Qoop <k Ueügd.
Carlo's Avonturen.
Naar het Engelsch van Katharine Tynan.
Vertaald door C. H.
Dwerg Pcpi was heel ziek en vanavond be
hoefde Toby, de hond, niet meer op te tre
den, zoodat hij bevend op zij>n hoopje stroo
In den woonwagen lag. Kleine Carlo had
zijn trioot pakje niet uitgetrokken, toen hij
lijn beurt gehad had, maar zich, evenals de
hond, vlak bij zijn eenigen vriend Pe^i genes
teld. In zijn donkere oogen schitterden tra
nen. De muziek, het gejuich en het handge
klap kwam tot hen uit de groole tent, waarin
de voorstelling gegeven werd. Deze stond op
een open ruimte, maar de woonwagens had
den een plaatsje onder de takken der hoo
rnen en het dennebosch rook heerlijk. In den
wagen brandde slechts één klein lichtje, doch
boven het bosch schitterden de sterren in al
hun pracht.
„Vóór den winter zal ik afgereisd zijn," be
gon de dwerg; ,.ik zou vol moed heengaan,
als ik jou maar niet moest overgeven aan Lui-
gi's zweep. Ik ben het uitgelachen worden
moede. Ik wou, dat wij samen" konden heen
gaan, Carlo".
„En Toby", zei de jongen. „Hij is zoo knap
en gewillig, maar krijgt toch ook slaag. Zie
eens, hoe mager hij is, niets dan vel over
been."
De hond sloeg zijn oogen naar den jongen
on en jankte zachtjes. Alleen uit angst, dat
men hem niet met rust zou laten, huilde hij
Biet hardop.
„Helaas!" zei de dwerg; „hij was bestemd
▼oor betere dingen".
De wind voerde de geluiden uit de tent na
derbij en duidelijker werd het gelach en het
leven in den draaimolen, die achter het cir
cus stond.
„Doe de deur dicht", zei de dwerg, „en
sluit de luikjes. Ik wil je iets vertellen, dat
niemand hooreai mag."
De jongen deed wat hem gezegd werd en
kwam bij zijn vriend terug.
De goede God.heeft mij een ingeving gege
ven", zei dc dwerg. „Ik zal je niet bij hon ach
terlaten."
„Wat?" riep Carlo plotseling uit. „Gaan wij
dan samen weg?"
„Nee, dat niot, kleine baas; mijn reis is veel
grootcr. Luister nu goed. Jij komt vanavond
niet meer aan de beurt en niemand zal je hier
komen zoeken, Trek je tricot pakje uit en
maak er een bundeltje van. je zult het nog
noodig hebben. Trek je oude Idceren weer
ïan."
De jongen gehoorzaamde zonder naar het
Waarom le vragen
„Neem den gebroken theepot van de hoven-
Ho plank en geef mij dien", zei de dwerg.
De kleine Carlo klom od een stoel, nam den
gebroken theepot van de plank en gaf hem
aan den dwerg.
„Schud den inhoud er uit", zei de dwerg.
Carlo deed zulks en er lag een hoop kope
ren en zilveren geldstukken op het laken.
„Wat 'n geld. Pepi!" riep hij uit.
„Zooveel is het ni?t, klein? baas; maar lk
heb gespaard zooveel ik kon. Nu is het tijd om
het te gebruiken. Het is allemaal voor jou
Vleem het maar!"
„Voor mij?" vroeg de jongen verbaasd
„Ja, voor jou. Ik had gehoopt, dat wij sa
men zouden kunnen gaan; maar het heeft niet
mogen zijn. Ik ben een dwerg en zwak en jij
bent nog klein. Wat zou er van ons worden?"
„Maar ilc ben sterk, Pepi", zei Carlo.
„Ja, je bent sterk, niettegenstaande de vele
flagen en den honger. Ik kan je dus alleen
laten gaan. Er zijn wolven in het bosch, maar
tij zijn niet zoo verschrikkelijk als Luigi en
Maddalena. God zal je beschermen."
„Maar Beala is toch vriendelijk", antwoord-
le de jongen.
