(joop de |Jeü$d. O, Janneman! St. Nioolaasverhaaltje voor de kleintjes. Door HERM ANNA. Jiannteman had zijn schoentjes Ibij den ichoorsteen klaar gezet, want St. Nicolaas lou vannacht komen. Er was hooi en «roggebrood in en óók eten paar groote wortels. Daar hield Schimmel, paard vam. St Nicolaais, zooveel vam. Piet, Janneman's broertje, had *t gezegd, nu, on Piot wist t wel, Piet wis* zóóvdei hij zat dan ook al in de zesde klas op school en Janneman log maa«r in de eenste. Vol verwachting güng Janneman dien avond naar bed. Vam uit zijn ledikant je kon hij net de wor tels zien, die uit zijn schoentjes staken. Hij wou wakker blijven totdat St. Nicolaas zou komen, maar zijn oogjes warcm daar beslist op tegen; zie hadden d»en heeleri dag zóóveel rondgekeken, nu moesten de luikjes dicht, ronden ze en Jannaman wais zoo goed niet. of hij moest hain wel hu'n zin geven. Anders werd Janneman 's avonds nooit wakker, maar nu wel. Dat kwam zeker, door dat hij zoo naar morgen venlangde. Hij deed zijn oogen wijd oplen. *t Nachtlichtje branddp met een stil, «rustig vlammetje op dei tafel bij 1 raam. maar waar het schijnsel niet kwam. in den hoelk bij de deur, dóór was het pik donker. „Is 't dan nog geen morgen?" dacht de kleine jongen en ging overeind zitten, om naar zijn schoentjes te kijken- Die stonden nog n)ct zooals Pijet en hij ze er samen hadden "neergezet. H Brood was er nog in, cm 't hooi ende dikke, mooie wortels! Hè, die lekkere wortels! Schimmel Ikon er dtellig niet «meer van houden dan Jannxaman; hij was er glewoonweg dol op. Twee wortels waren 't er; uit ieder schoen tje stak er één! ,,'k Geloof bepaald, dat Schimmel ziek zal worden, als hij dat alles alleen opeet, bij ieder kind «start vanavond wat voor hem klaar, en als hij overal wortels krijgt," zei Janneman in zich zelf „eigenlijk kon ik er wel ééntje van wegne men; *k houd er zelf oo'k zooveel van." Win, sprong hij uit bed. Geschuifel van bloote voetjes over den grond, toen knabbel- deknahbel van scherpe tandjes, en Schim mel zou straks maar één wortel vinden! „Eén, dat staat toch wel wat gek", dachl Janneman weer, ,,'t is zooVi groote, ik moest er maar liever twee van maken 'm door bijten of cr een stuk afbreken Rnt ging 't in de.i schoorsteen, net alsof er xolet naar beneden vielóf was t misschien Op een holletje schoot Jalnntaman verschrikt naar zijn bedje terug. Toen hij er weer goed en wel in lag, met de dekens hoog opgelrok- ken. zoodat er alleen maar zijn neustipje uit kwam, bemerkte hij, dat hij den overgeble ven grooten worte-1 nog in zijn hand had. 't Bleef alle* doodstil in de'n schoorsteen Toch had Jannieman «er geen zin ifn weer ui! bed te komen en hij kon toch ook niet met dei wortel gaan slapen Ja, nu moest hij dezen óók wel opeten! ,,'t Is maar goed, want *t is zoon dikke Schimmel ze- er bepaald ziek van worden", dacht Janneman, „en varbeeld je, dat Schim mel dan eens niet verder konhoe zou St. Nicolaas dan vannacht nog bij al de kin deren kunrtcn komen? Als hij dat loopende zou moeten doen, kwam hij zeker in geen week klaar. En toen vond Janneman, ter wijl hij in den wortel beert, zich zelf nog erg braaf, omdat hij er zoo goed voor zorgde, dat Schimmel niet ziek zou worden. De wortel was bijna op toen kwam de s'aap, en mét den 'slaap nog ilemand anders ook, maar daar bemerkte Janneman niets van; hij had zijn oogen al didht en in zijn