geweer soms vergeten hebben in
één woord men kan beier met hen eten
dan vechten. Maar een echte boschwachtcr
eet alleen met zijp. vrouw, liet vechten be
waart hij voor de plaatsen, waar de strikken
zijn gelegd; hij houdt zijn geweer geladen en
als hel er op aankomt, schiet hij nooit mis
Zoo'n schutte was ten minste onze Reinaard
Vos.
Hel verheugde den koning zeer, dat de
nieuwe boschwachter in 'l geheel niet bang
was. Reeds dikwijls had de .koning te klagen
gehad, zoo slecht als hel bosch beheerd werd,
nu was dit echter voorbij. Reinaard had het
vertrouwen van den vorst zoozeer weten te
winnen, dat deze niets meer vreesde, ofschoon
hij eerst zoo bang was, dat hij niet buiten
zijn paleis durfde komen.
Dit paleis lag onder den grond; 't had vele
gangen, die overal in 't bosch uitkwamen, doch
die niemand wist dan de koning en de on
verschrokken Reinaard Vos. liet „Vossen
woud" het land van den koning was ven
grootc wildernis, waar konijntjes, fazanten cn
vogels lui groote menigte verblijf hielden
Doch er kwamen ook andere dieren in, zoo
als wolven en beren, die woonden niet in
't „Vossenwoud". maar in het „Wilde-dieren
land", dal een heel eind weg lag. In den
nacht kwamen zc om voedsel te halen, doch
over dag zag men ze nooit, dan sliepen ze in
de holen van hun eigen land.
Des nachts was hel dus gevaarlijk in het
„Vossenwoud", dan was dc boschwachtcr op
de been, terwijl hij 's daags sliep. Om elf uur
's avonds trok hij zijn laarzen aan, hing zijn
palroontasch op den rug, hel geweer over den
schouder en liep met stevige passen den
boschweg af. Dc wolven en de heerooms hoor
den hem in de verte reeds stappen, dom
ook, dat hij zijn voetslappen zoo liet dreunen
daardoor hadden ze den tijd weg te schui
len, want wanneer vechten niet beslist noodig
was, deden ze het liever niet. De heerooms
waren niet hang, de wolven evenmin; maar
ze hadden gehoord, welk ce i bijzonder goed
sctyittcr die Reinaard was en nu wilden ze
zich niet aan een kogel wagen. liet was een
groot gemak, dat hij zoo zwaar liep; ze be
hoefden nooit bang te zijn, dat hij plotseling
vóór hen zou staan.
De stroopers waren er niet op achteruitge
gaan, dal deze nieuwe boschwachtcr was ge
komen; zc lachten zelfs in hun vuistje; ze kon
den strikken zeilen, haasjes vangen en oppeu
zelen, wegloopen en den braven Reinaard
uitlachen. Wat was hij dom, och, och! Lij
zag nooit stroopers in hel bosch en zc waren
er hij tientallen. Hij liep den heelcn nacht
met hel geladen geweer in de hand niets
viel er te schieten.
Des morgens maakte dc kranige boschwach
ter zijn opwachting bij den koning; deze vroeg
hem, hoe het met de veiligheid in het woud
gesteld was.
„O, allerbest Sire! dc stroopers ziet men in
geen velden of wegen."
„Zoo, dat is uitstekend; zij zijn zeker be
vreesd!"
„Ja, voor mij, Sire!"
„Zeker, slimme Reinaard! Ik verheug me,
dat ge zoo schrikaanjagend zijt. Spoedig be
hoeft ge 's nachts niet meer te loopen."
„Toch waak ik voor uw veiligheid, edele
vorst! Het is mijn plicht, des nachts niet te
slapen."
„Nu, wakkere Reinaard, dan geef ik u later
dubbel pensioen. We kunnen nu maar haasjes
en fazanten eten, nietwaar?"
„Ja, Sire, er wordt geen enkele gestolen."
Dat was een mooi rapport, nietwaar? En
zoo'n mooi rapport kwam dc boschwachler
den koning iederen morgen brengen.
„Weer niets gezien, Reinaard?"
„Neen, Iloogheidl"
•(Kijkt ge streng toe?"
„O zeker, hèast te streng!"
„Goed, ga maar heen!"
Reinaard Vos kroop dan in zijn hol on
droomde den heelen dag van zijn vorst, hoe
hoog die hem prees. Hij werd cr verwaand
en trotsch van.
