Qooi3 de Deugd. Er scheen ook een dame Linnen, te zijn, ten minste ik onderscheidde duidelijk een vrou wenstem Na eenigen tijd werd ik weer uit den bak genomen en nam mijn nieuwe meester mij mee naar huis. Vanaf dien tijd echter moest ik hem dikwijls naar het huis van den pro fessor vergezellen en eens, toen ik daar weer in den bak stond, deelde een witte parasol, die daar eveneens stond, mij belangrijk nieuws mee: de dokter werd assistent bij den professor en ging met diens dochter, Juffrouw Lucie, trouwen. Al licel gauw beschutte ik niet alleen den Jongen dokler voor den regen, maar ook Juf frouw Lucie cn na i jaai verhuisde mijn meester, nam mij mee en zei: „Kijk, Lucie, dit is dc paraplude, die ik je vader bij onze eerste kennismaking aanbood. Juffrouw Lucie was nu „mevrouw" geworden, hoorde ik van het dienstmeisje. Jaren verliepen en ik begon langzamerhand overal te scheuren en moest opnieuw over trokken worden, wat mij werkelijk 1' el goed slond. Ik vergezelde mijn meester veer op zijn bezoeken aan zijn patiënten. Maar lang zamerhand werd mijn kleed weer leelijk. Ik werd toen helaas met katoenen stof over trokken en daalde af tot den rang van para- pluie voor dc kinderen, terwijl mijn meester voor zioh zelf een nieuwe zijden mededing, ster gekocht heeft. Eenige weken geleden trof mij het ongeluk, dat ik mijn punt ve> loor, dio de oudste jongen, een echte wild. zang, in een vechtpartij met zijn makken brak. Toen dit gebeurd was, wilde hij mij maai weg doen, doch daarvan wilde zijn vader niets weten. „Ik zou", zei hij, „altijd in dt familie blijven, daar ik zooveel tot haar wei zijn had bijgedragen." Die woorden maah ten mij zoo trotsch, alsof ik een ridderordi had gekregen. Van dien dag af ben ik in slaat van rust overgegaan, en vergezel nu nog maar eea enkelen keer de oude naaister naar huis, die er al even vervallen uitziet als ik en altijd zegt, dat zij. haar parapluie vergelen heeft; ofschoon zij, zooals haar hoed mij ingefluk lerd heeft, er geen beizit. Den overigen tijd sta ik rustig in mijn hoekje in de kast ea verheug mij bij de gedachte, dat ik steedj mijn plicht lieb gedaan en nooit mij door den wind heb laten omkeeren, ja zelfs aanleiding hob gegeven tot hot huwelijk van mijn r>ees ter met Juffrouw Lucic. Moge de blauwe parasol dit ter harte nemen en even zulke genoegelijke herinneringen heb ben als ik. Hoe poes deftig uit wandelen gaat. De kranige boschwachter. Sprookje door J. P. ZOOMERS-VERMEER. De koning van het „Vossenwoud had tot boschwackler aangesteld een flinken kranig gen kerel Reinaard Vos geheet cn die steeds met sabel of geweer cn in hooge laar zen door het bosch stapte on keek of or ook rcovers waren beter gezegd stroopers. De koning duldde geen stroopers in zijn land, die zetten strikken om haasjes en konijntjes te verschalken cn de koning lustte die zelf wel; daarom had hij een boschwachter genomen om de stroopers te weren. Rednaaixl Vos had dus een gevaarlijk be roep. Stroopers zijn geen slapende poesjes, maar stevige bazen, die met geweer on pa troon kunnen omgaan; zij haten boschwach- lers en ontzien zich niet in lijd van nood op hen te schieten. Stroopers zijn jongens mol harde handen, die niet terug deinzen den boschwachler een paar klappen te geven, als ze hun geweer soms vergeten hebben in één woord men kan beier met hen eten dan vechten. Maar een echte boschwachtcr eet alleen met zijp. vrouw, liet vechten be waart hij voor de plaatsen, waar de strikken zijn gelegd; hij houdt zijn geweer geladen en als hel er op aankomt, schiet