Oooi3 <k |)ea§d.
Tóch een goed begin!
door Hermann a.
Ben van Straten was de gelukkige eigenaar
van een nieuwe prikslee; wit 'n moooie was
het! Zijn vader, die timmermansknecht was,
had 'm zelf in zijn vrije uren gemaakt en
Jaap, Ben's groote broer, had 'm een verfje
gegeven: lichtgroen, met een smal geel bies
je; vroolijk stond dat.
Niemand blijder dan Benl Als de andere
jongens nu weer op den Heuvelweg gingen
sleden, kon hij echt meedoen; heisa, zijn slee
was zóó licht, die zou alle anderen vooruit
schieten, dat wist hij zeker. Verleden jaar had
hij er ook gesleed, ja, maar op een paar aan
elkaar gebonden planken. Pret had hij toen
ook wel gehad, maar ^t was toch niet het
rechte geweestals hij dan andere jon
gens op „heusche" sleedjes naar beneden had
zien glijden, had hij toch een onvoldaan ge
voel gekregen. Nu zouden zc jaloersch op
hèm zijn, hem om zijn mooie, nieuwe slee
benijden, vooral Piet van den bakker, die had
altijd zoo'n praats!
Dc Slee was er nu wel, maar de sneeuw
die liet dit jaar lang op zich wachten. De
Kerstvacantie was bijna om en nog steeds was
er geen sneeuw gevallen.
Thuis begonnen ze er Ben al mee te plagen
'tWas eiken morgen, zoo gauw hij zijn oogen
opendeed, zijn eerste vraag: heeft 't van
nacht gesneeuwd?"
„Ja", zei Jaap op een ochtend voor de grap
Ben kwam met een schreeuw van blijd
schap overeind en vloog op zijn bloote voeten
naar 't venster van hun zolderkamertje.
Gesneeuwd? Flauwe Jaap! Gere
gend had het; bah, kletsnat en vuil
grauw zag 't er buiten uit
Toen was Ben kwaad .op Jaap; den heelen
dag gaf hij hem geen goed woord.
Maar eindelijk gebeurde 't dan toch, wat
Bon zoo vurig wenschte.
Op Oudejaarsmorgen hingen de wolleen
zwaar en laag en tegen twaalven vielen de
eerste donzen eerljes zachtjes, heel zacht
jes naar beneden.
.Als 't nu maar doorzet", zei Ben angstig;
hij drukte zijn neus tegen de ruiten en stond
dan op eens weer buiten, om met zijn hoofd
in den nek naar boven te turen, naar de
grijze, zooveel belovende wolken.
Langzaam, langzaam dwarrelden de vlok
ken. maar „echt sneeuwen" kon je dit nog
niet noemen, volgens Ben.
.Als 't maar blijft liggen!" dat was zijn
grootste zorg. Hij vroeg er ieders meening
over en hoorde, zooals *t gewoonlijk gaat.
veel tegenstrijdigs.
„'t Dooit in éénen weg," zei buurman, die
een goeden blik op 't weer heette te hebben.
„De wind waait uit den verkeerden hoek",
beweerde Jaap met een bedenkelijk gezicht:
„modderpap wordt 't en anders niks."
„Vannacht komt er stellig een flink pak bij,"
zei vader, toen hij voor 't middagmaal thuis
kwam.
„Op plaatsje ligt al een wit laagje", ver
telde moeder hoopvol,
Ben, heen en weer geslingerd tussohen vrees
en hnop, hield het ten slotte rnêt vader en
moeder; d i e zouden 1 wel 't beste weten,
dacht hij.
Toen 's avonds de Oudejaarsklokken luid
den, was 't witte laagje al een witte laag ge
worden. Ben juichte, toen hij zag, dat vader
de groote, ouderwels-dhe paraplu klaar zette
voor den kerkgang.