Nu gebeurde liet eens op een morgen, dat
Reinaard bij den koning geroepen werd. Hij
bracht den laatsten tijd in 't geheei geen rap
port meer uit, omdat het toch altijd hetzelfde
was. „Niets gezien of gehoord geen stroo
pers."
Als hij vat bijzonders wist, zou hij het den
koning wel vertellen, had hij gezegd. Nu ver
wonderde het hem zeer, dat de koning hem
riep, dus had deze iets bijzondere.
Wat zou het zijn? Bevordering in rang?
Meer traktement? Met pensioen? Wie weet!
Nieuwsgierig trad Reinaard voor den
koning. O schrik! Deze zat met barscli ge
laat, hij zeide Reinaard niet eens goeden
morgen, maar begon dadelijk te schreeuwen:
„Wat zijt gij voor een man?"
Reinaard Vos beefde.
„Wat belieft u, Hoogheid?"
„Wat zijt gij voor een man, dat gij niet weet,
lat het bosch door stroopers bezocht wordt?
>p de boerderij zijn zelfs kippen gestolen, wel
bei!
En ge weet, dat ik op een vaste plaats altijd
frikken laat zetten en dat ik zelfs wel eens
)en haasje schiet, nu, ik moet u zeggen, dat
k gisteren niets heb geschoten en dat er van
morgen niets in de strikken zat. Hoe is dat
nu mogelijk? Men steelt ze of gij cel ze alle
op. Zeg mij, wal waar is!"
„Ach, Sire!" stamelde Reinaard verward.
„U moet niet denken, dat ik snoep. Waarlijk,
ik begrijp er niets van."
„Als gij ze niet cd, doet een ander het!"
„Ja, Hoogheid zeer wel mogelijk."
„Zeer wel mogelijk!" bromde dc koning.
„Weet gij dan ook, wie hel doel?"
„Neen, ik sta er versteld van."
„Wel drommel!" riep de koning, „ik sta
versteld en weet ge waarvan? Van uw on-
noozclhcid. Gij laat u beetnemen door dc
stroopers, ge loopt des nachts niet meer rond
of ligt te slapen. Foei, schaam u wat, Reinaard
Vos! Zijt gij ccn koninklijke boschwachter?"
..Ach, Hoogheid! geloof niet, dat ik *snachts
slaap; ik ben steeds zoo wakker als de dag
zelve. U moet eens meegaan cn zien, hoe ik
loop
..Dank je wel! ik ben koning en behoor
des nachts te slapen. Maar ik spreek wat met
je af!"
„Zeer goed, Sirel"
„Als je niet zorgt, dat binnen een maand
alle stroopers uitgeroeid zijn, zal ik je op
het schavot laten brengen cn gaat je hoofd
cr af."
Reinaard Vos stond te trillen op zijn bee-
ncn.
„Sire, u zuil wel genadig zijn, ik was steeds
zoo wakker cn trouw. Hel kan ook wel zijn,
dat wij den laatsten tijd tc veel gegeten heb
ben cn er nog maar een enkel haasje over
is
„Och, loop rond met je uitvluchten! Je
bent de slechtste boschwachler, dien ik ooit
heb gehad, je bent een slaapmuts; heb je dat
goed begrepen? Ga dan maar heen!"
Reinaard ging heen. Hij kon dien dag niet
slapen, want liij peinsde op ccn middel om
weer in de gunst van den koning te komen.
Er waren gen stroopers dit meende hij
zeker dan had hij ze des nachts toch moe
ten zien! Wat te doen? Zou hij over een
uiaand zijn hoofd moeten verliezen? Het gc-
lieelc land zou dan weten, dat hij gestraft
werd, omdat hij zijn plicht niet had gedaan.
Wat een schande! Hij de wakkere en
slimme Reinaard een droomer?
Dat kon, dat mocht nietl
En de koning was eerst zoo trotsch op
hem geweest, had hem geprezen en pensioen
beloofd in tegenstelling daarvan was hij
nu zoo kwaad. O, o!
Arme Reinaard greep naar zijn hoofd. Ver
beeldt je, dat dit er al eens af was!.... Brrl
hij rilde cr van
's Avonds ging onze boschwachter weer uit;
hij nam extra veel patronen mee en ook zijn
beste geweer. Hij liep den lieden nacht zonder
ophouden door, keek links cn rechts, voor cn
achter, maar hij zag niets, zuchtte en stapte
nog harder door.