hamd hield hi, *t laatste stukje afgeknabbel- den wortel stevig vast. Den volgenden morgen, toen Janneman vol verwachting T.aar zijn schoentjes keek, erg benieuwd wat daar wel in zou «wezen, zag hij wót denk je Worteltjes, niets dan worteltjes, dikke en dunne, groot-" en kleine worteltjes! Zijn schoentjes waren er tot aan den rand mee gevuld en op den grond er naast lagen er ook nog zooveel. Jamneman wibt niet, of hij zou lachen of huilen. Lachen omdat 't zoo'ai grappig gezicht was, zoo'n massa worteltjes maar, al houdt je er nog zooveel van, niets te krijgen dan wortels is toch ook niöt prettig. Janneman trok dus een pruillip en er zou den zeker tranen te voorschijn gekomen zijn, als Moeder en Piet niet om *t hoekje, van de deur hadden gekeken. „Goedenmorgen, JanneananI" riepen ze vroolijk en toen ging Piet de worteltjes be kijken. ,,'tZijn geen echte, Janneman, ze zijn van marsepein," zei hij al gauw; „maar waarom zou St. Nicolaas jou toch zooveel wortels ge geven hebben, begrijp je dó»t?" .Jawel maar *k zeg 1 alleen aan Moeder," stotterde Jamneman verlegen, en »oen, bij Moeder cp schoot, kwam Ihet wortel- ferhaal vor den dag. „Omdat Schimmel nirit ziek zou worden, dóérom deed ik het", zei Janneman. „Neon, eigenlijk omdat ik er zoo'n zin fn had", verbeterde Moeder; „is 't zoo niet geweest, Janneman?" „Ja! 't Waren ook zulke lékkere, dikke," zuchtte Janneman, die zich nu wel erg schaamde voor Moeder en Piet, óók voor S*. Nicolaas en voter Schimmel. „Zou St. Nicolaas er techl boos om zijn ge weest?" Ik denk toch vam niet, want toetn Janneiman rijn worteltje- ging opbergen, ontdekte hij ouder in eene schoentje een briefje; daar op stond met drukletters dat hij eens in de •erre moest kijken en toen Janneman dit deed vond hij er op een tafel een heele uitstalling van moods en lekkere, en V wanen juist alle- Hoe de Opaal aan zijn glans komt. Sprookje. Naai* he* Engelsch van Mary de Morgan. Door C. H> Op een wc- -en zomerdag scbeem de zon heel helder en een kleine zonnesitraal gleed langs zijn lange gouden ladder omlaag en kroop ongezien onder de bladeren van een grooten eikeboom. All zonnestralen zijn in werkelijkheid kleine Engeltjes, dole naar de aarde zweven langs gouden laddertjes, waar van de mensch :n deuktan, dat hot zonnestra len zijn. Als zij een wottk zien komen, klim men zij onmiddellijk langs hun laddertjes naar boven tan trekken die daarna op va«n de aarde. De Zon wor bewoond door heel veel van die Engeltjes en ieder on morgen zegt de machtige Zon aan zijn kleine knechtjes, de stralen, waar zij moeten schijnen en iederen avond, als zij weer thuis komen, telt zij hen om te zien, of zij er geen mist. De menschen weten zoo niet, maar de Zon en de Maan zijn eigenlijk vijandinnen en dat is dan ook de reden, waarom zij nooit gelijktijdig schij nen. De Maan wordt <k»or Elfjes bewoond, die langs zilveren laddertjes naar de aarde ko men. Niemand weet, waarover de Zon en de Maan kibbelden en vroeger waren zij groote vriendinnen. Sommigen denken, dat het is oan een stuk land. -lat de Maan als haar eigen dom beschouwde en waarop de Zon op ze keren dag zóó fel scheen, dat het heelemaal verdroogde en aUe planten en hat gras ver dorden, waarover de Maan natuurlijk heel boos was. He* rechte weet echter niemand, maar het is een feit, dat zij bittere vijandin nen zijn en de Zonnestralen en de Manestra len nooit