„Daar kunnen we alle drie onder," zei va
der; „Jaop moet dan z'n kraag maar omhoog
zetten
Op den heenweg kon de paraplu dicht blij
ven. wat BeD erg spept. maar teruggaande,
troffen ze een hevige sneeuwbui.
„Heerlijk voor de slee," riep Ben en tel
kens moest hij even onder 't beschuttende dak
uitkijken om te zien, hoe hard 't wel sneeuw
de-
Dien nacht droomde hij natuurlijk van
sneeuw en nog eens sneeuw en toen hij op
Nieuwjaarsmorgen wakker werd, vroeg hij
niet: „heeft 't gesneeuwd?" maar: „ligt er een
flink pak?"
„Nee", zei Jaap, knorrig omdat hij wóu uit
slapen en Ben hem stoorde, maai* Ben was al
bij 't raam en riep bard: „ja!" je weet er
niks van, Jaap, een hoop ligt er jon
gens, zoo fijn! En 't sneeuwt niet meer en de
zon schijnt zoo mooi! Wat zal 't nou op den
Heuvelweg leuk zijn!"
Hij schoot in de kleeren,-gunde zich haast
niet den tijd vader en moeder Nieuwjaar te
wenschen, en propte zijn boterhammen er in.
zoo'n haast had hij om weg te "komen.
Vader lachte; hij had er schik in. „Laat 'm
maar," zei hij vergoelijkend tegen moeder,
„de jongen heeft, er zoo lang op gevlast"
en toen tegen Ben: „voorzichtig aan, hoor en
veel plezier; gebruik je slee maar goed!"
„Nou," riep Ben, al bij de deur, „dat zal ik
wel," en hij zette 't op e£n loopen, terwijl
hij de mooie, nieuwe slee aan een touw mee
trok.
Op den Heuvelweg waren al verscheidene
jongens en meisjes, die Ben kende. Vol trots
baande hij zich een doortocht.
„Kijk 's, wat een mooie sleef" hoorde hij
hier en daar fluisteren, en dan keek hij expres
onverschillig, alsof 't hem niet aanging, ter
wijl toch zijn hart harder bonsde van plezier.
Toen 't op sleden aankwam, was Ben den
anderen telkens vooruit, den hellenden weg
af, juist zooals hij 't verwacht had; zijn slee
was rank en licht, daar kon geen enkele an
dere tegen aan. Hij klom al weer naar boven,
terwijl de anderen pas beneden aankwamen
Ben werd er druk en overmoedig van.
Piet van den rijken bakker, die altijd ge
wend was alles 't best en 't mooist te hebben,
keek afgunstig naar de groene slee met de
gele biesjes. De zijne was ook pas nieuw,
maar liep lang zoo vlug niet. Gemelijk rukte
hij zijn slee op de baan.
„Uit den weg," waarschuwde Ben, die juist
met een troep naar beneden gleed en Piel
tïi<wel uitwijken, waarbij hij in de dikke,
ho pgesluwde sneeuw aan den kamt van
j belandde.
Of Piet ook boos wasl Hij keek om zi'ch
heen en zocht naar een voorwerp om er zijn
woede op. te koelen, daar Ben al weer ver
buiten zijn bereik was.
Een kleine, armelijk geklccde jongen bracht
juist een wrak Sunlight-zeep-kistje op de
baan, waar een bleek kereltje van een jaar
of vier in zat.
„Je mag hier alleen maar met sleden ko
men", zei Piet dadelijk uit de hoogte. „We
hebben er geen zin in onze baan te laten be
derven. Allo, maak dat je wegkomt en hij
gaf een schop tegen het kistje.
„Zeg, laat dat," riep de oudste, terwijl hij
beschermend voor zijn broertje ging staan
maar Piet, die grooter en steviger was, pakte
hem beet en gooide hem in de sneeuw. Ruw
trok hij toen 't geïmproviseerde sleedje naar
den kant; er kraakte wat, maar Piet was er
de. jongen niet naar om voorzichtig met an
dermans goed te zijn. Met zijn stevige laarzen
gaf hij 't kistje nog een schop en sprong daar
op in zijn eigen slee, die nu ongehinderd den
weg af kon glijden.