O, wat lachten de stroopers tusschen hel
kreupelhout! Stap, stap! ging het op den
boschweg, ze hoorden precies waarheen hij
ging. Ha nu viel er ongestoord een haasje
te knappen! Loopt hij ginder, dan zitten wij
hier, komt hij dezen kant, dan zijn wij gin
der. Hoera voor den loozen Reinaard!
Des morgens had de boschwachter niets
aan den koning te zeggen en zoo ging het
dagen lang. De koning, die iederen dag op
jacht ging, kon geen haasje onder schot krij
gen, nog minder een fazant.
Zooicts nu is niet prettig voor een vossen-
koning. Men kan begrijpen, dat hij er aan
dacht, een anderen boschwachtcr te nemen,
binnen een maand zou dat gebeuren.
(Slot volgt).
Gedenkschriften eener oude
parapluie.
Het is zoo vervelend in de donkere kleer
kast en de blauwe parasol, <lie naast mij
hangt, ziel me altijd met zooveel minachting
aan, dat ik tot het besluit kwam mijn levens
geschiedenis te vertellen, zoowel om mij den
tijd wet-te korten, als om haar een gunstiger
meaning omtrent mij in te boezemen.
Toen ik nieuw de mensehen zeggen jong
was, zag ik er heel elegant uit en stond
een tijd lang voor het winkelraam om dc
\oorbijgangers tc lokken. Ik was met zorg be
werkt en zag er al zeg ik het zelf keurig
netjes uit. De winkeljuffrouw placht tc zeg
gen, dat ik een zeer fijne qualiteit was. Ik
vond hel heel prettig voor dal raam: jc kon
alles zien, wal er op straat gebeurde cn mijn
makkers, eendge zwarte parapluies en ver
schillende lichtkleurige parasols, waren heel
spraakzaam en wij vermaakten ons bijzonder
met een dikke katoen parapluie voor het
lapje te houden, die heel groolsch naast ons
stond en vrij lomp was.
Op een middag bleef een jongmensch lan
gen tijd voor het winkelraam staan en ons
allen aandachtig bel \jken. Spoedig daarna
kwam de hand der winkeljuffrouw, pakte mij
op cn legde mij op de toonbank. Daar stond
hetzelfde jongmensch, die mij opstak, nauw
keurig bekeek, naar den prijs vroeg, en nadat
hij negen gulden voor mij betaald had, met
mij wegging.
O, wat was het heerlijk buiten! Gelukkig
regende het niet en behoefde ik dus niet uit
de plooi te komen. Na allerlei straten door'
gegaan tc zijn, kwamen wij aan het huis van
mijn ni)euwren eigenaar, of eigenlijk gingen
wij naar zijn kamers, want het overige ge
deelte van hel huis werd door andere men-
schen bewroond. Daar werd ik zorgvuldig in
een hoek van een kast gezel, die vol was met
allerlei klceren en doozen. Alles in die kast
scheen geheel nieuw te zien. Ik vond het er
niets prettig; ik had gedacht wat van dc
wereld te zullen zien en vonxl die donkere
kast precies een gevaugenis. Doch er zou
spoedig verandering in mijn lot komen, want
één van de nieuwe jassen deelde mij mede,
dat mijn heer een heel grootc reis ging on
dernemen en verre landen wilde bezoeken.
Ik in mijn mopjes natuurlijk, want hel was
duidelijk, dat ik hem daarbij vergezellen zou
en reizen leek mij het heerlijkste, wat er
bestond.
Het duurde dan ook niet lang, of verechei-
den bewoners van de kast werden in koffers
gepakt, zoodat ik eindelijk vrij eenzaam ach
terbleef. Maar juist, toen ik mij zoo heel een
zaam voelde, nam mijn eigenaar mij uit de
kast en zette mij bij een rei&tasch en plaid-
rol en nog andere kleine bagage neer. O, wat
was ik toen vroolijk en blij. Nu zou de groote
reis weldra beginnen!
Eu werkelijk, den volgenden dag werd ik
meegenomen in een rijtuig; wo reden naar
het station, daar nam mijn heer een groot
reisbiljet en ik werd met de andere hand
bagage in het net van de coupé gelegd. Toen
dc trein in beweging kwam, schudde ik wel
wat, maar dat wendde spoedig, want toen
mijn meester zag, dat ik onder zijn zware
tasschcn zoo in de verdrukking lag, legde
hij me in een klein netje er onder, waar
geen lastige buren legen mij aanstootten.