„Och, die lieve Beata! Maar wat kan zij
iocn? Zij is nog maar een kind. Beata heeft
toij van het ziekenhuis verteld."
„Het ziekenhuis, Pepi?"
„Ja, kind. Het circus breekt morgen op, doch
mii zullen ze achterlaten. Wees er maar niet
bedroefd om, ik zal gelukkiger zijn. Ik heb
afscheid genomen van den weg en de open
nicht, van de sterren en het suizen van den
toïnd in de boomen."
„Maar ik dan", riep de jongen verschrikt
*it, „en Toby? Wat zal er van ons worden?
Jij was onze eenige vriend. Jij troostte ons en
gaf ons te eten van het weinige, dat je Ladt."
„Stil, beste jongen. Jij gaat het eerst weg.
Als dc geheele kermis in diepe rust is en
Luigi en Maddalena moe zijn van het kibbelen
Jver hun winst, zul jij wegsluipen. Jc bent
Immers niet bang in donker, kind? De goede
God zal je beschermen. Er zijn kolenbrander?
In het bosch, die je een gastvrij dak zullen
lerleenen, maar vóór de dag aanbreekt, moei
Je reeds ver weg zijn."
„Ik ga niet alleen, Pepi," riep de jonger
uit
„Toby gaat met je mee."
„Maar jdj zult li-m zoo missen."
„Ik zou hem toch niet mogen meenemen
naar het ziekenhuis en Luigi zou bem niet wil
len afslaan; daan-oor kent hij te veel kunst
jes. Als je aan mij denkt, moet je mij voor-
Hellen op sehoone lakens en een zacht bed
ïn met vriendelijke verpleegsters om mij te
Verzorgen.
„Maar ik ga niet weg", zei de jongen weer.
„Stellig moet je gaan. Zelfs al zou Luigi
Je willen afstaan, dan zouden ze je evenmin
lis Toby in het ziekenhuis willen opnemen.
Luister nu goed. Ik heb je veel te vertellen
In weinig tijd en ik moet langzaam spreken
anders zou een hoestbui mij beletten je te
fervm, wat je weten moet. Gedurende al
dez.e jaren heb ik mijn ooren goed o~en ge
let. Ik weet meer dan Luigi en Maddalena ver
moeden. Indien zij niet van verdriet ziin ge
storven, treuren er ergens nog een vader en
moeder om je."
„Om mij, Pepi!" riep de jongen verbaasd
uit.
„Ja, om jou. kleine Carlo. Ik heb altijd ge
dacht, dat wij hen samen zouden vinden en
dat je ouders, als ik je veilig bij hen terugge
bracht had, mij wel een klein plaatsje aan hun
haard zouden gunnen om de rest van mijn
levensdagen te slijten. Ik zal echter die reis
niet meer ondernemen, maar jij zult gaan om
hen te zoeken."
„Maar waar moet ik dan heengaan?" vroeg
Carlo, den armen Peai bijna vergetend in
zijn verlangen naar de ouders, wier bestaan
hij nooit vermoed had.
De dwerg glimlachte, maar het was een
weemoedige glimlach.
„Als je het bosch verlaten hebt, moet je
met je gezicht naar het Zuiden gaan staan.
Ik weet niet, hoe de plaats heet, waar je
ouders wonen, ofschoon ik wel mijn best heb
gedaan er achter te komen. Het is aan den
anderen kant van de bergen, in een land vol
wijndruiven en zonneschijn."
„Dan moet ik dwars door de sneeuw heen."
„Ja zeker."
„Ik zal den moed niet opgeven, Pepi."
..Daar was ik niet bang voor. Als het je aan
moed ontbrak, zou je het nooit bij Ludgi uitge
houden hebben. Jij bezit den moed, dien ik
mis, en waarom ik je zoo lief heb. Maar Car
lo. als je gaat. zullen Luigi's lessen je ten
goede komen. Zij beteekenen eten en drin
ken voor ie. Je moet jn de steden en dorpen,
waar je doorkomt, duikelen en zult daarmee
geld verdienen. Maar houd je nergens langer
op dan noodig is; anders zou Luigi je mis
schien inhalen."
.Denk je werkelijk, dat ik mij ergens zou
ophouden, als ik weet, dat mijin moeder op
mii wacht?"
