Oooi3 <k |)ea§d. Tóch een goed begin! door Hermann a. Ben van Straten was de gelukkige eigenaar van een nieuwe prikslee; wit 'n moooie was het! Zijn vader, die timmermansknecht was, had 'm zelf in zijn vrije uren gemaakt en Jaap, Ben's groote broer, had 'm een verfje gegeven: lichtgroen, met een smal geel bies je; vroolijk stond dat. Niemand blijder dan Benl Als de andere jongens nu weer op den Heuvelweg gingen sleden, kon hij echt meedoen; heisa, zijn slee was zóó licht, die zou alle anderen vooruit schieten, dat wist hij zeker. Verleden jaar had hij er ook gesleed, ja, maar op een paar aan elkaar gebonden planken. Pret had hij toen ook wel gehad, maar ^t was toch niet het rechte geweestals hij dan andere jon gens op „heusche" sleedjes naar beneden had zien glijden, had hij toch een onvoldaan ge voel gekregen. Nu zouden zc jaloersch op hèm zijn, hem om zijn mooie, nieuwe slee benijden, vooral Piet van den bakker, die had altijd zoo'n praats! Dc Slee was er nu wel, maar de sneeuw die liet dit jaar lang op zich wachten. De Kerstvacantie was bijna om en nog steeds was er geen sneeuw gevallen. Thuis begonnen ze er Ben al mee te plagen 'tWas eiken morgen, zoo gauw hij zijn oogen opendeed, zijn eerste vraag: heeft 't van nacht gesneeuwd?" „Ja", zei Jaap op een ochtend voor de grap Ben kwam met een schreeuw van blijd schap overeind en vloog op zijn bloote voeten naar 't venster van hun zolderkamertje. Gesneeuwd? Flauwe Jaap! Gere gend had het; bah, kletsnat en vuil grauw zag 't er buiten uit Toen was Ben kwaad .op Jaap; den heelen dag gaf hij hem geen goed woord. Maar eindelijk gebeurde 't dan toch, wat Bon zoo vurig wenschte. Op Oudejaarsmorgen hingen de wolleen zwaar en laag en tegen twaalven vielen de eerste donzen eerljes zachtjes, heel zacht jes naar beneden. .Als 't nu maar doorzet", zei Ben angstig; hij drukte zijn neus tegen de ruiten en stond dan op eens weer buiten, om met zijn hoofd in den nek naar boven te turen, naar de grijze, zooveel belovende wolken. Langzaam, langzaam dwarrelden de vlok ken. maar „echt sneeuwen" kon je dit nog niet noemen, volgens Ben. .Als 't maar blijft liggen!" dat was zijn grootste zorg. Hij vroeg er ieders meening over en hoorde, zooals *t gewoonlijk gaat. veel tegenstrijdigs. „'t Dooit in éénen weg," zei buurman, die een goeden blik op 't weer heette te hebben. „De wind waait uit den verkeerden hoek", beweerde Jaap met een bedenkelijk gezicht: „modderpap wordt 't en anders niks." „Vannacht komt er stellig een flink pak bij," zei vader, toen hij voor 't middagmaal thuis kwam. „Op plaatsje ligt al een wit laagje", ver telde moeder hoopvol, Ben, heen en weer geslingerd tussohen vrees en hnop, hield het ten slotte rnêt vader en moeder; d i e zouden 1 wel 't beste weten, dacht hij. Toen 's avonds de Oudejaarsklokken luid den, was 't witte laagje al een witte laag ge worden. Ben juichte, toen hij zag, dat vader de groote, ouderwels-dhe paraplu klaar zette voor den kerkgang. „Daar kunnen we alle drie onder," zei va der; „Jaop moet dan z'n kraag maar omhoog zetten Op den heenweg kon de paraplu dicht blij ven. wat BeD erg spept. maar teruggaande, troffen ze een hevige sneeuwbui. „Heerlijk voor de slee," riep Ben en tel kens moest hij even onder 't beschuttende dak uitkijken om te zien, hoe hard 't wel sneeuw de- Dien nacht droomde hij natuurlijk van sneeuw en nog eens sneeuw en toen hij op Nieuwjaarsmorgen wakker werd, vroeg hij niet: „heeft 't gesneeuwd?" maar: „ligt er een flink pak?" „Nee", zei Jaap, knorrig omdat hij wóu uit