Toch viel die spoorrcis mij niets mee; het
werd eentonig op den duur. Dit scheen mijn
meester ook te vinden, hij dommelde telkens
in. Plotseling schrikte hij echter wakker, nam
haastig zijn bagage op en ging den. trein uit
en dat zonder mij. Hij scheen mij lieele-
maal te vergeten cn ik was, zeker door liet
Lange liggen, stijver dan ooit Er was dus
geen sprake van, dat ik uit hel net kon sprin
gen om mijn meester na te loopen.
Nadat ik daar eendgen lijd roerloos gele
gen had en mij natuurlijk braaf ongerust had
cemaakl over wat er nu met mij gebeuren
ging, kwam er iemand in den coupé, die mij
meonam cn mij naar een depot, bracht, waar
heel wat parapluies, wandelstokken en ook
jassen bewaard werden. Ik begon langza
merhand le begrijpen, dat ik daar maar op
mijn meester inocsl wachten, want dikwijls
kwamen er hccren en dames om een jas, slok
of parapluie in blij herkennen mee tc nemc-11
Maar ach, ik had goed wachten, m ij n mees
ter zou niet komen. Wie weet, hoe ver hij nu
al weggereisd was!
Nadat ik langen lijd in dat depot vertoefd
had, werd ik met veel coliega's, die al even
ongelukkig waren, verkocht cn viel ik zoo
jong of nieuw als ik nog was in handen
van een uitdrager, die mij voor drie gulden
gekoeld had.
Den volgenden middag kwam ik in mijn
nieuwe woonplaats aan, waar ik een lieel ge
zelschap aantrof. Toen het donker werd en
de winkel gesloten was, ging de uitdrager weg
en nu begon onder ons een druk gesprek.
Wij vormden een bont gezelschap en ieder
van ons wist iels belangwekkends te vertel
len. Ik, als laatstaangckomene, moest begin
nen. Toen kwam dc beurt aan ccn rose bal
japon, die van schitterend verlichte zalen
en prachtige feesten vertelde cn heel belee-
digd keek, toen een zwart serge japon haar
„collega" noemde. Het eene woord lokte het
andere uit en het zou zeker tot een kloppar
tij zijn gekomen, als niet een dikke, zachtzin
nige wintermantel den twist had welen bij te
leggen. Toen dc vrede weer hersteld was,
vertelde de laatste van een jonge vrouw, die
hem den vorigen winter hier gebracht -m
verkocht had om voor haar zieleen man ver
sterkende middelen te koopon. Daarna kwa
men een paar elegante laarzen aan het
woord. „Wij zijn tweelingen", vertelden zij,
„en in Parijs geboren. Dat is een prachtige
st"d cn wat ziet men daar 'n mooie laarzenI
Wij werden door een jongmensch gekoeld en
mee op reis genomen. Ja, ja, we hebben heel
wat gezien in ons leven. We kwamen eerst
in Keulen, gingen daar in den Dom mv over
dc lange Rijnbmg; daarna werden wc weer
ingepakt en kwamen in Neurenberg met haar
zonderlinge huizen en het schoone München
mot zijn vele paleizen. Eindelek kwamen we
in Berlijn, maar ik wrou, dat we daar nooit
geweest waren. Och, och, wat hebben we
daar moeten loopen. Onze gezondheid werd
er ondermijnd, wc kregen galen in onze z-len
cn ondanks is 's werelds loon werden
aan een reusachtigen huisknecht geschon
ken. Die wilde ons met geweld aan zijn
dikke, brcede voelen trekken, met dat gevolg
dat wij openscheurden. Toen bracht hij ons
hier en verkocht ons voor een paar dub
beltjes."
Nu gebood plotseling het oude tochtscherm
allen te zwijgen, daar het wenschte tc gaan
slapen. De laarzen gehoorzaamden pruttelend
aan dit bevel en de anderen zwegen even
eens, want het tochtscherm was, zooals de
baljapon mij influisterde, het oudste stuk in
den winkel cn gewend zonder tegenspraak
gehoorzaamd te worden, ofschoon het, zoo-
als de [lapon er spottend bijvoegde, er zich
werkelijk niet op behoefde le laten voorelaan,
dat hel al zooveel jaren in den winkel stond,
want dat dit alleen kwam, doordat het zóó
erg verschoten was, dat niemand het koopen
wilde.