hij nooit mis Zoo'n schutte was ten minste onze Reinaard Vos. Hel verheugde den koning zeer, dat de nieuwe boschwachter in 'l geheel niet bang was. Reeds dikwijls had de .koning te klagen gehad, zoo slecht als hel bosch beheerd werd, nu was dit echter voorbij. Reinaard had het vertrouwen van den vorst zoozeer weten te winnen, dat deze niets meer vreesde, ofschoon hij eerst zoo bang was, dat hij niet buiten zijn paleis durfde komen. Dit paleis lag onder den grond; 't had vele gangen, die overal in 't bosch uitkwamen, doch die niemand wist dan de koning en de on verschrokken Reinaard Vos. liet „Vossen woud" het land van den koning was ven grootc wildernis, waar konijntjes, fazanten cn vogels lui groote menigte verblijf hielden Doch er kwamen ook andere dieren in, zoo als wolven en beren, die woonden niet in 't „Vossenwoud". maar in het „Wilde-dieren land", dal een heel eind weg lag. In den nacht kwamen zc om voedsel te halen, doch over dag zag men ze nooit, dan sliepen ze in de holen van hun eigen land. Des nachts was hel dus gevaarlijk in het „Vossenwoud", dan was dc boschwachtcr op de been, terwijl hij 's daags sliep. Om elf uur 's avonds trok hij zijn laarzen aan, hing zijn palroontasch op den rug, hel geweer over den schouder en liep met stevige passen den boschweg af. Dc wolven en de heerooms hoor den hem in de verte reeds stappen, dom ook, dat hij zijn voetslappen zoo liet dreunen daardoor hadden ze den tijd weg te schui len, want wanneer vechten niet beslist noodig was, deden ze het liever niet. De heerooms waren niet hang, de wolven evenmin; maar ze hadden gehoord, welk ce i bijzonder goed sctyittcr die Reinaard was en nu wilden ze zich niet aan een kogel wagen. liet was een groot gemak, dat hij zoo zwaar liep; ze be hoefden nooit bang te zijn, dat hij plotseling vóór hen zou staan. De stroopers waren er niet op achteruitge gaan, dal deze nieuwe boschwachtcr was ge komen; zc lachten zelfs in hun vuistje; ze kon den strikken zeilen, haasjes vangen en oppeu zelen, wegloopen en den braven Reinaard uitlachen. Wat was hij dom, och, och! Lij zag nooit stroopers in hel bosch en zc waren er hij tientallen. Hij liep den heelcn nacht met hel geladen geweer in de hand niets viel er te schieten. Des morgens maakte dc kranige boschwach ter zijn opwachting bij den koning; deze vroeg hem, hoe het met de veiligheid in het woud gesteld was. „O, allerbest Sire! dc stroopers ziet men in geen velden of wegen." „Zoo, dat is uitstekend; zij zijn zeker be vreesd!" „Ja, voor mij, Sire!" „Zeker, slimme Reinaard! Ik verheug me, dat ge zoo schrikaanjagend zijt. Spoedig be hoeft ge 's nachts niet meer te loopen." „Toch waak ik voor uw veiligheid, edele vorst! Het is mijn plicht, des nachts niet te slapen." „Nu, wakkere Reinaard, dan geef ik u later dubbel pensioen. We kunnen nu maar haasjes en fazanten eten, nietwaar?" „Ja, Sire, er wordt geen enkele gestolen." Dat was een mooi rapport, nietwaar? En zoo'n mooi rapport kwam dc boschwachler den koning iederen morgen brengen. „Weer niets gezien, Reinaard?" „Neen, Iloogheidl" •(Kijkt ge streng toe?" „O zeker, hèast te streng!" „Goed, ga maar heen!" Reinaard Vos kroop dan in zijn hol on droomde den heelen dag van zijn vorst, hoe hoog die hem prees. Hij werd cr verwaand en trotsch van. Nu gebeurde liet eens op een morgen, dat Reinaard bij den koning geroepen werd. Hij bracht den laatsten tijd in 't geheei geen rap port meer uit, omdat het toch altijd hetzelfde was. „Niets gezien of gehoord geen stroo pers." Als hij vat bijzonders