samen mogen spelen. Op den dag, waarop «dit verhaal begint, kroop de Zonnestraal, waarvan ik jullie ver tellen ga, in een boom en streek naast het nest van een Goudvink ne>er. De Zonnestraal vond de vogels met hun gouden veer en zóó mooi, dat hij met een arm op zijn laddertje bleef rusten tan naai* de vogels luisterde. „Maar ik zal probeeren van nacht wakker te blij.ven, om het Mane-elfje te zien," zei een jong GoudvLnkje. „Onzin!" antwoordde de moeder. lfJe zult het wel Laten." „Maar Nachtegaal zegt. dat zij zoo mooi is,", zei het "Winterkoninkje, terwijl het uit zijn nestje in de haag gluurde. .De Nachtegaal!" riep de oude Goudrink boos uit „Die houdt ons altijd zoo lang uit den riaaD en vertelt dikwijls dingen, die niet waar zijn.' „Toch zou ik haar wel eens graag willen zien.' zei hét Win teikon takje weer. „Over wie spreken jullie toch?" vroeg nu de Zonnestraal. Alle vogels zwegen, toen zij hem zagen. Ein delijk zei de Goudvink: „Over een. Mane-elfje; maar daar zul jij wel niet veel belang in stellen." De Goud rink herinnerde zich de veeie tusschen de Zon en de Maan en wilde niets loslaten. „Hoe ziet zij' er uit?" vroeg de Zonnestraal „Ik heb nog noodt eeai Manenelfje gezien." „Ik h'1-» haar gezk en de Nachtegaal heeft gelijk,' zei de "Woudduif „Je moet het hem zelf maai vragen, want hij weet er meer van dan i-'er andar, h:j zingt altijd voor haar. „Waar is de Nachtegaal?" vroeg de Zon nestraak „Hij slaapt nu," antwoordde het Winterko ninkje, „en is dus niet te spreken. Maar van avond, als de Zon ondergaat, zal hij het jo wel eens vertellen." „Wanneer het voor alle vogels tijd is om te gaan slapen", bromde de Goudvink. „Ik blijf wachten, tot de Nachtegaal komt, zei de Zonnestraal. Zoo bleef de Zonnestraal den geheelen dag op den boom schijnen Toen de Zon langzaam zonk, hing zijn laddertje tsteeds lagier, want het zat aan één kant vast aan de Zon en als hij niet zorgde, dat hij zijn laddertje weer opgeklommen was en he»t opgetrokken had vóór de Zon onderginc, zou het afbraken en zou de arme, kleine Zonnestraal nooit weer naar de Zon terug kunnen gaan, maar op aar de moeten blijven ronddolen, elke minuut bleaker Aro«rden en eindelijk sterven. Maar nog vóór de Zon was ondergegaan, terwijl zij nog scheen en de lucht purper kleunde, beigon de Nachtegaal luid en helder te zingen „Zoo, ben je daar eindelijk?" vroeg de Zonnestraal. „Wat heb ik lang op je gedachtI Vertel mij eens gau*-* van het Man»e-elfje, waarvan alle vogels praten." „Wat /al iik je vafn haar vertellen?" zong de Nachtegaal. „Zij is veel mooier dan de Roos. Zij is het mooiste, wat ik ooit gezien heb. Haar haar is zilver en het licht in haar oogen is veel mooier dan van jou. Maar waarom wil je zoo graag van haar hooren? Jij bent een Engeltje van de Zon en haat alle Mane-elfjes." „Nee, ik haat haar niét," zei de Zonnestraal bedroefd. Waar lijkt re op? Och, lieve Nach tegaal, laat mij haar van nacht eens zien." „Be k^n je haar niet laten zien," antwoord de de Nachtegaal, „want rij komt van avond niet, voordat de Zon reeds lang hetelemaal on der is, maar als je een paa«r dagen wacht, totdat de Maan vol is, komt zij nog vóór de Zon is ondergegaan, en als je je dan onder een blad verstopt, im-ag je ha-ar zien. Maar je moet beloven, dat je niet op haar schijnen zult, want dan zou je haar licht pijn kunnen doen of haar laddertje breken." „Dat beloof