Toen Ben vroolijk en opgewonden van de
pret weer boven kwam met zijn licht sleedje
achter zich aan, zag hij 't zielige groepje
slaan. Hj kende de jongens wel: 't waren Dirk
en zijn kreupele broertje Hein. kinderen van
een arme weduwe, die in 't slopje, achter bij
hen in de straat woonde.
Dirk lag op zijn knieën bij 't wrakke, kra
kcrige kistje en bekeek 't met een bedenkelijk
gezicht.
„Nee Heintje, 't gaat niet, jó; als 'k nou al
leen was zou ik het T misschien op wagen
maar met jou doe 'k het vast niet. Huil maar
niet, der is toch niks an te doen."
„Is 't kapot?" vroeg Ben meewarig.
Dirk kwam overeind. „Nou, wel zoo
wat", zei hij met een wijs knikje; „k zal zien,
dat Ti der Hein nog in thuis krijg, maar dan
kan moeder 'm wel onder den waschketel
stoppen: brandhout is 't, anders niks."
Op 't hooren van dit vonnis over zijn dier
bare sleedje begon Iiainlje luidkeels te
schreeuwen; de tranen biggelden over zijn
bolhleeke gezichtje.
„Piet dèe het," \ertelde Dirk vertrouwelijk
aan Ben, „zoo'n leelijke aap, wat hoefde die
der zich mee te bemoeien, we leien 'm om-
mers niks in den weg? Hein het al zoo duk-
kels 's morgens as tie wakker werd gevraagd
of ter sneeuw lag, omdat ik 'm beloofd had.
dat we dan zouên sleeën en nou nou het
ie der niks niemendal an. Kom. we mosten
maar naar huis gaan, naar moeder. Wat hei
je der an om hier te kleumen; we zcrucn ook
niet zoo lang uitblijven, want moeder wou
naar de kerk en dan mot ik op de kleintjes
passen."
„Ikke wou eerst slee-ee-ën," snikte Heintje,
„nog niet naar huis toe, Dirk!"
Ben keek naar 't kapotte kistje, toen naar
zijn eigen spiksplinternieuwe slee hè,
hij werd er warm van. Wat zei Dirk ook
weer? Hein had zoo naar sneeuw verlangd
zoo vaak 's morgens bij *t wakker worden al
gevraagd, of er sneeuw lagnet als hij.
ja, en nou lag er sneeuw en kreupele
Heintje had er niks aan.
Ben veegde met zijn mouw langs zijn ge
zicht, hij zag vuurrood. „Zeg", klonk 't
op eens, „zeg Dirk, zet 'm maar in de mijne.
„Meen je dót?'.' Dirk keek ongeloovig.
„Ja, waarom niet? Vooruit, ik zal 'm wel
vasthouden, til jij Hein er dan inZoo,
en nou ga je maar op de baan en als je 'm op
gang hebt, spring je der zelf maar bij in.
Zeg jó, als je Piet ziet, datn kan je 'm lekker
een langen neus maken!" Ben lachte, want dat
gunde hij Piet nu eens echt.
Bovenaan op de baan was 't een duwen en
dringen van belang. Een oude heer van een
der omliggende villa's stond te midden van
een troep jongens hard te spreken. Ben kwam
nieuwsgierig dichterbij; zijn slee zat nog vast,
de jongens hielden 'm tegen. „Gelijk afglij
den." werd er geroepen.
„Als ik „drie" heb gezegd, dan gaan jullie."
sprak de oude heer en wie 't eerst beneden is,
krijgt een mooi mes van me; jij bent scheids
rechter," zei bij tegen een grooten jongen, „als
de wind naar beneden en goed opletten of 't
geregeld toegaat."