slapen en Ben hem stoorde, maai* Ben was al bij 't raam en riep bard: „ja!" je weet er niks van, Jaap, een hoop ligt er jon gens, zoo fijn! En 't sneeuwt niet meer en de zon schijnt zoo mooi! Wat zal 't nou op den Heuvelweg leuk zijn!" Hij schoot in de kleeren,-gunde zich haast niet den tijd vader en moeder Nieuwjaar te wenschen, en propte zijn boterhammen er in. zoo'n haast had hij om weg te "komen. Vader lachte; hij had er schik in. „Laat 'm maar," zei hij vergoelijkend tegen moeder, „de jongen heeft, er zoo lang op gevlast" en toen tegen Ben: „voorzichtig aan, hoor en veel plezier; gebruik je slee maar goed!" „Nou," riep Ben, al bij de deur, „dat zal ik wel," en hij zette 't op e£n loopen, terwijl hij de mooie, nieuwe slee aan een touw mee trok. Op den Heuvelweg waren al verscheidene jongens en meisjes, die Ben kende. Vol trots baande hij zich een doortocht. „Kijk 's, wat een mooie sleef" hoorde hij hier en daar fluisteren, en dan keek hij expres onverschillig, alsof 't hem niet aanging, ter wijl toch zijn hart harder bonsde van plezier. Toen 't op sleden aankwam, was Ben den anderen telkens vooruit, den hellenden weg af, juist zooals hij 't verwacht had; zijn slee was rank en licht, daar kon geen enkele an dere tegen aan. Hij klom al weer naar boven, terwijl de anderen pas beneden aankwamen Ben werd er druk en overmoedig van. Piet van den rijken bakker, die altijd ge wend was alles 't best en 't mooist te hebben, keek afgunstig naar de groene slee met de gele biesjes. De zijne was ook pas nieuw, maar liep lang zoo vlug niet. Gemelijk rukte hij zijn slee op de baan. „Uit den weg," waarschuwde Ben, die juist met een troep naar beneden gleed en Piel tïi<wel uitwijken, waarbij hij in de dikke, ho pgesluwde sneeuw aan den kamt van j belandde. Of Piet ook boos wasl Hij keek om zi'ch heen en zocht naar een voorwerp om er zijn woede op. te koelen, daar Ben al weer ver buiten zijn bereik was. Een kleine, armelijk geklccde jongen bracht juist een wrak Sunlight-zeep-kistje op de baan, waar een bleek kereltje van een jaar of vier in zat. „Je mag hier alleen maar met sleden ko men", zei Piet dadelijk uit de hoogte. „We hebben er geen zin in onze baan te laten be derven. Allo, maak dat je wegkomt en hij gaf een schop tegen het kistje. „Zeg, laat dat," riep de oudste, terwijl hij beschermend voor zijn broertje ging staan maar Piet, die grooter en steviger was, pakte hem beet en gooide hem in de sneeuw. Ruw trok hij toen 't geïmproviseerde sleedje naar den kant; er kraakte wat, maar Piet was er de. jongen niet naar om voorzichtig met an dermans goed te zijn. Met zijn stevige laarzen gaf hij 't kistje nog een schop en sprong daar op in zijn eigen slee, die nu ongehinderd den weg af kon glijden. Toen Ben vroolijk en opgewonden van de pret weer boven kwam met zijn licht sleedje achter zich aan, zag hij 't zielige groepje slaan. Hj kende de jongens wel: 't waren Dirk en zijn kreupele broertje Hein. kinderen van een arme weduwe, die in 't slopje, achter bij hen in de straat woonde. Dirk lag op zijn knieën bij 't wrakke, kra kcrige kistje en bekeek 't met een bedenkelijk gezicht. „Nee Heintje, 't gaat niet, jó; als 'k nou al leen was zou ik het T misschien op wagen maar met jou doe 'k het vast niet. Huil maar niet, der is toch niks an te doen." „Is 't kapot?" vroeg Ben meewarig. Dirk kwam overeind. „Nou, wel zoo wat", zei hij met een wijs knikje; „k zal zien, dat Ti der Hein nog in thuis krijg, maar dan kan moeder 'm wel onder den waschketel stoppen: brandhout is 't, anders