ik," zei de Zonnestraal en iede ren dag kwam hij tegen Zonsondergang bij denzelfd'm eikoboom terug, om met denNach tegaal over het Mane-elfje te pratJen, totdat de Goudvink heel boor. werd. „Van avond zal ik haar eindelijk zien", ju belde hij In zich zelf, want de Maan was bijna vol en zou opkomen vóór de Zon onderging. Hij verborg zich tusschen de eikebladeren en trilde van verwachting. „Daar komt zij!" rei de Nachtegaal len de Zonnestraal gluurde door de tafltkion. Na een paar minuten werd er een zilveren laddertje als een draad zoo fijn, tusschen de bladeren geplaatst, vlak bij het nest van den Nachte gaal. Een Marenelfje daalde er langs af Jen 'onze kiei&e Zonnestraal kon haan heed dui deliïk _uen. Zij zag er heel anders uit dan hij zich voor- gjesteld had, maar hij was het met den Nach tegaal eens, dat zij het lijetste schepseltje was, drt hij ooit gezien had. Zij glinsterde als zilver en was bleek-blauwgroen. Haar haar en haar oogen schitterden als sterren. Alle Zonnestralen zagen er helde- uit, maar warm en dit Elfje scheen leven koel als de zee; toch schitterde zij als een diamant. De Zonnestraal keek haar met verbazing aan en kon geen woord rpreken, toen hij plotseltag zag, dat zijn laddertje begon te buigen. De Zon ging onder en hij had nog maar net tijid om op te stijgen en zijn ladder in te halen. De Maniestra al zag zij n licht verdwijnen, maar zij zag hem zelf niet meer. „Met wie praatte jc daar, lieve Nachtegaal?" vroeg zü, terwijl zij den zanger vriendelijk aankeek. „Met een Zonnestraal", antwoordde de Nachtegaal „O, hij is zoo mooi en ik vertelde hem van je. Hij zou je zoo graag eens wille zien „Ik heb nooit een zonnestraal gjezien," zed de Manestraal gretig, „maar wart zou ik e graag een willen zien!' Den geheel en nacht bleef zij dicht bij den Nachtegaal zitten, terwijl deze van den Zon nastraal zong. Dit zingen was zóó helder le zóó luid, dat de Goudvink er wakker van w*rd, boos opvloog en zei, dat als het no langer duurde, hij er eens met don Uil over spoeken zou, om er e-*n eind aan te maken De Uil was namelijk opperste rechter en at altij'd de kleine vogeih op, als deze zich niet behoorlijk gedroeger. Maar de Nachtegaal hield niet op on het Mane-elfje luisterde, totdat haar do trane in de oogen kwamen en haar lippen trilden „Morgenavond zal ik hem zien," fluisterd zij, terwijl zij afscheid nam van dan Nadli tegaal. „Eu morgenavond zal hij jou zilen," zei de Nachtegaal, terwijl hij zijn nest opzocht tus scheu de bladorer Den geheelen volgenden dag was de lucht rv ofii m scheurt do Zon niet, maar tegen den avond werd het helder en kwam de Zon te voorschijn. En al heel gauw zag de Nach legaal de ladlder van den Zonnestraal vlak hij zijn nest (en onmiddellijk was de Zon nestra a aan r.ijin zijde. „Lieve Nachtegaal," zei hij vriéndelijk, „je hebt gelijik. Zij is mooier dan de dauw. Ik heb den geheel-en nacht en den geheelen dag aan haar gedacht. Vertel mij eens, komt zij van -vond voeer? Ik w^l op haar blijven wacht'm." „Ja, zij kon van avond weer ten je mag met haar praten, maar haar niet aanraken" zei de Nachtegaal. Daarop zwegen beiden en wachtten. Onder den eikeboom lag een groote witte Steen, een gewone witte Stelen, niet mood en niet nuttig, want hij bleef liggen, waar hij neergevallen was; maar wél betreurde hij het, dat hij- geen dr.el had in zijn feven. Hij sprak nooit met