Meteen werden de sleden in postuuf gezet;
Ben's slee ook. Dirk wou er weer afgaan en
Ben roepen, maar de oude heer duwde hem
op zijn plaats terug.
„Neen, neen, wie in de slee is, blijft er in;
niet weer omruilen."
„Een, twee, drie!" klonk 't en de sleden
gleden af. Ben had een wonderlijk gevoel, toen
hij daar aan den kant van den weg zijn slee
stond na te zien, die nu, zonder hem, mee
deed aan een wedstrijd. Een prop schoot hem
in de keel. "Wat leuk zou 't geweest zijn zelf
de slee te besturen, zelf de glorie van de
overwinning te hebben, want Ben twijfelde er
niet aan of zijn slee zou 't winnen. Kijk, hij
was den anderen al vooruit! Hè, Piet voor
bij te stuiven dat zou me wat zijn geweest!
En dat nou Dirk en Hein dat plezier had.
den, Dirk en Hein, voor wie een gewoon toer
tje in z'n slee al een heel pretje zou zijn ge
weest! De tranen sprongen Ben in de
oogen. Als hij dat vooruit geweten had!
Een oorverdoovend lawaai onder aan den
Heuvelweg. Ben ging op zijn teenen staan,
spande zich in om te kijken. Ja hoor, 't was
wel net zooals hij gedacht had, z ij n slee had
't gewonnen.
Daar kwamen ze weer aan, hijgend en
stoeiend.Dirk een eind achter de ande
ren aan, moeielijk zeulend met de slee, waar
Heintje in zat.
„Dat hei je der nou van," sarde Piet, toen
hij langs Ben kwam, „die bedeljoggies gaan
met 't mes strijken. Kijk 's, hij huilt der om!
Zoo'n spijt het ie."
,;Dat 's nietisl" riep Ben driftig uit, ,,'k heb
der geen spijt van!" en werkelijk was op dat
oogenblik 't gevoel van spijt geheel bij hem
verdwenen. ,,'k Vind jou een nare jongen,
een windbuil ben je, nou weet je 't, wal
hoefde je hun slee stuk te maken?"
„Dat ouwe kistje?" spotte Piet smalend.
„Piet is kwaad, omdat ie 't zou gewonnen
hebben, als die groene slee met de gele biesjes
er niet was geweest," lachte de groote jon
gen, die scheidsrechter was geweest „Waar
blijft de overwinnaar?"
Terwijl Ben 't voor zijn beschermelingen
opnam «n Plet aanvloog, bracht de groote
jongen Dirk en zijn broertje bij den ouden
heer, om 't mes in ontvangst te nemen.
Ben en Piet vochten als kemphanen, met
als toeschouwers een kring belangstellende
jongens cr om heen, die hen met luide kreteD
aanhitsten. Eindelijk vond Ben, die door
zijn groolere behendigheid Piet de baas bleef
het welletjes; hij liet den ander los en deze
droop af. Ben streek zich 't haar uit 't ge
zicht; hij had een buil op 't voorhoofd en zijn
pak was gescheurd. Deze ontdekking ont
nuchterde hem wel wat. Landerig baande hij
zich een weg door de jongens.
„Hier," zei de scheidsrechter, „hier is je
slee en ik moest je nog wel bedanken van die
kleine jongens. Ze zijn met hun eigen equi
page weggegaan, terwijl jij aan 't bakkeleien
was", en hij lachte om zijn aardigheid.
,,'n Mooie equipage, zeg, 'n oud zeepkistje",
meesmuilde een ander, er op ingaande.
Ben zei niets en ging naar huis. Hij trok
zijn slee achter zich aan, alsof 't een stuk
lood was. Moeder zou wel brommen, het
was zijn tusschenpak: verleden jaar nog had
hij 't voor den Zondag gedragen. Moeder was
zelf zoo vreeselijk zuinig en precies op de
kleeren ja, dóór zou stellig wat op zitten!