niks." Op 't hooren van dit vonnis over zijn dier bare sleedje begon Iiainlje luidkeels te schreeuwen; de tranen biggelden over zijn bolhleeke gezichtje. „Piet dèe het," \ertelde Dirk vertrouwelijk aan Ben, „zoo'n leelijke aap, wat hoefde die der zich mee te bemoeien, we leien 'm om- mers niks in den weg? Hein het al zoo duk- kels 's morgens as tie wakker werd gevraagd of ter sneeuw lag, omdat ik 'm beloofd had. dat we dan zouên sleeën en nou nou het ie der niks niemendal an. Kom. we mosten maar naar huis gaan, naar moeder. Wat hei je der an om hier te kleumen; we zcrucn ook niet zoo lang uitblijven, want moeder wou naar de kerk en dan mot ik op de kleintjes passen." „Ikke wou eerst slee-ee-ën," snikte Heintje, „nog niet naar huis toe, Dirk!" Ben keek naar 't kapotte kistje, toen naar zijn eigen spiksplinternieuwe slee hè, hij werd er warm van. Wat zei Dirk ook weer? Hein had zoo naar sneeuw verlangd zoo vaak 's morgens bij *t wakker worden al gevraagd, of er sneeuw lagnet als hij. ja, en nou lag er sneeuw en kreupele Heintje had er niks aan. Ben veegde met zijn mouw langs zijn ge zicht, hij zag vuurrood. „Zeg", klonk 't op eens, „zeg Dirk, zet 'm maar in de mijne. „Meen je dót?'.' Dirk keek ongeloovig. „Ja, waarom niet? Vooruit, ik zal 'm wel vasthouden, til jij Hein er dan inZoo, en nou ga je maar op de baan en als je 'm op gang hebt, spring je der zelf maar bij in. Zeg jó, als je Piet ziet, datn kan je 'm lekker een langen neus maken!" Ben lachte, want dat gunde hij Piet nu eens echt. Bovenaan op de baan was 't een duwen en dringen van belang. Een oude heer van een der omliggende villa's stond te midden van een troep jongens hard te spreken. Ben kwam nieuwsgierig dichterbij; zijn slee zat nog vast, de jongens hielden 'm tegen. „Gelijk afglij den." werd er geroepen. „Als ik „drie" heb gezegd, dan gaan jullie." sprak de oude heer en wie 't eerst beneden is, krijgt een mooi mes van me; jij bent scheids rechter," zei bij tegen een grooten jongen, „als de wind naar beneden en goed opletten of 't geregeld toegaat." Meteen werden de sleden in postuuf gezet; Ben's slee ook. Dirk wou er weer afgaan en Ben roepen, maar de oude heer duwde hem op zijn plaats terug. „Neen, neen, wie in de slee is, blijft er in; niet weer omruilen." „Een, twee, drie!" klonk 't en de sleden gleden af. Ben had een wonderlijk gevoel, toen hij daar aan den kant van den weg zijn slee stond na te zien, die nu, zonder hem, mee deed aan een wedstrijd. Een prop schoot hem in de keel. "Wat leuk zou 't geweest zijn zelf de slee te besturen, zelf de glorie van de overwinning te hebben, want Ben twijfelde er niet aan of zijn slee zou 't winnen. Kijk, hij was den anderen al vooruit! Hè, Piet voor bij te stuiven dat zou me wat zijn geweest! En dat nou Dirk en Hein dat plezier had. den, Dirk en Hein, voor wie een gewoon toer tje in z'n slee al een heel pretje zou zijn ge weest! De tranen sprongen Ben in de oogen. Als hij dat vooruit geweten had! Een oorverdoovend lawaai onder aan den Heuvelweg. Ben ging op zijn teenen staan, spande zich in om te kijken. Ja hoor, 't was wel net zooals hij gedacht had, z ij n slee had 't gewonnen. Daar kwamen ze weer aan, hijgend en stoeiend.Dirk een eind achter de ande ren aan, moeielijk zeulend met de slee, waar Heintje in zat. „Dat hei je der nou van," sarde Piet, toen hij langs Ben kwam, „die bedeljoggies gaan met 't mes strijken. Kijk 's, hij huilt der om! Zoo'n spijt het ie." ,;Dat 's nietisl" riep Ben driftig uit, ,,'k heb der geen spijt van!" en werkelijk