wist, zou hij het den koning wel vertellen, had hij gezegd. Nu ver wonderde het hem zeer, dat de koning hem riep, dus had deze iets bijzondere. Wat zou het zijn? Bevordering in rang? Meer traktement? Met pensioen? Wie weet! Nieuwsgierig trad Reinaard voor den koning. O schrik! Deze zat met barscli ge laat, hij zeide Reinaard niet eens goeden morgen, maar begon dadelijk te schreeuwen: „Wat zijt gij voor een man?" Reinaard Vos beefde. „Wat belieft u, Hoogheid?" „Wat zijt gij voor een man, dat gij niet weet, lat het bosch door stroopers bezocht wordt? >p de boerderij zijn zelfs kippen gestolen, wel bei! En ge weet, dat ik op een vaste plaats altijd frikken laat zetten en dat ik zelfs wel eens )en haasje schiet, nu, ik moet u zeggen, dat k gisteren niets heb geschoten en dat er van morgen niets in de strikken zat. Hoe is dat nu mogelijk? Men steelt ze of gij cel ze alle op. Zeg mij, wal waar is!" „Ach, Sire!" stamelde Reinaard verward. „U moet niet denken, dat ik snoep. Waarlijk, ik begrijp er niets van." „Als gij ze niet cd, doet een ander het!" „Ja, Hoogheid zeer wel mogelijk." „Zeer wel mogelijk!" bromde dc koning. „Weet gij dan ook, wie hel doel?" „Neen, ik sta er versteld van." „Wel drommel!" riep de koning, „ik sta versteld en weet ge waarvan? Van uw on- noozclhcid. Gij laat u beetnemen door dc stroopers, ge loopt des nachts niet meer rond of ligt te slapen. Foei, schaam u wat, Reinaard Vos! Zijt gij ccn koninklijke boschwachter?" ..Ach, Hoogheid! geloof niet, dat ik *snachts slaap; ik ben steeds zoo wakker als de dag zelve. U moet eens meegaan cn zien, hoe ik loop ..Dank je wel! ik ben koning en behoor des nachts te slapen. Maar ik spreek wat met je af!" „Zeer goed, Sirel" „Als je niet zorgt, dat binnen een maand alle stroopers uitgeroeid zijn, zal ik je op het schavot laten brengen cn gaat je hoofd cr af." Reinaard Vos stond te trillen op zijn bee- ncn. „Sire, u zuil wel genadig zijn, ik was steeds zoo wakker cn trouw. Hel kan ook wel zijn, dat wij den laatsten tijd tc veel gegeten heb ben cn er nog maar een enkel haasje over is „Och, loop rond met je uitvluchten! Je bent de slechtste boschwachler, dien ik ooit heb gehad, je bent een slaapmuts; heb je dat goed begrepen? Ga dan maar heen!" Reinaard ging heen. Hij kon dien dag niet slapen, want liij peinsde op ccn middel om weer in de gunst van den koning te komen. Er waren gen stroopers dit meende hij zeker dan had hij ze des nachts toch moe ten zien! Wat te doen? Zou hij over een uiaand zijn hoofd moeten verliezen? Het gc- lieelc land zou dan weten, dat hij gestraft werd, omdat hij zijn plicht niet had gedaan. Wat een schande! Hij de wakkere en slimme Reinaard een droomer? Dat kon, dat mocht nietl En de koning was eerst zoo trotsch op hem geweest, had hem geprezen en pensioen beloofd in tegenstelling daarvan was hij nu zoo kwaad. O, o! Arme Reinaard greep naar zijn hoofd. Ver beeldt je, dat dit er al eens af was!.... Brrl hij rilde cr van 's Avonds ging onze boschwachter weer uit; hij nam extra veel patronen mee en ook zijn beste geweer. Hij liep den lieden nacht zonder ophouden door, keek links cn rechts, voor cn achter, maar hij zag niets, zuchtte en stapte nog harder door. O, wat lachten de stroopers tusschen hel kreupelhout! Stap, stap! ging het op den boschweg, ze hoorden precies waarheen hij ging. Ha nu viel er ongestoord een haasje te knappen! Loopt hij ginder, dan zitten wij hier, komt hij dezen kant, dan zijn wij gin der. Hoera voor den loozen Reinaard! Des morgens had de boschwachter niets aan den