TTet was dus beslist: Carlo zou gaan. Hij
had een kleur van opwinding en zijn oogen
schitterden: hij was nu niet meer bang de
wijd*» wereld in te gaan.
„Wat weet iij van moeders af?" vroeg de
dwerg even later.
„Ik h^b moeders gezien in de dorpen, waar
we doortrokken, met kleine kinderen in de
armen en grootere om zirh heen. Zij wekten
herinneringen in mij on van... van... ilc weet
zelf niet wat. 't Is n~t alsof h°el vroeger ook
zoo naar mii werd gekeken, of ik bijen gegons
heb gehoord en mooie vruchten in de zon
heh zien hangen."
..F.en herinnering uit ie ieugd", zei de dwerg
en hij liefkoosde den hond.
„Herinner jij je ook nog zoo Iets, Toby?"
vroeg hij.
D-» hond hief ziin kon op en zuchtte.
„TTij vindt het naar van mij te scheiden",
zei de dwerg. ,j\1s ik met jullie mee had kun
nen gaan, zou ilc misschien zün eigenaars ge
vonden hebben. Het waren Engelsehen hoor
de. ik van Beata. Dc hond stond met een dame
en een klein meisie oh het balkon van een
villa te kijken naar het voorbijtrekkende cir-
nts. Hij was trotsch. het ongelukkige dier, in
de armen zijner meesteres en blafte tegen d°
vagebonden. di<» z'mh voortslc°nten in het stof.
Die trots heeft hem menigon klap op den hals
gehaald, want Luigi verpeet niet gauw. Juist
was zijn hond. de oude Toby, stervende aan
d°n kant van den weg achtergebleven en op
kijkende zag Luigi dezen en vatte het plan
op hem irme te T>akken. Het viel h°m gemak
kelijk den hond te stelen een klein hondje,
dit iedereen blaffend volgde. hoew?l zijn jeug
dige meesteres hem riep en met haar voetje
stammte. Het kwam er slech's op aan hem
handig in een zak te vangen. Hiï zag er goed
verzorgd nit en 7.1e hem nu eens!"
De hond huilde, zooals honden d3t doen,
als zij begrimen. dat er oveT hen gesproken
wordt, en sloeg zijn groote, treurige oogen
naar den dwerg op.
.Stil maar. Tohvt" zei zijn vriend „Je zul»
niet meer geslagen worden, want als Carlo
te vrouw niet kan vinden, zal hij je tot zijn
dood hij zich houden
..Zeker", zei Carlo, terwijl hij zich bukte
om den mig^n kon van het dier te streelen.
De hond likte zijn hond cn ging weer liggen,
met zijn oogen knippend, alsof zij vol tranen
waren
Intussehen heerschte er langzamerhand die
pe stilte in het dorp en de omgeving.
„Spoedig zullen ze vast slapen", zei de
dwerg.
.Arme kleine Beata", zei de jongen. „Ik
won. dat zij met oms mee kon gaan
..Zij is er nog niet zoo slecht aan toe. Mad
dalena wil niet hebben, dat zij geslagen wordt
rn Luigi durft haar geen kwaad doen. Als het
rr op aan komt, is hij bang voor zijn vrouw.
Beata is veilig."
„Zelfs Maddalena houdt van Beata", zei de
jongen; „en dan vraag je mij nog, wat ik van
ouders afweet."
„Wees nu slil en doe wat ik gezegd heb.
Heb je je bundeltje klaar? Vergeet vooral je
fluit niet. Haar mooie klanken kunnen je
vrienden verschaffen, als het duikelen den
nienschen verveelt. Heb je genoeg gegeten?"
„Ja, en ik heb nog wat overgehouden om
mee te nemen. Toby heeft zijin laatste korst
opgegeten."
„Geef mij een kus. Carlo, en ga dan heen."
De jongen boog zich over den dwerg heen
en kuste hem op het voorhoofd. Pepi zag er
uit als een oude man, al was hij nog jong iü
jaren.