Misschien mocht hij wel nooit meer op den
Heuvelweg gaan sleden!
Hoe dichter Ben bij huis kwam, des te lang
zamer sjokte hij voort.
Maar in 't begin van zijn straat stond Dirk.
Dirk met een stralend gezicht; 't mooie mes
hield hij in de hand.
„Zeg Ben, 'k heb der bij je thuis al alles
van verteld en je moeder zei, dat ik 't je zei-
vers mocht geven. Hier en hij stak hem
't mes toe. „Dat 's eerlijk van jou."
B°n stribbelde eerst wat tegen, maar moesf
het ten slotte toch aannemen. „Wij hebben al
zooveul pret der van gehad, dat wij w o n-
n e nl" riep hij glunder. ,Je haxlt Heintje 's
motten hooren, toen we Piet voorbij vlogen
man, 't was zoo leuk!" En zijn ouwelijk ge
zichtje stond bepaald oolijk, nu hij hieraaD
terugdacht.
Ben was wel blij met 't mes, maar 't ge
scheurde pak, zie je, en de mogelijke gevol
gen. Dirk liep met hem pp. ,Je moe
der zal der wel niet kwaad om wezen," zei hij
opbeurend, „ze weet al, dat je met Piet ge
vochten hebt om o n s."
,.Ja?" Ben keek hem weifelend aan-
Nu waren ze bij de deur. Dirk gaf hem eeo
aanmoedigend duwtje. „Nou, dag hoor!"
„Dag," mompelde Ben werktuigelijk terug
en sloop naar binnen.
„Wel, Ben," zei vader, toen 't gezin aan het
middagmaal weer vereenigd was, „hoe heb
je hel gehad, jongen? Zonder tuimeling is het
niet gegaan, zie ik," hij wees naar de buil
„en heeft de slee zich goed gehouden?"
,Ja vader," antwoordde Ben, die weer een
heel pak aan had, en hij keek wat verlegen.
Moeder had daarnet niet veel gezegd,
hij geloofde wel niet, dat ze erg boos
was, maar toch hij kon er niet goed
wijs uit worden en hield zich daarom maar
wat stil,was in zijn schulp gekropen.
„Ze hebben een wedstrijd gehouden en Ben
z'n slee heeft het gewonnen," vertelde moeder,
„Ben z'n s 1 e e? Maar dan toch niet zonder
B en?" Vader keek alsof hij er niemendal
van begreep.
Ben knikte met een vuurroode kleur. „Maar
ik heb de prijs," zei hij gauw en liet vader
en Jaap 't mooie mes zien-
Toen vertelde moeder wat ze van Dirk wist
Ben zat met voorovergebogen hoofd. Zoo
meteen zou vader 't van het gescheurde pak
hooren, dacht hij, en dan
Voordat 't evenwel zoover was, lei vader
hem de hand op den schouder. „Dat 's een
goed begin geweest, mijn jongen," was al wat
hij zei, maar iets in zijn stem deed Ben vpr-
rast opkijken. Hij ontmoette vaders vriende
lijken blik en haalde verruimd en diep adem.
„Een goed begin?" herhaalde moeder,
„maar man, met zóó'n scheur in zijn pak
kwam hij thuis!"
De loon waarop moeder dit zei, moest
quasi boos heeten, maar meteen knikte ze Ben
toe en lachte legen hem.
Toen pas was Ben er gerust op; hij lachte
ook en schoof dicht bij de tafel. Gezellig toch
zaten ze nou met z'n viertjes!
Of Dirk en Heintje 't ook wel zoo goed zou
den hebben als hij?
„Hij denkt aan wat prettigs," zei Jaap op
eens, toen 't een poosje s*il was geweest, en
hij wees naar zijn broertje.