koning te zeggen en zoo ging het dagen lang. De koning, die iederen dag op jacht ging, kon geen haasje onder schot krij gen, nog minder een fazant. Zooicts nu is niet prettig voor een vossen- koning. Men kan begrijpen, dat hij er aan dacht, een anderen boschwachtcr te nemen, binnen een maand zou dat gebeuren. (Slot volgt). Gedenkschriften eener oude parapluie. Het is zoo vervelend in de donkere kleer kast en de blauwe parasol, <lie naast mij hangt, ziel me altijd met zooveel minachting aan, dat ik tot het besluit kwam mijn levens geschiedenis te vertellen, zoowel om mij den tijd wet-te korten, als om haar een gunstiger meaning omtrent mij in te boezemen. Toen ik nieuw de mensehen zeggen jong was, zag ik er heel elegant uit en stond een tijd lang voor het winkelraam om dc \oorbijgangers tc lokken. Ik was met zorg be werkt en zag er al zeg ik het zelf keurig netjes uit. De winkeljuffrouw placht tc zeg gen, dat ik een zeer fijne qualiteit was. Ik vond hel heel prettig voor dal raam: jc kon alles zien, wal er op straat gebeurde cn mijn makkers, eendge zwarte parapluies en ver schillende lichtkleurige parasols, waren heel spraakzaam en wij vermaakten ons bijzonder met een dikke katoen parapluie voor het lapje te houden, die heel groolsch naast ons stond en vrij lomp was. Op een middag bleef een jongmensch lan gen tijd voor het winkelraam staan en ons allen aandachtig bel \jken. Spoedig daarna kwam de hand der winkeljuffrouw, pakte mij op cn legde mij op de toonbank. Daar stond hetzelfde jongmensch, die mij opstak, nauw keurig bekeek, naar den prijs vroeg, en nadat hij negen gulden voor mij betaald had, met mij wegging. O, wat was het heerlijk buiten! Gelukkig regende het niet en behoefde ik dus niet uit de plooi te komen. Na allerlei straten door' gegaan tc zijn, kwamen wij aan het huis van mijn ni)euwren eigenaar, of eigenlijk gingen wij naar zijn kamers, want het overige ge deelte van hel huis werd door andere men- schen bewroond. Daar werd ik zorgvuldig in een hoek van een kast gezel, die vol was met allerlei klceren en doozen. Alles in die kast scheen geheel nieuw te zien. Ik vond het er niets prettig; ik had gedacht wat van dc wereld te zullen zien en vonxl die donkere kast precies een gevaugenis. Doch er zou spoedig verandering in mijn lot komen, want één van de nieuwe jassen deelde mij mede, dat mijn heer een heel grootc reis ging on dernemen en verre landen wilde bezoeken. Ik in mijn mopjes natuurlijk, want hel was duidelijk, dat ik hem daarbij vergezellen zou en reizen leek mij het heerlijkste, wat er bestond. Het duurde dan ook niet lang, of verechei- den bewoners van de kast werden in koffers gepakt, zoodat ik eindelijk vrij eenzaam ach terbleef. Maar juist, toen ik mij zoo heel een zaam voelde, nam mijn eigenaar mij uit de kast en zette mij bij een rei&tasch en plaid- rol en nog andere kleine bagage neer. O, wat was ik toen vroolijk en blij. Nu zou de groote reis weldra beginnen! Eu werkelijk, den volgenden dag werd ik meegenomen in een rijtuig; wo reden naar het station, daar nam mijn heer een groot reisbiljet en ik werd met de andere hand bagage in het net van de coupé gelegd. Toen dc trein in beweging kwam, schudde ik wel wat, maar dat wendde spoedig, want toen mijn meester zag, dat ik onder zijn zware tasschcn zoo in de verdrukking lag, legde hij me in een klein netje er onder, waar geen lastige buren legen mij aanstootten. Toch viel die spoorrcis mij niets mee; het werd eentonig op den duur. Dit scheen mijn meester ook te vinden, hij dommelde telkens