was op dat oogenblik 't gevoel van spijt geheel bij hem verdwenen. ,,'k Vind jou een nare jongen, een windbuil ben je, nou weet je 't, wal hoefde je hun slee stuk te maken?" „Dat ouwe kistje?" spotte Piet smalend. „Piet is kwaad, omdat ie 't zou gewonnen hebben, als die groene slee met de gele biesjes er niet was geweest," lachte de groote jon gen, die scheidsrechter was geweest „Waar blijft de overwinnaar?" Terwijl Ben 't voor zijn beschermelingen opnam «n Plet aanvloog, bracht de groote jongen Dirk en zijn broertje bij den ouden heer, om 't mes in ontvangst te nemen. Ben en Piet vochten als kemphanen, met als toeschouwers een kring belangstellende jongens cr om heen, die hen met luide kreteD aanhitsten. Eindelijk vond Ben, die door zijn groolere behendigheid Piet de baas bleef het welletjes; hij liet den ander los en deze droop af. Ben streek zich 't haar uit 't ge zicht; hij had een buil op 't voorhoofd en zijn pak was gescheurd. Deze ontdekking ont nuchterde hem wel wat. Landerig baande hij zich een weg door de jongens. „Hier," zei de scheidsrechter, „hier is je slee en ik moest je nog wel bedanken van die kleine jongens. Ze zijn met hun eigen equi page weggegaan, terwijl jij aan 't bakkeleien was", en hij lachte om zijn aardigheid. ,,'n Mooie equipage, zeg, 'n oud zeepkistje", meesmuilde een ander, er op ingaande. Ben zei niets en ging naar huis. Hij trok zijn slee achter zich aan, alsof 't een stuk lood was. Moeder zou wel brommen, het was zijn tusschenpak: verleden jaar nog had hij 't voor den Zondag gedragen. Moeder was zelf zoo vreeselijk zuinig en precies op de kleeren ja, dóór zou stellig wat op zitten! Misschien mocht hij wel nooit meer op den Heuvelweg gaan sleden! Hoe dichter Ben bij huis kwam, des te lang zamer sjokte hij voort. Maar in 't begin van zijn straat stond Dirk. Dirk met een stralend gezicht; 't mooie mes hield hij in de hand. „Zeg Ben, 'k heb der bij je thuis al alles van verteld en je moeder zei, dat ik 't je zei- vers mocht geven. Hier en hij stak hem 't mes toe. „Dat 's eerlijk van jou." B°n stribbelde eerst wat tegen, maar moesf het ten slotte toch aannemen. „Wij hebben al zooveul pret der van gehad, dat wij w o n- n e nl" riep hij glunder. ,Je haxlt Heintje 's motten hooren, toen we Piet voorbij vlogen man, 't was zoo leuk!" En zijn ouwelijk ge zichtje stond bepaald oolijk, nu hij hieraaD terugdacht. Ben was wel blij met 't mes, maar 't ge scheurde pak, zie je, en de mogelijke gevol gen. Dirk liep met hem pp. ,Je moe der zal der wel niet kwaad om wezen," zei hij opbeurend, „ze weet al, dat je met Piet ge vochten hebt om o n s." ,.Ja?" Ben keek hem weifelend aan- Nu waren ze bij de deur. Dirk gaf hem eeo aanmoedigend duwtje. „Nou, dag hoor!" „Dag," mompelde Ben werktuigelijk terug en sloop naar binnen. „Wel, Ben," zei vader, toen 't gezin aan het middagmaal weer vereenigd was, „hoe heb je hel gehad, jongen? Zonder tuimeling is het niet gegaan, zie ik," hij wees naar de buil „en heeft de slee zich goed gehouden?" ,Ja vader," antwoordde Ben, die weer een heel pak aan had, en hij keek wat verlegen. Moeder had daarnet niet veel gezegd, hij geloofde wel niet, dat ze erg boos was, maar toch hij kon er niet goed wijs uit worden en hield zich daarom maar wat stil,was in zijn schulp gekropen. „Ze hebben een wedstrijd gehouden en Ben z'n slee heeft het gewonnen," vertelde moeder, „Ben z'n s 1 e e? Maar dan toch niet zonder B en?" Vader keek alsof hij er niemendal van begreep. Ben knikte met een vuurroode kleur. „Maar ik heb de