Ben lachte weer. Jaap had 't wel goed ge
zien, hij dacht net bij zichzelf, dat hij
Dirk en Hein morgen eens met zijn slee zou
afhalen, als 't tenminste vannacht niet alle
maal wegdooide, en wat ongerust vroeg hij
aan vader of deze dacht, dat de sneeuw nog
zou blijven liggen.
„Ik denk 't wel," was 1 antwoord.
„Gelukkig," en Ben knikte tevreden; meer
zei hij er niet over.Jaap kwam dus niet
te welen, wat dat prettige was, waaraan Ben
zoo stilletjes bij zichzelf had zitten denken;
daar hoefde je vooruit niet over te praten,
vond Ben.
De Almanak.
Dertig dagen heeft November,
April, Juni en September,
De Overige dertig-en-één.
Februari acht-en-twintig alleen.
Dit rijmpje zullen de meesten van jullie wel
kennen, maar weet je ook, dat dit vroeger
anders was? „Is dat nu hcusch waar, of wilt
u ons maar eens foppen?" hoor ik in gedachte
al zeggen en dan antwoord ik: „Ik meen het
werkelijk en wil je daar eens wat van vertel
len. Luister maar goed:
De indeeling van het jaar in maanden
wordt geregeld naar de maan. De maan ver
andert haar stand aan den hemel veel spoe
diger dan de zon. Nu eens gaat zij 's morgens,
dan weer 's avonds op. Wat daarbij het méést
in het oog valt, is, dat zij zoo verschillend
verlicht is en je haar dus onder zulke ver-
sdhillende vormen ziet, ja, soms zie je haar
in 't geheel niet, en dan is zij er toch weL Ze
heet dan Nieuwe Maan, haar volgende ge
stalte heet Eerste Kwartier en heeft dezen
vorm Weet ie. hoe je dit gemakkelijk ont
houden kunt? Jullie kent immens al
Fransch? Nm van j i* gemakkeliik eeo p
te maken en p is de eerste letter van pre
mier, dus:.Eerste Kwartier. De volgende
phase of schijngestalte van de maan is, dat
je haar rond ziet; Volle Maan heet ze dan
Daarna zie je haar zoo: dat is het Laatste
Kwartier. Om dit goed te onthouden, moet
je er maar aan denken, dat je van dezen
vorm gemakkelijk een d kfunt maken
D is de eerste letter van dernier, dus
Laatste Kwartier. Hierna komt weer de
nie.uwe maan en zoo gaat het steeds door. Hel
eerste kwartier schijnt in den voornacht, hel
laatste in den na-nacht; de volle maanschijnl
den geheelen nacht.
Om nu goed te begrijpen, hoe ^!l^s komt
zet je aan 't eind van de n heldere
laihp. Neem in je hand een vrij grooten wit
ten bal cn strek je arm uit. Draai dan in het
rond, altijd op den bal kijkende en je zult de
zelfde afwisseling zien. Het verlichte gedeelte
van den bal komt overeen met de verschillen
de phasen der maan. De lamp nu stelt de zon
voor, de bal de maan en zelf ben je de aarde
Want evenzoo draait zich de maan om de
aarde, terwijl zij met deze samen haar loop
om de zon volbrengt.
Deze verschillende phasen waren reeds door
de oudste volken Opgemerkt en er is niet veel
scherpzinnigheid voor noodig, om te bereke
nen, dat de vier schijngestalten, van de ééne
donkere maan tot de andere, eiken negen-en-
iwintig-on-een-halven dag opnieuw beginnen
Eigenlijk is het bijna drie kwartier meer. Ook
is die n a t u u r 1 ij k e maand grooter dan de
eigenlijke omloop der maan om de aarde,
daar zij tegelijk met deze verder gaat; maar
dit gaan wij nu voorbij.
De oude volken rekenden met natuurlijke
maanden: van de ééne nieuwe maan tot de
andere. Zoo lang de juiste berekening er nie'
van bekend was cn er dus geen almanakken
waren, beklommen gewoonlijk eenige jonjfc
priesters het gebergte en ontstaken er een
vuur, zoodra zij de eerste maansikkel gezien
hadden. Hierop werd overal de nieuwe maan
uitgeroepen.