in. Plotseling schrikte hij echter wakker, nam haastig zijn bagage op en ging den. trein uit en dat zonder mij. Hij scheen mij lieele- maal te vergeten cn ik was, zeker door liet Lange liggen, stijver dan ooit Er was dus geen sprake van, dat ik uit hel net kon sprin gen om mijn meester na te loopen. Nadat ik daar eendgen lijd roerloos gele gen had en mij natuurlijk braaf ongerust had cemaakl over wat er nu met mij gebeuren ging, kwam er iemand in den coupé, die mij meonam cn mij naar een depot, bracht, waar heel wat parapluies, wandelstokken en ook jassen bewaard werden. Ik begon langza merhand le begrijpen, dat ik daar maar op mijn meester inocsl wachten, want dikwijls kwamen er hccren en dames om een jas, slok of parapluie in blij herkennen mee tc nemc-11 Maar ach, ik had goed wachten, m ij n mees ter zou niet komen. Wie weet, hoe ver hij nu al weggereisd was! Nadat ik langen lijd in dat depot vertoefd had, werd ik met veel coliega's, die al even ongelukkig waren, verkocht cn viel ik zoo jong of nieuw als ik nog was in handen van een uitdrager, die mij voor drie gulden gekoeld had. Den volgenden middag kwam ik in mijn nieuwe woonplaats aan, waar ik een lieel ge zelschap aantrof. Toen het donker werd en de winkel gesloten was, ging de uitdrager weg en nu begon onder ons een druk gesprek. Wij vormden een bont gezelschap en ieder van ons wist iels belangwekkends te vertel len. Ik, als laatstaangckomene, moest begin nen. Toen kwam dc beurt aan ccn rose bal japon, die van schitterend verlichte zalen en prachtige feesten vertelde cn heel belee- digd keek, toen een zwart serge japon haar „collega" noemde. Het eene woord lokte het andere uit en het zou zeker tot een kloppar tij zijn gekomen, als niet een dikke, zachtzin nige wintermantel den twist had welen bij te leggen. Toen dc vrede weer hersteld was, vertelde de laatste van een jonge vrouw, die hem den vorigen winter hier gebracht -m verkocht had om voor haar zieleen man ver sterkende middelen te koopon. Daarna kwa men een paar elegante laarzen aan het woord. „Wij zijn tweelingen", vertelden zij, „en in Parijs geboren. Dat is een prachtige st"d cn wat ziet men daar 'n mooie laarzenI Wij werden door een jongmensch gekoeld en mee op reis genomen. Ja, ja, we hebben heel wat gezien in ons leven. We kwamen eerst in Keulen, gingen daar in den Dom mv over dc lange Rijnbmg; daarna werden wc weer ingepakt en kwamen in Neurenberg met haar zonderlinge huizen en het schoone München mot zijn vele paleizen. Eindelek kwamen we in Berlijn, maar ik wrou, dat we daar nooit geweest waren. Och, och, wat hebben we daar moeten loopen. Onze gezondheid werd er ondermijnd, wc kregen galen in onze z-len cn ondanks is 's werelds loon werden aan een reusachtigen huisknecht geschon ken. Die wilde ons met geweld aan zijn dikke, brcede voelen trekken, met dat gevolg dat wij openscheurden. Toen bracht hij ons hier en verkocht ons voor een paar dub beltjes." Nu gebood plotseling het oude tochtscherm allen te zwijgen, daar het wenschte tc gaan slapen. De laarzen gehoorzaamden pruttelend aan dit bevel en de anderen zwegen even eens, want het tochtscherm was, zooals de baljapon mij influisterde, het oudste stuk in den winkel cn gewend zonder tegenspraak gehoorzaamd te worden, ofschoon het, zoo- als de [lapon er spottend bijvoegde, er zich werkelijk niet op behoefde le laten voorelaan, dat hel al zooveel jaren in den winkel stond, want dat dit alleen kwam, doordat het zóó erg verschoten was, dat niemand het koopen wilde. Toen den volgenden dag dc