prijs," zei hij gauw en liet vader en Jaap 't mooie mes zien- Toen vertelde moeder wat ze van Dirk wist Ben zat met voorovergebogen hoofd. Zoo meteen zou vader 't van het gescheurde pak hooren, dacht hij, en dan Voordat 't evenwel zoover was, lei vader hem de hand op den schouder. „Dat 's een goed begin geweest, mijn jongen," was al wat hij zei, maar iets in zijn stem deed Ben vpr- rast opkijken. Hij ontmoette vaders vriende lijken blik en haalde verruimd en diep adem. „Een goed begin?" herhaalde moeder, „maar man, met zóó'n scheur in zijn pak kwam hij thuis!" De loon waarop moeder dit zei, moest quasi boos heeten, maar meteen knikte ze Ben toe en lachte legen hem. Toen pas was Ben er gerust op; hij lachte ook en schoof dicht bij de tafel. Gezellig toch zaten ze nou met z'n viertjes! Of Dirk en Heintje 't ook wel zoo goed zou den hebben als hij? „Hij denkt aan wat prettigs," zei Jaap op eens, toen 't een poosje s*il was geweest, en hij wees naar zijn broertje. Ben lachte weer. Jaap had 't wel goed ge zien, hij dacht net bij zichzelf, dat hij Dirk en Hein morgen eens met zijn slee zou afhalen, als 't tenminste vannacht niet alle maal wegdooide, en wat ongerust vroeg hij aan vader of deze dacht, dat de sneeuw nog zou blijven liggen. „Ik denk 't wel," was 1 antwoord. „Gelukkig," en Ben knikte tevreden; meer zei hij er niet over.Jaap kwam dus niet te welen, wat dat prettige was, waaraan Ben zoo stilletjes bij zichzelf had zitten denken; daar hoefde je vooruit niet over te praten, vond Ben. De Almanak. Dertig dagen heeft November, April, Juni en September, De Overige dertig-en-één. Februari acht-en-twintig alleen. Dit rijmpje zullen de meesten van jullie wel kennen, maar weet je ook, dat dit vroeger anders was? „Is dat nu hcusch waar, of wilt u ons maar eens foppen?" hoor ik in gedachte al zeggen en dan antwoord ik: „Ik meen het werkelijk en wil je daar eens wat van vertel len. Luister maar goed: De indeeling van het jaar in maanden wordt geregeld naar de maan. De maan ver andert haar stand aan den hemel veel spoe diger dan de zon. Nu eens gaat zij 's morgens, dan weer 's avonds op. Wat daarbij het méést in het oog valt, is, dat zij zoo verschillend verlicht is en je haar dus onder zulke ver- sdhillende vormen ziet, ja, soms zie je haar in 't geheel niet, en dan is zij er toch weL Ze heet dan Nieuwe Maan, haar volgende ge stalte heet Eerste Kwartier en heeft dezen vorm Weet ie. hoe je dit gemakkelijk ont houden kunt? Jullie kent immens al Fransch? Nm van j i* gemakkeliik eeo p te maken en p is de eerste letter van pre mier, dus:.Eerste Kwartier. De volgende phase of schijngestalte van de maan is, dat je haar rond ziet; Volle Maan heet ze dan Daarna zie je haar zoo: dat is het Laatste Kwartier. Om dit goed te onthouden, moet je er maar aan denken, dat je van dezen vorm gemakkelijk een d kfunt maken D is de eerste letter van dernier, dus Laatste Kwartier. Hierna komt weer de nie.uwe maan en zoo gaat het steeds door. Hel eerste kwartier schijnt in den voornacht, hel laatste in den na-nacht; de volle maanschijnl den geheelen nacht. Om nu goed te begrijpen, hoe ^!l^s komt zet je aan 't eind van de n heldere laihp. Neem in je hand een vrij grooten wit ten bal cn strek je arm uit. Draai dan in het rond, altijd op den bal kijkende en je zult de zelfde afwisseling zien. Het verlichte gedeelte van den bal komt overeen met de verschillen de phasen der maan. De lamp nu stelt de zon voor, de bal de maan en zelf ben je de aarde Want evenzoo draait zich de maan om de aarde, terwijl