de Vogels, dde nauwelijks wisten, dat hij spreken kon; maar soms aLs de Nachtegaal hem met zijn zachte vetooien aanraakte, of als de Maan hem bescheen, was het alsof zijn hart zou braken van verdriel bij de gedacht dat hij zoo dom en nutteloos was. Hij keek naar de Zonne- en Manestra Len als ii langs hun laddertjes naar beneden kwamen en begreiep niet, waarom ndtamand behalve de Manestraal, den Nachtegaal mooi vond. Toen de Zonnestraal dien avond zat te wachten, keek de Steen gretig naar hem op en toen het Mahe-elf'e haar laddertje tus schen de bladerten plaatste len er langs om laag leed, luisterde hij naar alles wat er ge zegd werd. Eerst sprak het Mane-elfje niet, wanit zij kon den Zonne-engel niet zien, maar zij nes telde zich vlak bij den Nachtegaal. „Heb je hem woe^ gezien?" vroeg zij. En toen hij- dit hoorde, kv am de Zonnestraal tus schen de grderne bladeren te voorschijn en stond vóór haar. Gedurende een paar minuten was aUes stil Toen begon het Mane-elfje te beu-en en kroop dichter bij den Nachtegaal. Toen de Zonne- engel aar trachtte te naderen, klom zij haal* Laddertje op. „Wees maar niiet bang, lief Mane-elfje!" riep hij. ,Jk zal je heusch geen kwaiad doen Je bent zoo mooi en zoo lief." Het Mane-elfje kwam nog nitef dichter bij. „Ik ben toch ban" voor je," zei ze, „want als je mij aanraakt, moet ik sterven. Het zou veel beter zijn, als we elkaar niet giezien had- dten. Ik kan nu niet teruggaan naar de Maan en daar gelukkig zijn, want ik ral altijd aan je moeten denken." „Het kan mij niet schelen, of ik stenven moet of niet, nu ik jo gezien heb", zei de Zon nestraal. „Mijn einde fs nabij, want do Zon daalt snel en ik zal niet terugkeonan, maar bij je Wijvenv" ..Ga, r»u het nog tijd is", ritap het Mane- felfje. Maar terwijl zij sprak, dook do Zon onder den horizon en brak het kleine gouden laddertje van den Zonnestraal met -een iknap af; beide zijden vielen ter aarde en smolten weg. „Kijk", ztod de Zonnestraal, „ik kam nu niet meer terug, maar ik wil het ook niet. Ik wil bij je blijven, totdat ik sterf." „Nee, nee," riep de Manestraal. „Ik ben de oorzaak van je dood! Wat noot ik toch doen? En kijk, er drijven wolken om de Maan; als één cr van tegen mijn ladder stoot, breekt rij Maar ik kan je hier niet achterlagen," on zij leunde tegion de bladeren, waarop de Zonne- ji raal zat en keek haar ta de oogen. Doch de Nachtegaal zag, dat een klein wit wolkje vlak bii de Maan dreef een wolkje niet grooter dan een witte wollen bol, maar toch groot en sterk genoeg om het laddertje van hert Mane-elfje te breken. „Ga( toch gaul terug. Kijk, je ladder zal bre ken," zong hij, maar zij hoorde het niet en keek «reurig naar het Zonne-ongeltje. Eén oogen-blik was de Maan bedekt, terwijl het kleine wolkje er voorbij dreef en het zilveren laddertje viel gebroken op de aarde, waar het spoedig wegsmolt. Het Mane-elfje sloeg er nauwelijks a-cht op. „Het konrt er niet op £uan", red zij, „want ik zou 'och nooit teruggegaan zijn en je hier al leen achterla/ben." Den geheelen nach* bleven de Zonne- en de Manestraal in «len cdkeboom zitten, terwijl de Nachtegaal voor hen zong en de andere vogels boos werden, omdat zij nitet konden slapen. De Zonne-engel wist, dht hij elk oogenblik blocker werd. want hij kon geen vier- cn twintig vrur leven buiten de zon. Toen Je morgen aanbrak, begon- het Mane elfje te beven. „De felle