winkel geopend was, werd aan mij een kaartje gehangen, waarop geschreven stond: „4£ Gld., vaste prijs." Nu kreeg ik een plaats voor hel venster naast eenige wandelstokken cn verschoten hoeden. Intusschen was een donkere volk aan den hemel komen opzetten cn een ratelende don derslag en enkele grootc regendruppels kon digden een naderende onweersbui aan. Eens klaps kwam cr een heer binnen en vroeg naar een prapluie; een windvlaag had hem de zijne uit de hand gerukt, die daarna in dt rivier terecht was gekomen. Bedrijvig nam de vcr- kooper mij voor het winkelraam wegt prees mij buitengewoon en ontving den prijs, die op het kaartje stond. Buiten gekomen stale mijn nieuwe meester mij dadelijk op 011 het kletterde met stralen op mij neer. Wij Lad- den nog niet ver geloopen, of wn zagen een ouden heer, die uit alle macht aan zijn slok trok en telkens angstig naar^le lucht lceek. „Kan ik u wellicht behulpzaam zijn om dezen stok, waarin vast een parapluie zit, uit elkaar le schroeven?" vroeg mijn nieuwe meester, terwijl hij mij beschermend boven don vreemde hield. „Slok!" liep deze verbaasd uit. „Och, al weer die verstrooidheid. Daar heb ik nu locb in plaats van mijn parapluie mij stok meege nomen!" Hij keek wanhopend rond en mijn nieuwe meester bood den ouden heer vriendelijk 11, hem naar huis te brengen, wat deze ank- baar aannam. Toen heiden onder mijn be schutting voortstapten, vernam ik, dat de oude heer ccn professor was en de jonge een dokler. De eerste was kort geleden beroemd tot bestuurder van een ziekenhuis, maar zocht een jong geneesheer om hem daarin bij te staan. De beide heeren spraken over verschillende ziektegevallen, waarin ik ech ter met veel belang stelde, omdat ik er niets van begreep. Toen zij het huis van den professor bereikt hadden, stelde deze den jc-«"" man voor even bij hem binnen t; komen. Ik werd in den parapluic-bnk gezet en hoorde hun stem men binnen. Verstaan kon ik echter niets. tfan alles wat. Rekenkunstenaars. Van lijd tot lijd duiken berichten op van personen, die een merkwaardige, bijna onge loof clijke vaardigheid hebben in het rekenen of, misschien heter gezegd, in het omgaan met en het bewerken van getallen. Niet al tijd gaat cleze vaardigheid gepaard met een daaraan geëvenredigde algemeene ontwik keling of met, wat men noemt, veel gezond verstand. In den laatsten tijd is weer zoo'n zooge naamd genie voor den dag gekomen, een overigens heel gewone jongen, nog wel op Ceylon. In een verga dering van het Konink lijk Aziatisch Genootschap te Colombo op Ceylon heeft hij zijn kunsten vertoond en 0111 ieder in de gelegenheid te stellen om een oordeel over de handigheid of hoe nel overigens heeton moet van het jong mensch te vellen, laten wij hier een van de opgaven volgen. Deze luidde: „Een koopman geeft een groot gastmaal en heeft 173 gasten; voor elk van hen is 00 een schepel rijst gerekend. Maar van eiken schepel wordt 17 aan den Tempel geof ferd. Hoeveel rijstkorrels ontving de Tempel, als cr wordt aangenomen, dat een schepel rijst 3431272 korrels bevat?" Bi nine n drie seconden gaf de jonge in boorling als antwoord 100.913.709 en er blijft nog een rest van 52 korrels over. De geleerde heeren, die deze opgave be dacht hadden, hadden natuurlijk eerst zelf het antwoord uitgerekend en beweerden, dat zijn antwoord 10 te weinig was en dus het antwoord 100.913.719 had moeten zijn. Dc kleine rekenmeester schudde echter liet hoofd en zei, dat de heeren het mis had den. Den volgenden dag, toen de geleerden weer den heelen dag gerekend hadden, moesten