Toen den volgenden dag dc winkel geopend
was, werd aan mij een kaartje gehangen,
waarop geschreven stond: „4£ Gld., vaste
prijs." Nu kreeg ik een plaats voor hel venster
naast eenige wandelstokken cn verschoten
hoeden.
Intusschen was een donkere volk aan den
hemel komen opzetten cn een ratelende don
derslag en enkele grootc regendruppels kon
digden een naderende onweersbui aan. Eens
klaps kwam cr een heer binnen en vroeg naar
een prapluie; een windvlaag had hem de zijne
uit de hand gerukt, die daarna in dt rivier
terecht was gekomen. Bedrijvig nam de vcr-
kooper mij voor het winkelraam wegt prees
mij buitengewoon en ontving den prijs, die
op het kaartje stond. Buiten gekomen stale
mijn nieuwe meester mij dadelijk op 011 het
kletterde met stralen op mij neer. Wij Lad-
den nog niet ver geloopen, of wn zagen een
ouden heer, die uit alle macht aan zijn slok
trok en telkens angstig naar^le lucht lceek.
„Kan ik u wellicht behulpzaam zijn om
dezen stok, waarin vast een parapluie zit, uit
elkaar le schroeven?" vroeg mijn nieuwe
meester, terwijl hij mij beschermend boven
don vreemde hield.
„Slok!" liep deze verbaasd uit. „Och, al
weer die verstrooidheid. Daar heb ik nu locb
in plaats van mijn parapluie mij stok meege
nomen!"
Hij keek wanhopend rond en mijn nieuwe
meester bood den ouden heer vriendelijk 11,
hem naar huis te brengen, wat deze ank-
baar aannam. Toen heiden onder mijn be
schutting voortstapten, vernam ik, dat de
oude heer ccn professor was en de jonge een
dokler. De eerste was kort geleden beroemd
tot bestuurder van een ziekenhuis, maar
zocht een jong geneesheer om hem daarin
bij te staan. De beide heeren spraken over
verschillende ziektegevallen, waarin ik ech
ter met veel belang stelde, omdat ik er niets
van begreep.
Toen zij het huis van den professor bereikt
hadden, stelde deze den jc-«"" man voor
even bij hem binnen t; komen. Ik werd in
den parapluic-bnk gezet en hoorde hun stem
men binnen. Verstaan kon ik echter niets.
tfan alles wat.
Rekenkunstenaars.
Van lijd tot lijd duiken berichten op van
personen, die een merkwaardige, bijna onge
loof clijke vaardigheid hebben in het rekenen
of, misschien heter gezegd, in het omgaan
met en het bewerken van getallen. Niet al
tijd gaat cleze vaardigheid gepaard met een
daaraan geëvenredigde algemeene ontwik
keling of met, wat men noemt, veel gezond
verstand.
In den laatsten tijd is weer zoo'n zooge
naamd genie voor den dag gekomen, een
overigens heel gewone jongen, nog wel op
Ceylon. In een verga dering van het Konink
lijk Aziatisch Genootschap te Colombo op
Ceylon heeft hij zijn kunsten vertoond en
0111 ieder in de gelegenheid te stellen om een
oordeel over de handigheid of hoe nel
overigens heeton moet van het jong
mensch te vellen, laten wij hier een van de
opgaven volgen. Deze luidde:
„Een koopman geeft een groot gastmaal
en heeft 173 gasten; voor elk van hen is 00
een schepel rijst gerekend. Maar van eiken
schepel wordt 17 aan den Tempel geof
ferd. Hoeveel rijstkorrels ontving de Tempel,
als cr wordt aangenomen, dat een schepel
rijst 3431272 korrels bevat?"
Bi nine n drie seconden gaf de jonge in
boorling als antwoord 100.913.709 en er blijft
nog een rest van 52 korrels over.
De geleerde heeren, die deze opgave be
dacht hadden, hadden natuurlijk eerst zelf
het antwoord uitgerekend en beweerden,
dat zijn antwoord 10 te weinig was en dus
het antwoord 100.913.719 had moeten zijn.
Dc kleine rekenmeester schudde echter
liet hoofd en zei, dat de heeren het mis had
den. Den volgenden dag, toen de geleerden
weer den heelen dag gerekend hadden,
moesten zij bekennen, dat zij een foutje had
den gemaakt.