zon," ztol zijl, „zal mij verschroei en maar ik vrees nog iets erger dan dat. Kijk eens, wat een dikke wolken Het gaat sledlij! rogenen en de regen zal ons beiden tegelijk dooden. O. waar kunnen we nog bijtijds een schuilplaats vinden?" De Zonnestraal keek op ern zag, dat delutht steedis donkerder werd „Kom,zei hij, .Jaften We gaan." en rij dwaalden door hot bosch en zochten een schuilplaats, maar elk oogenblik werden zij zwakker. Toen /.ij weg waren, keek de Steen naar den Nachtegaal op en zei: „Och, waarom zijn zij weggegaan? Ik luis ter zoo graag naar hun gebabbel en zij zijn zoo mooi! Zij «zullen geen schuilplaats kun nen vindon en spoedig moeten sterven. Kijk in mijn zij is een groot gat, waar het heel don ker is en waar de regen nooit komt Vlieg hen ochterna en zeg hun, dat zij tering moe ten komen; dat ilk hen beschutten zal." En de Nachtegaal spreidde zijn vleugels uit en vloog weg, zingende: „Kom terug, kom terug' De steen zal je be schutten. Kom toch gauw terug, vóór de re gen valt." Zij waren reeds in het open veld, maar toen het Mane-elfje den Nachtegaal hoorde, draaide zij haar hoofdje om on zed* „Dat moet de Nachtegaal zijh. Luister! Hij roept ons!" „Volg mij"!" zong de vogel. „Kcxm dadelijk mee terug en schuil in den Steen." Doch heft Mane-elfje waggelde en viel. „Ik hen zoo zwak", fluisterde zij; ,Jk kan niet meer." Toen ging de Nachtegaal op den grond zit ten. „Klim maar op mijn rug", zei hij, „dan zal jullie naar den Steen terugbrengen Zoo gingen zij belden op haar rug zitten en vloog met hen weg naa- den grooten Steen onder dor. eikeboom. ,Ga daar in", zei hij, toen hij voor het gat stil hield en beiden stapten er in en zaten dus in den Steen. Toen begon het le regenen Den geheelen dag bleef het doorregenen en de Nachtegaal dommelde in zijb nes!. Dooh toen de Maan opkwam, verdwenen de wolken en werd de lucht weer doorweven van kïeme zilveren laddertjes, waar de Mane-elfjes langs afdaal den, maar de Nachtegaal keek te vergeefs naar zijn Elfje. Ilij wist dat zij hem niet meer beschijnen kon, dat stemde hem treurig en hij zong een bedroefd lied. Toen vloog hij naar den Steen cn zong een lied vóór de op©« ning, maar er kwam geen antwoord. Daarop keek hij in hat gat van den Steen, doch er was geen spoor van het Zonne-ongeltje of het Mane-elfje te bekennen alleen een hel der schüterendcplek. waar zij gezeten luud- den. Toen begreep de Nachtegaal, dat zij al zwakker en zwakker geworden en eindelijk gestorven warcm. „Zij konden niet buiten do Zcxn en de Maan lervcn", z*i hij. ,Jk wilde wel, dat fk den Zonne-engel nooit verteld had van de schoon heid van het Mane-elfje, want dan zou zij er nog zijn." Den geheelen nacht dtaor zong hij zijn treurigste liedjes en herhaalde hij gteeds hun geschiedenis. En uit den Steen, waarin de twee onge lukkige Stralen geschuild hadden, schoten prachtige heldere lichtstralen, zilvor en goud. Zij bfadden den Stoen icn alle kleuren ran den regenboog en als de Zon of de Maan hem met ^aar );c!it verwarmde, schitterde hij nog mooier, zoodat de Steen, in plaats van het leelijkstc ding ta het geheele bosch, het aller mooiste werd. De mei:schen vonden hem en noemden hem Opaal, maar de Nachtegaal wist, dat het de Zonne- er de Manestralen wanen, die stor- verdc den Steen met hun prachtige kleu ren en hun schitterend lichf overgoten had- dei'. Nooit zal de Nachtegaal hen