De berekening van onze tegenwoordige
maand is kunstmatig en niet natuurlijk. Bij ik
Israëlieten al volgen ze in het dagelijkscb
leven onze rekening, is nog de eerste dag
der maand altijd ook die der nieuwe maan
de vijftiende die der volle maan. Sommige ja
ren hebben bij hen dertien maanden en zoo
komen zij weer in het gelijk met het zonne
jaar. Dat bij ons de eerste dag der maand in
den regel geen nieuwe maan is, weet ieder.
Anders zouden wij immers ook schrikkelja
ren imet één maand meer moeten hebben.
Nu willen we eens hooren, hoe de maandeD
aan hun naam en hun aantal dagen komen
Wij moeten dit aan de oude Romeinen vragen
Nunia, de tweede koning van Rome, moei
in 717 vóór Christus, het jaar met twaalf
maanden hebben ingevoerd, terwijl het er
vroeger slechts tien had. Daarbij stelde hij de
nieuwe maand Januari aan het begin, en Fe
bruari aan het einde van het jaar. Wat de
lengte der maanden betreft, hadden de mees
te oude volken om beurten maanden van 29
cn 30 dagen, daar zij toch moeilijk 29fc dag
konden duren. Maar bij dc Romeinen heersclk
te het bijgeloof, dat even getallen een of ander
ongeluk aanbrachten. Daarom gaven zij lie
ver aan vier maanden 31, aan de overige-29
dagen; cn daar nu dc nieuwe maand Februari
er maar 23 had, werd zij voor een ongeluks
vogel gehouden, zoodat men in die maand al
leen aan de goden der onderwereld offerde,
cn niets van eenig belang ondernam. Deze
arme verschoppeling moet ten tijde der Tienr
mannen, 419 vóór Ohristu9, naar de tweede
plaats verzet en dus tusschen JanuaH en
Maart ingeschoven zijn.
Maar zoo had men altijd nog een maanjaar
en kwam men telkens dagen te kort. Toen
dus Julius Caesar voor goed den Alma na k. re
gelde, gaf hij aan de kleine maanden één of
twee dagen meer. Alleen de arme ongeluks
maand moest het. behalve in hei schrikkel
jaar, met zijn 28 dagen zien te stellen.
Herinneren wij ons nu. dat oudtijds liet jaar
met Maart begon, dan vinden we daarin den
oorsprong der namen van de vier laatst»
maanden De andere, op één na, waren óf aan
uoden, óf aan vorsten gewijd. De verklaring
der namen is als volgt:
Januari, genoemd naar den Romein-
schen god Janus, den god met twee aange
zichten, die tegelijk naar het verleden en de
toekomst ziet. Een sprekend beeld voor den
aanvang van het jaar.
Februari, als het waar is, dat de oud»
Romeinen een god Februus gehad hebben»
dan is die later als beschermgod van de on
geluksmaand heelent&al vergeten.
Maart, den krijgsgod Mars gewijd die
men meende, dat deze maand bijzonder be
gunstigde.
April, de maand van het ontluiken ol
openen der aarde, naar het Latijnsdhe a pe
ri r e openen.
Mei nfiar Ma ja,'de godin der vruchtbare
aarde, aan wie in deze maand werd geofferd.
Juni naar de offeranden ann Juno.
Juli, vroeger Quintilis of de vijfde, maar
later zóó genoemd naar Julius Caesar, toen
hij in het jaar na de invoering van zijn ka
lender, vermoord werd.
Augustus, vroeger Sextilis, zesde maand;
maar herdoopt naar Keizer Augustus, of
schoon hij dezo eer niet, zooals Caesar, aan
den Almanak verdiend had
September, October, November
on December, dc zevende, achtste, negen
de en tiende maand, naar de oudste tijdre
kening.