Zulke beroemde rekenaars zijn er ook in
Europa al meermalen geweest Omstreeks
1840 had zekere Zacharias Dase, een Ham
burger, die toen IS jaar oud was, een grootc
beroemdheid in dit opzicht. Hij vertoonde
zijn kunst in ale groote steden van Duitscli-
land en voerde uit het hoofd allerlei groote
becijferingen uit; o.a. vermenigvuldigde hij
oen getal van 60 cijfers in drie uren tijd net
een ander getal van 60 cijfers. Later heeft
deze bolleboos in het cijferen zelfs van zijn
vaardigheid gebruik gemaakt op welen-
schappelijk gebied -en het getal, dat de ver
houding aangeeft tusschen middellijn ca om
trek van een cirkel tot in 200 decimalen be
rekend.
Het grootste rekengenie is echter wellicht
Jacob Inaudi geweest, die voor 20 jaar heel
Parijs van zich deed spreken. Hij verklaarde
aan de Parijzer Academie, dat hij in slaat
was om tegelijkertijd te rekenen en een ge
sprok te volgen en ook wel om twee bereke
ningen tegelijk uit het hoofd uit te voeren.
Men nam er de proef van. De bekende "is-
kunstenaar Poinearé gaf hem op: het getal
4800 in rt kwadraat te brengen, de uitkomst
met 1 te verminderen en de rest door 6 te
deelen. Tegelijk droeg een ander hem op om
te berekenen op welken dag de 11e Maart
1822 was gevallen. Ju een 0ogenblik gaf hi;
van beide opgaven dc juiste uitkomst.
De Academie benoemde een commissie om
een onderzoek in tc stellen naar de wijze
waarop Inaudi tot de uilkomst kwam. Hj
verklaarde aan Prof. Charcot dat de get allee
door den klank hem bijbleven en dat hij
meer moeite zou hebben een op het bord ge
schreven getal te behandelen, dan een, dal
hem voorgezegd werd. Ook bleek het, dal
het verbazende geheugen van Inaudi alleen
op getallen betrekking had cn dat het hem
moeilijk viel een stuk proza of een gediehl
van builen te leeren. Ook bleek het, dat hij
in zijn familie een uitlooper was in dit op
zicht; van overerving was geen sprake: zijn
ouders en grootoudere en verdere familie
leden waren eenvoudige menschen, die niets
bijzonders vertoonden.
Arme Pop!
Tante Koos had aan Marielje
O, zoo'n mooie pop gestuurd,
En Marietjc vond haar kindje
't Liefste popje uit de buurt.
Nieuwe popje heette Liesje,
Net precies als Rietje s Ma,
En, 0 wonder, zij kon spreken,
Hoor maar: „Papa" en „Mama".
En al gauw begreep Marielje,
Dat haar pop van alles kon,
Want toen zij haar op een stoel lei,
Sloot zij de oogjes voor de zon.
led'ren avond kleedt Marietje
Zelf haar poppekindje uit,
En nog vóór Lies in haar bed ligt,
Slaapt zij al, die kleine guit.
Op een morgen zegt Marietje:
„Zou mijn lieve, knappe pop
„Ook nog niet eens loopen leeren,
„Heel r.lleen en .mooi rechtop?"
En als pop haar jurkje aan heeft,
Zegt Marie: „Probeer het maar",
Lies knipt eerst eens met haar oogjes,
Vindt het wel een beetje raar.
Maar, „ik kan niet," denkt ons Liesje^
„Is iets, dat ik nooit nog zei,
„Zou het lieusch zoo moeilijk wezen,
„Ook met Moeder zoo dichtbij
Pop maakt eerst een diepe buiging,
Valt pardoes dan op den grond,
O, wat is Marie geschrokken,
Want haar kind viel op 'r mon<h
Al haar mooie, witte tandjes
Is zij nu op eenmaal kwijt,
En broer Jan, die juist er aan komt,
Zegt nog: „Wat een domme meid!*4
Huilend loopt Marie naar Moeder
En vertelt haar groot verdriet,
jjMoe, zou pop nu ook nog wiss'len".
Snikt ze, „of doet zij dat met?''
„Nee, mijn kindje", antwoordt Moede^
„Liesje blijft zoo, dat staat vast;
„Laat jc dit een goede les zijn,
„Voortaan heter opgepast"
e. ik