„Helaa*!" zei Carlo. ..Tic kan je zoo niet ach
terlaten. Laat mij ten minste tot morgen blij
ven
Morgen is het misschien te Iaat", zei de
dwerg, terwül hü hem van zmh afduwde. „Ga,
kind. je moeder is aan pene zijde der sneeuw.
Doe de deur zacht'cs op»n en sluip het bosch
in Goede reis. mijn jo^en! Wees niet ban
voor de wolven. De Hertog ho,5ft vandaag
"caagd en ze zïrn naar het Noorden gevlucht
Dc"k er aan, dat iii naar het Zuiden paat."
Sohremnd nam de ion pen zün bundeltje op
en ko°rde zich om om heen te paan.
..Neem den hond in ie arm", zei de dwerg,
„cn draap h®m e°n omd'° anders zul je hem
niet mee kunnen krijgen."
Cirlo d«id zooals zün vriend hem zei
verdween in de duisternis met hanpond hoofd
en den hond stijf tegen zmh ai"gedrukt
("Wordt vervolgd.)
De vlek.
Ja, die vlek! Wat Liesje ook deed, telkens
moest zij weer aan die vlek denken. Midden
onder 't spelletjes doen met Truus en Otto
zag zij oneens die vlek weer voor zich. En
toen ze naar bed zouden gaan, en Truus en
.Otto nog allerlei aan mama te vertellen had
den, was Liesje stil, en met een bezwaard
hartje ging ze slapen. En als die akelige vlek
haar toen nog maar met rust had gelatenl
Maar nee. ze droomde heel benauwd, weer
van die vlek.
Wat was er dan toch gebeurd?
Mama was een dagje uit, en heft drietal
was op visite bij grootmama. Grootmama
woonde in 't benedenhuis, en de kinderen
woonden met papa en mama op 't bovenhuis,
Ze behoefden de trap maar af te gaan en een
deur open te doen en dan was je bij groot-
l mama. Wat waren ze vrooliïk geweest aan
middagmaal, dat grootmama vroeg besteld
had, opdat er daarna nog tijd zou zijn voor
een ganzebordje. Zóó vroolijk en levendig
dat toen de witte pudding met de bramen-
saus kwam, grootmama waarschuwend gezegd
had: „Voorzichtig eten hoor, dal ik geen vlek
op m'n mooie tafellaken krijg". En de kin
deren hadden eens naar 't glanzende sehoone
tafellaken gekeken en gezegd, dat ze op zou
den passen.
„Grootmama, ik heb niet gemorst, kijk u
maar", zei Otto, en tilde triomfantelijk zijn
bordje op.
„Ik ook niet", zei Truus.
En tegelijk mompelde Liesje ook iets van
..ilc ook niet". Maar duidelijk klonk 't niet,
en even tevoren had zij haar bordje wat ver
schoven. En nu was 't eigenlijk niet de vlek,
die zij wel gemaakt had, waardoor Liesje
een kleur kreeg als zij er aan dacht, zelfs mid
den in den nacht toen zij wakker werd en
toch niemand haar aankeek. Nee, 't was dat
andere, veel ergere, dat mompelen van „ik
ook niet", en dat verschuiven van haar bord
je om de vlek te bedekken. Liesje voelde heel
goed, dat dit veel erger was da.n die vlek op
toch aan de trap, en.... ze klopte aan groot
mama gezegd, dan was 't niet zoo heel erg
geweest, maar nü!
„Wie z'n beurt is 't om de krant aan groot
mama te brengen?" vroeg papa na 't ontbijt.
.liesje!" riepen Truus en Otto tegelijk.
O wee! en Liesje had juist gedacht, dat zij
vanochtend maar liever niet naar Grootmama
wou. Maar dat kcm ze toch niet zeggen! dan
had ze ook moeten zeggen waarom
Heel langzaam hep ze de trap af. Maar al
liep ze nog zoo langzaam, een eind kwam er
toch aan de trap, en... ze klojte aan groot
mama's deur. „Binnen!". Toen had Liesje op
eens haast Haastig zei ze: „Goeje morgen,
grootma", gaf de krant en wou zoo weer weg
gaan.
„Wat is dat?" vroeg grootmama en trok
Liesje naar zich toe. ,-IIoeft Liesje niet eens
tijd om grootmama een kus te geven?" en
grootmama keek^ Liesje vriendclijk-vragend
aan.