zij met deze samen haar loop om de zon volbrengt. Deze verschillende phasen waren reeds door de oudste volken Opgemerkt en er is niet veel scherpzinnigheid voor noodig, om te bereke nen, dat de vier schijngestalten, van de ééne donkere maan tot de andere, eiken negen-en- iwintig-on-een-halven dag opnieuw beginnen Eigenlijk is het bijna drie kwartier meer. Ook is die n a t u u r 1 ij k e maand grooter dan de eigenlijke omloop der maan om de aarde, daar zij tegelijk met deze verder gaat; maar dit gaan wij nu voorbij. De oude volken rekenden met natuurlijke maanden: van de ééne nieuwe maan tot de andere. Zoo lang de juiste berekening er nie' van bekend was cn er dus geen almanakken waren, beklommen gewoonlijk eenige jonjfc priesters het gebergte en ontstaken er een vuur, zoodra zij de eerste maansikkel gezien hadden. Hierop werd overal de nieuwe maan uitgeroepen. De berekening van onze tegenwoordige maand is kunstmatig en niet natuurlijk. Bij ik Israëlieten al volgen ze in het dagelijkscb leven onze rekening, is nog de eerste dag der maand altijd ook die der nieuwe maan de vijftiende die der volle maan. Sommige ja ren hebben bij hen dertien maanden en zoo komen zij weer in het gelijk met het zonne jaar. Dat bij ons de eerste dag der maand in den regel geen nieuwe maan is, weet ieder. Anders zouden wij immers ook schrikkelja ren imet één maand meer moeten hebben. Nu willen we eens hooren, hoe de maandeD aan hun naam en hun aantal dagen komen Wij moeten dit aan de oude Romeinen vragen Nunia, de tweede koning van Rome, moei in 717 vóór Christus, het jaar met twaalf maanden hebben ingevoerd, terwijl het er vroeger slechts tien had. Daarbij stelde hij de nieuwe maand Januari aan het begin, en Fe bruari aan het einde van het jaar. Wat de lengte der maanden betreft, hadden de mees te oude volken om beurten maanden van 29 cn 30 dagen, daar zij toch moeilijk 29fc dag konden duren. Maar bij dc Romeinen heersclk te het bijgeloof, dat even getallen een of ander ongeluk aanbrachten. Daarom gaven zij lie ver aan vier maanden 31, aan de overige-29 dagen; cn daar nu dc nieuwe maand Februari er maar 23 had, werd zij voor een ongeluks vogel gehouden, zoodat men in die maand al leen aan de goden der onderwereld offerde, cn niets van eenig belang ondernam. Deze arme verschoppeling moet ten tijde der Tienr mannen, 419 vóór Ohristu9, naar de tweede plaats verzet en dus tusschen JanuaH en Maart ingeschoven zijn. Maar zoo had men altijd nog een maanjaar en kwam men telkens dagen te kort. Toen dus Julius Caesar voor goed den Alma na k. re gelde, gaf hij aan de kleine maanden één of twee dagen meer. Alleen de arme ongeluks maand moest het. behalve in hei schrikkel jaar, met zijn 28 dagen zien te stellen. Herinneren wij ons nu. dat oudtijds liet jaar met Maart begon, dan vinden we daarin den oorsprong der namen van de vier laatst» maanden De andere, op één na, waren óf aan uoden, óf aan vorsten gewijd. De verklaring der namen is als volgt: Januari, genoemd naar den Romein- schen god Janus, den god met twee aange zichten, die tegelijk naar het verleden en de toekomst ziet. Een sprekend beeld voor den aanvang van het jaar. Februari, als het waar is, dat de oud» Romeinen een god Februus gehad hebben» dan is die later als beschermgod van de on geluksmaand heelent&al vergeten. Maart, den krijgsgod Mars gewijd die men meende, dat deze maand bijzonder be gunstigde. April, de maand van het ontluiken ol openen der aarde, naar het Latijnsdhe a pe ri r e openen. Mei nfiar Ma ja,'de godin der