vengeten, want iederen nacht zingt hij hun geschiede nis en dat is dan ook de «reden, warom zijn lied zoo treurig is. Van alle» wat. Het rijmspel. Heft getal van hen, die aan dit spel deel nemen is onbepaald, hoe meer hoe liever. Eén wordt tot dirigent benoemd. Deze kiest twee woorden, die op elkaar rijmen en noemt er één van. Nu moeten de anderen elk op hun beurt raden, maar in plaats van het woord, dat zij voor hot bedoelde houden, recht streeks te noemen, moeten zij de berteekenis er van omschrijven en het door den dirigent zelf laten raden. B.v. Jan is tot dirigent be noemd en zegt: „Ik heè een woord in mijn gedachte, dat rijmt op voor. Welk is dat?" ,Js het misschien, vraagt Anna, „het zin tuig, waarmee men hoort?" Het g e h o o r is het niei'antwoordt Jan. „Dan zal het misschien het woord zijn, waarmee men een aatrtal personen aanduidt, die samen zin gen?" vraagt Frits. „Koor is het ook» niet!" zjegt Jan. „Is het dan de naam van het gereedschap, dat de timmerman gebruikt om gaatjes in het hout te maken voor de spijkers, die hij er in wil slaan?" vraagt Hen drik. „Neo, een boor is het nietl" taidt weer het antwoord van Jan. „Zou het dan de naam kunnen zijn van het puntige ijzer, dat de ruiters aan hun laarzen dragen om de paarden tot meer spoed aan te zetten?" vraag! Anton. „Juist, ik had spoor gedacht", z'1" Jan. Hij, die 'l woord geraden heeft, wordt nu dirigent en geeft een nieuw woord op. Be schrijft iemand een woord, dat de dirigent niet raden kan, dan moet deze een pand ge ven. Gebeurt het, dat degene die oan de beurt is, geen vraag meer weet te stellen, dan geeft hij eveneens een pand en volgt zijn buur man- Wat de kikkers kwaken. Als de kikkers in den zomernacht zoo echt aan 't kwaken zijn, dan hooren de menschen in sommige streken daar het volgende uit; Eerst zingt een kikkervoorzanger: „Mijn voar heeft mij een kleed gekocht!" Dan valt het geheele ko«or in: „Mijn moer heeft hot te kort gemaakt!" De voorzanger: .JRekt uit! Rekt uitl" En dan valt het koor in met volle kracht; „3ekke rekke rekke rekke!" De zwemmende naainaald. Wanneer men een glas met water vult en met droge vingers behoedzaam een droge naald waterpas, d. w. z. met punt en oog in dezelfde richting op het water legt, zal deze zonder naar beneden te zinken, verscheiden malen daarop ronddraaien, maar eindelijk met het eene einde vlak naar het Noordei gekeerd een tijd lang stil blijven liggen. ,.Niet lachen". Kijk me daar die vier eens aanl 'k ben benieuwd hoe dót zal gaan 1 touw is dik, dat 's een geluk, anders ging het stellig stuk. 2. Da en Nlek of Ka en Piet wie zou 't winnen? Tc weet het niet; allen hebben „reuzenkracht" pas op, dat j'er niet om lacht! Ernstig kijken z'alle vier; tóch doen zij 't voor hun plezier, moesten zij zoo trekken gaan, o, dón was het gauw gedaan! 4. ,,'k Word zoo moe", zoo zei dan Ka, „'t touw doet pijn", zoo riep dan Da, en de iongens, nu heel sterk, vonden 't dan een „erg zwaar werk", 5. Maar nü doen ze 't voor de pret; *t beste been wordt voorgezet of z'al moe zijn?stel je voor, nog geen sikkepitje, hoor! Da en Nico, Ka en Pief, zeg. lach juUie nu maar niet, want, zoo gauw je even lacht, zal het uit zijn met je krachtl Nico glimlacht al, o wee, strakjes doen zijn zusjes mee, en ten laatste ook broer Piet maar dat zie je op 't plaatje nkt. Hermann®.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7