Liesje sloeg de oogen neer, stond stil bij
grootmama, totdat er op eens tranen onder
de wimpers vandaan kwamen, en ze met be
vende lipjes zei: „Grootmama de vlek", en
toen snikte ze tegen grootmama aan. Die
legde haar arm vaster om de kleine meid, en
vroeg zacht: „Bedoel je de vlek in 't tafel
laken?"
Ja, die bedoelde Liesje, en toch schudde
Liesje van neen, want eigenlijk bedoelde ze
d a t toch niet.
Toen boog grootmama zich nog dichter naar
haar kleindochtertje toe en fluisterde haar
iels in 't oor. En Liesje knikte van ja. Groot
mama. die begreep toch alles! En Liesje keek
grootmama door haar tranen heen vragend
aan, alsof ze zeggen wou: „Weet u geen raad?"
O ja, grootmama weet altijd raad, ook voor
deze erge vide. Ze nam Liesje's beide hand
jes in de hare, en wat ze toen vriendelijk,
maar heel ernstig tot Liesje zei, dat moet
wel een goede raad geweest zijn. Want na
dat Liesje een oogenblikje heel stil met dichte
oogjes en gevouwen handjes aan grootma's
schoot had gestaan, klaarde haar gezichte
heelemaal op. Met een diepen zucht zei ze: „Nu
is alles weer goed, hè grootma?"
..Ja", zei grootmama, „nu is alles weer goed.
En nu zullen we ons best doen om nooit weer
z o o 'n vlek te maken."
Welke vlek grootma bedoelde, dat be
greep Liesje wel.
C. WINTEB, naverteld door
Aletta Hoog.
IVJozart's neus.
Mozart had eeki buitengewoon langen neus,
zijn vriend Haydn daarentegen een bijzonder
platten en korten diit contrast gaf aanlei
ding tot menige grap.
Op zekeren dag werd er in een gezelschap
an muziekkenners, waar ook de beide com
ponisten aanwezig waren, over muziek ge
sproken, en ging Mozart, in antwoord op de
complimenten, die hij kreeg, de weddenschap
aan, dat niemand, zelfs niet zijn vriend Haydn,
in staat zou zijn op.'t eerste gezicht een stuk
voor te dragen, dat hij dien morgen had ge
componeerd.
Haydn nam de weddenschap aam
Het muziekstuk werd voor hem op de piano
geplaatst.
't Eerste, gedeelte speelde hij vlot genoeg;
toen hield hij plotseling op1 was hem
onmogelijk verder te gaan. De beide handen j
moesten elk aan 't verste uiteinde van hel
instrument wezen, n 1. ieder aan een kant, en
één noot in die passage cischte, dat een der
handen tegelijkertijd in 't midden moest zijn-
Haydn gaf zich gewonnen.
Nu ging Mozart voor de piano zitten en toen
hij aan die lastige noot kwam, speelde hij
haar met zijn neus, ja werkelijk, met
zijn langen neus raakte hij even den bedoel
den toets aan.
Ieder lachte hartelijk en niet H minst zijn
vriend Ilaydn, die gaarne toegaf de wedden
schap verloren te hebbea.
Chatterbox naverteld door Hernianna.
liggen?" Kiest de ander nu, zooals dikwijls
gebeurt, juist omdat dit schijnbaar zoo moei
lijk is: „de eerste", dan gaat je kunstje heel
goed en keer je triomfantelijk de bovenste
kaart om. Maar als bij een andere dan de bo
venste kiest, dan laat je je niet uit het veld
slaan. Stel b.v., dat hij antwoordt: „de zeven
tiende", dan tel jc zonder aarzelen zeventien
kaarten één voor één van boven af, die je
met den rug naar boven gekeerd op elkaar
neerlegt, zoodal van dit nieuwe hoopje de be
kende kaart (harten-aas) het ondprsle komt te
liggen. De zeventiende kaart, de bovenste va-n
dit hoopje, keer je om, zonder haar echter
uit handen te geven, en zegt tegen beter wt
ten in: „Dit is je kaart!" Natuurlijk roept 4
ander dan: „nee, dat is mijn kaart niet!" Dat
weifel je een oogenblik en legt inlusschen, t\
afgekeurde kaart weer omgekeerd op de ze*
tien andere, die je afgeteld hebt, waarna
deze zeventien kaarten weer op hot overigj
spel plaatst. Op dit oogenblik eindigt je weq
feling. „Ja", zeg je dan, ,,'t is mogelijk, dat i
me verteld heb; er komt zooveel bcrekenin*
bij dit kunstje te pas!" En meteen tel je op
nieuw zeventien kaarten af, waarvan je d>
laatste omkeert, die nu zonder ma-nkeeren <k
bekende harten-aas moet zijn.