vruchtbare aarde, aan wie in deze maand werd geofferd. Juni naar de offeranden ann Juno. Juli, vroeger Quintilis of de vijfde, maar later zóó genoemd naar Julius Caesar, toen hij in het jaar na de invoering van zijn ka lender, vermoord werd. Augustus, vroeger Sextilis, zesde maand; maar herdoopt naar Keizer Augustus, of schoon hij dezo eer niet, zooals Caesar, aan den Almanak verdiend had September, October, November on December, dc zevende, achtste, negen de en tiende maand, naar de oudste tijdre kening. Om te kleuren» Gi^i^t, handen en beencn geef je een vleeschkleur. Het schortje kun je licht-roze kleuren en de jurk blauw of bruin. Maak de schoentjes bruin en het spreekt vanzelf, dat de blinddoek wit blijft. Goedhartigheid van Jozef II. Keizer-Jozef II hield niet van bluf of ver toon; het bewijs hiervan levert het voJgende feit: Op zekeren dag was hij in eenvoudige bur- gerkleeding, door één bediende zonder livrei vergezeld, in een calèche voor twee personen, die hij zelf bestuurde, een toertje gaan maken in den omtrek van Weenen. Ongelukkiger wijze werd hij door een regenbui overvallen, zoodat hij gauw den weg naar de stad weer insloeg. Hij had nog niet lang geleden omgekeerd, toen een invalide, die zich ook naar de hoofd stad begaf, den Keizer wenkte om stil te hou den, hetgeen Jozef II ook dadelijk deed. „Mijnheer," zei de militair (het was een sergeant) tegen hem, „zou ik u ook om een plaatsje in het rijtuig mogen verzoeken? 't Zal u niet erg hinderen, omdat u toch alleen in uw calèche zit en 't zou mijn nieuwe uni form sparen, die ik vandaag voor 't eerst aanheb." „Best", zei Jozef, „laten we je uniform spa ren en kom naast me zitten. Waar kom je van-daan „O", antwoordde de sergeant, ,4k kom van een kennis, een jachtopziener, waar ik ter dege gesmuld heb." „Wat heb je dan voor lekkers gegeten?" „Raad eens!" „Hoe kan ik dat raden! Biersoep mis schien?" „Vrij wat beters." „Zuurkool?" „Vrij wat beters.* „Een kalfstong?" „Vrij wat beters." „Dan kan ik 't niet radenH rei Jozef. „Een fazant, mijnheer, een fazant op 's Kei zers particuliere jacht geschoten", zei de in- valide^ terwijl hfi Jozef lachend op de knie „Op 's Keizers eigen jacht geschoten? Daar mopt hij niet minder om geweest zijn!" „Dat verzeker ik u." 'Daar men de stad naderde en de regen nog altijd viel, vroeg Jozef zijn metgezel ia welk gedeelte hij woonde, en waar hij wild^. dat men ophield. „Dat is al te beleefd van u, mijnheer, ik zon van uw goedheid geen misbruik willen maken „Nee, nee", zei Jozef, „zeg maar in welke straat?" Terwijl de sergeant zijn woning opgaf, vroeg hij den naam te mogen weten van iemand^ die hem zooveel beleefdheid bewees. „Raad nu ook eens", zei Jozef. „Mijnheer is zeker militair?" Juist." „Luitenant zeker?" „Luitenant? Vrij wat beter dan dat* Kapitein?" „Vrij wat meer." Kolonel misschien?" „Vrij wat meer, zeg ik je." „Wat drommel!" zei de ander, terwijl h§ onrustig heen en weer schoof, zoudt u dan veldmaarschalk zijn?" „Nog beter dan dat!" Afijn hemel, dan is u de Keizer!* „In eigen persoon", zei Jozef. De invalide maakte tal van verontschuldig gingen, smeekte den Keizer toch even op te willen houden, opdat hij zou kunnen uitstap pen. „Nee, nee", zei nu Jozef; „nu je mijn fazant opgesmuld hebt, zou je wót blij zijn, als je zoo gauw mogelijk ontsnappen kon, hè? Maar nu verkies ik niet, dat je er uit gaat vóór ik je. aan je woning heb gebracht" En keizer Jozef reed den sergeant tot Aan de deur van zijn huis.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 8