Om te kleuren»
Gi^i^t, handen en beencn geef je een
vleeschkleur. Het schortje kun je licht-roze
kleuren en de jurk blauw of bruin. Maak de
schoentjes bruin en het spreekt vanzelf, dat
de blinddoek wit blijft.
Goedhartigheid van Jozef II.
Keizer-Jozef II hield niet van bluf of ver
toon; het bewijs hiervan levert het voJgende
feit:
Op zekeren dag was hij in eenvoudige bur-
gerkleeding, door één bediende zonder livrei
vergezeld, in een calèche voor twee personen,
die hij zelf bestuurde, een toertje gaan maken
in den omtrek van Weenen. Ongelukkiger
wijze werd hij door een regenbui overvallen,
zoodat hij gauw den weg naar de stad weer
insloeg.
Hij had nog niet lang geleden omgekeerd,
toen een invalide, die zich ook naar de hoofd
stad begaf, den Keizer wenkte om stil te hou
den, hetgeen Jozef II ook dadelijk deed.
„Mijnheer," zei de militair (het was een
sergeant) tegen hem, „zou ik u ook om een
plaatsje in het rijtuig mogen verzoeken? 't Zal
u niet erg hinderen, omdat u toch alleen in
uw calèche zit en 't zou mijn nieuwe uni
form sparen, die ik vandaag voor 't eerst
aanheb."
„Best", zei Jozef, „laten we je uniform spa
ren en kom naast me zitten. Waar kom je
van-daan
„O", antwoordde de sergeant, ,4k kom van
een kennis, een jachtopziener, waar ik ter
dege gesmuld heb."
„Wat heb je dan voor lekkers gegeten?"
„Raad eens!"
„Hoe kan ik dat raden! Biersoep mis
schien?"
„Vrij wat beters."
„Zuurkool?"
„Vrij wat beters.*
„Een kalfstong?"
„Vrij wat beters."
„Dan kan ik 't niet radenH rei Jozef.
„Een fazant, mijnheer, een fazant op 's Kei
zers particuliere jacht geschoten", zei de in-
valide^ terwijl hfi Jozef lachend op de knie
„Op 's Keizers eigen jacht geschoten? Daar
mopt hij niet minder om geweest zijn!"
„Dat verzeker ik u."
'Daar men de stad naderde en de regen
nog altijd viel, vroeg Jozef zijn metgezel ia
welk gedeelte hij woonde, en waar hij wild^.
dat men ophield.
„Dat is al te beleefd van u, mijnheer, ik zon
van uw goedheid geen misbruik willen
maken
„Nee, nee", zei Jozef, „zeg maar in welke
straat?"
Terwijl de sergeant zijn woning opgaf, vroeg
hij den naam te mogen weten van iemand^
die hem zooveel beleefdheid bewees.
„Raad nu ook eens", zei Jozef.
„Mijnheer is zeker militair?"
Juist."
„Luitenant zeker?"
„Luitenant? Vrij wat beter dan dat*
Kapitein?"
„Vrij wat meer."
Kolonel misschien?"
„Vrij wat meer, zeg ik je."
„Wat drommel!" zei de ander, terwijl h§
onrustig heen en weer schoof, zoudt u dan
veldmaarschalk zijn?"
„Nog beter dan dat!"
Afijn hemel, dan is u de Keizer!*
„In eigen persoon", zei Jozef.
De invalide maakte tal van verontschuldig
gingen, smeekte den Keizer toch even op te
willen houden, opdat hij zou kunnen uitstap
pen.
„Nee, nee", zei nu Jozef; „nu je mijn fazant
opgesmuld hebt, zou je wót blij zijn, als je
zoo gauw mogelijk ontsnappen kon, hè? Maar
nu verkies ik niet, dat je er uit gaat vóór ik je.
aan je woning heb gebracht"
En keizer Jozef reed den sergeant tot Aan
de deur van zijn huis.