Een luchtreis*
L
„Ik wou dat ik ook vliegen kon."
zegt kleine Bet je Wijs,
„dam ging ik als een „vliegersraan"
„eens door de lucht op reis."
'Daar plots'ling klinkt het: snor-snor-snor
met vreeselijk geweld;
klein Betje Wijs kijkt naar omhoog
en is dan erg ontsteld.
Want denk eens aan, een vliegmachien
komt recht toe op haar aan,
en nu zij 't groot gevaarte ziet
is "t met haar moed gedaan.
Ze knijpt van angst haar oogen dicht,
dan houdt 't gesnor plots op;
de vlieger boven Betje's hoofd
zet zijn machine stop.
Een
Als zij weer durft te kijken, valt
zij van den schrik haast om
de vlieger is, ja, stel je voor
haar eigen poesje Tom!
„'tis toch zoo raar." vindt kLeine
,.wie had dat ooit gedacht
Tom is gekleed als een meneer
en zegt: „"k heb al gewacht
.JEn wil je mee, kom dan maar gauw»
„dan reis je door de lucht
„met vlugge vaart waarheen Je wilt,
„het is een ware klucht!"
Of Betje Wijs het heeft gedaan?
dit plaatje toont 't nog niet
ze denkt er eerst eens over na,
zoo als je hierop zich
Een Ikuins'.je met kaarten.
Neem een volledig spel kaarten. Terwijl je
het naziet, quasi om je er van te verzekeren,
dat er geen ontbreekt, zorg je ongemerkt een
kaart in je geheugen te nemen en tevens te
onthouden de hoeveelste rij zij van boven- of
van onder af ligt. Laten we voor de duidelijk
heid stellen, dat je harten-aas onthoudt, de
vijfde van bovenaf. Nu begint het kunstje. Je
maakt vier hoopjes kaarten van je spel, van
onderaf genomen cn legt op ieder dier hoop
jes een kaart, die je van bovenaf neemt. Zoo
doende is de kaart, die je kent, de bovenste
geworden. Met een ernstig gezicht geef jc
deze, natuurlijk zonder haar om te keeren.
aan één van je toeschouwers en verzoekt hem
haar te zien en te onthouden; daarna vraag
je hem terwijl je zelf het gezicht afwendt
de kaart in één der hoopjes te schuiven,
zooals hij dat'zelf wil, en voorts alle kaarten
goed te schudden. Nu vraag je hel geschudde
spel terug en bladert er eenigen tijd in onder
het prevelen van allerlei woorden en getal
len, deelingen en vermenigvuldigingen, maar
tevens zorg dragende, dat je de bekende
kaart bovenop het spel, schuift. Daarna hou je
het spel met de blinde zijde der kaarten naar
boven gekeerd je toeschouwers voor en vraag
1 je: „de hoeveelste wil ie, dat je kaart komt, te
Uier heb je nu op plaatje twee
Tom met klein Betje Wijs;
't bedenken heeft niet lang geduurd
en nu zijn zij op reis.
Het klinkt heel hard van snor-snor-snoi;
daar door de blauwe lucht;
de vogels gaan voor het lawaai
gauw allen op de vludhL
De menschen turen naar omhoog
en zien niets dan een stip;
bcdenk'lijk schudden zij het hoofd
met uitgestoken lip.
En onderwijl maakt kleine Bet
eon tochtje om den Dom
en komt straks met haar knappe poes
heel opgefrischt weerom.
H erm an na.