zij bekennen, dat zij een foutje had den gemaakt. Zulke beroemde rekenaars zijn er ook in Europa al meermalen geweest Omstreeks 1840 had zekere Zacharias Dase, een Ham burger, die toen IS jaar oud was, een grootc beroemdheid in dit opzicht. Hij vertoonde zijn kunst in ale groote steden van Duitscli- land en voerde uit het hoofd allerlei groote becijferingen uit; o.a. vermenigvuldigde hij oen getal van 60 cijfers in drie uren tijd net een ander getal van 60 cijfers. Later heeft deze bolleboos in het cijferen zelfs van zijn vaardigheid gebruik gemaakt op welen- schappelijk gebied -en het getal, dat de ver houding aangeeft tusschen middellijn ca om trek van een cirkel tot in 200 decimalen be rekend. Het grootste rekengenie is echter wellicht Jacob Inaudi geweest, die voor 20 jaar heel Parijs van zich deed spreken. Hij verklaarde aan de Parijzer Academie, dat hij in slaat was om tegelijkertijd te rekenen en een ge sprok te volgen en ook wel om twee bereke ningen tegelijk uit het hoofd uit te voeren. Men nam er de proef van. De bekende "is- kunstenaar Poinearé gaf hem op: het getal 4800 in rt kwadraat te brengen, de uitkomst met 1 te verminderen en de rest door 6 te deelen. Tegelijk droeg een ander hem op om te berekenen op welken dag de 11e Maart 1822 was gevallen. Ju een 0ogenblik gaf hi; van beide opgaven dc juiste uitkomst. De Academie benoemde een commissie om een onderzoek in tc stellen naar de wijze waarop Inaudi tot de uilkomst kwam. Hj verklaarde aan Prof. Charcot dat de get allee door den klank hem bijbleven en dat hij meer moeite zou hebben een op het bord ge schreven getal te behandelen, dan een, dal hem voorgezegd werd. Ook bleek het, dal het verbazende geheugen van Inaudi alleen op getallen betrekking had cn dat het hem moeilijk viel een stuk proza of een gediehl van builen te leeren. Ook bleek het, dat hij in zijn familie een uitlooper was in dit op zicht; van overerving was geen sprake: zijn ouders en grootoudere en verdere familie leden waren eenvoudige menschen, die niets bijzonders vertoonden. Arme Pop! Tante Koos had aan Marielje O, zoo'n mooie pop gestuurd, En Marietjc vond haar kindje 't Liefste popje uit de buurt. Nieuwe popje heette Liesje, Net precies als Rietje s Ma, En, 0 wonder, zij kon spreken, Hoor maar: „Papa" en „Mama". En al gauw begreep Marielje, Dat haar pop van alles kon, Want toen zij haar op een stoel lei, Sloot zij de oogjes voor de zon. led'ren avond kleedt Marietje Zelf haar poppekindje uit, En nog vóór Lies in haar bed ligt, Slaapt zij al, die kleine guit. Op een morgen zegt Marietje: „Zou mijn lieve, knappe pop „Ook nog niet eens loopen leeren, „Heel r.lleen en .mooi rechtop?" En als pop haar jurkje aan heeft, Zegt Marie: „Probeer het maar", Lies knipt eerst eens met haar oogjes, Vindt het wel een beetje raar. Maar, „ik kan niet," denkt ons Liesje^ „Is iets, dat ik nooit nog zei, „Zou het lieusch zoo moeilijk wezen, „Ook met Moeder zoo dichtbij Pop maakt eerst een diepe buiging, Valt pardoes dan op den grond, O, wat is Marie geschrokken, Want haar kind viel op 'r mon<h Al haar mooie, witte tandjes Is zij nu op eenmaal kwijt, En broer Jan, die juist er aan komt, Zegt nog: „Wat een domme meid!*4 Huilend loopt Marie naar Moeder En vertelt haar groot verdriet, jjMoe, zou pop nu ook nog wiss'len". Snikt ze, „of doet zij dat met?'' „Nee, mijn kindje", antwoordt Moede^ „Liesje blijft zoo, dat staat vast; „Laat jc dit een goede les zijn, „Voortaan heter opgepast" e. ik

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 8