0oop de Deugd. Een Dichteres-Koningin f door PHILIPPINE Op gerlngen afstand van de oude stad Neu- wied, aan den oever van dat gedeelte van den Rijn waar aan iedere rotsachtige hoogte en iedere schilderachtige vallei eene eigene le gende verbonden is, ligt Mon repos, het verblijf der Prinsen van Wied. Eeuwen geleden bewoonden zij een der trotsche kasteelen op den Rijnoever, waar van de bouwvallen nu nog den trots der Duit- schers uitmaken, en die groote aantrekkelijk heid bezitten voor de duizenden toeristen, die jaarlijks de oevers van den Rijn bezoeken. De tegenwoordige woonplaats van de Prinsen van Wied verschilt in allen deele van den Irotschen burcht hunner voorouders. Mon re pos, zoo vriendelijk verscholen, als het daar ligt tusschen het groen, is gelijk aan der vele zomerverblijven van de stedelingen, die er de schoone maanden van bet jaar komen door brengen. In den winter giert de wind door de boo- jnen der bosschen, die eenen schilderachtigen Achtergrond vormen voor bet kalme land schap daarvóór gelegen, terwijl in den zo mer de lucht vervuld is van de heerlijke geur der millioenen rozen, die in deze streek zoo toild bloeien. Hel is in dit gedeelte van 'Duilschland, zoo rijk aan dichterlijke herinneringen van aller lei aard, dat Prinses Elisabeth van Wied, de tegenwoordige Koningin van Rumenië, het Aerste levenslicht aanschouwde. Zij werd deD Ü9sten December 1843 geboren. De bijzondere karaktertrekken van bet kind vond men later ln de Vorstin weder. Onafhankelijk en waar heidlievend tevens, beminde zij alle vroolijke kinderspelen. Nu zij een Ooslerschen troon deelt, regeert en leidt zij hare onderdanen in denzelfden on3fhankelijken, vaderlandslieven- den geest, die een Czaar Peter de Groote ken merkte. Hare moeder, Prinses Marie, vond de taak om hare dochter op te voeden, boven hare krachten; het was de gouvernante van het meisje, die het middel vond om haren rus- leloozcn, zoekenden geest te boeien en te vor men. Een goed gekozen verhaal of schoone legende boeide het kind met onwederstaanba- re macht. De dorpskinderen waren haar speel makkers, en zoo groeide zij tol haar zevende jaar vrij en onbezorgd op, onbewust van het verschil in stand, of wat de toekomst haar brengen mocht. Toen ondervond zij het eerste verdriet door de gevaarlijke ziekte liarer Moe der, en van toen werd haar jeugdig leven tel kens door smart overschaduwd Ziekte en dood traden de vriendelijke woning binnen; het kort^. leven van haren jongeren broeder was ten langdurig lijden, terwijl de gezondheid harer Moeder zich nimmar herstelde, en haar Vader ook lijdende was. Gedurende den lijd. dat hare familie tel kens in Bonn verblijf hield, was het Prinses Marie van Wied een genot om zich door den volksdichter Arndt zelf, zijne gedichten voor te doen lezen. De kleine Prinses plaatste zich dan op des dichters knie, en luisterde aandacb Ug naar de boeiende voordracht van zijne schoone gedichten. Mogelijk werd toen reeds de dichtaar, die in het kind sluimerde, door fle woorden van den grijsaard gewekt, even als hare dichterlijke gave later, volgens ver klaring van dc Prinses zelve, voedsel vond in de omgeving van Mon repos. Schier onbewust zette het kind hare gedachte op het papier neder, tcrwijl^e deze aan ieders oog onttrok In het eerst waren bet de uitingen eener jeug dige ziel, die zich als overstelpt gevoelt door hel schoone en treffende in de natuur en gee- ne juiste woorden kan vinden om haar gevoel te uiten. Nadat de Prinses verschillende hoven be zocht had, keerde zij naar Mon repos terug en werd het hare lievelingsgedachte de jeugd te onderwijzen. Eene andere toekomst was echter voor haar weggelegd. Prins Karei van Hohenzollern dien zij te voren ontmoet had, vroeg haar ten huwelijk om met hem den troon van Rumenië te deelen. In 1869 werd het huwelijk te Neu- Wied gesloten en verliet Prinses Elisabeth haar vriendelijk geboorteland om zich in het schoo ne Rumenië een nieuwen kring te vormen. Haar dichterlijk gemoed vond in de rijke na tuur van haar nieuw vaderland, ruime stof voor hare zangen. Het is nu 45 jaar geleden sedert zij Rumenië als gebiedster betrad, en in dien tijd heeft zij zich de liefde en de vereering der Rumeniërs in ruime mate weten te verwerven. Toch is smart ook ruimschoots haar deel geweest als Koningin. Na eenige korte jaren moedervreugde te hebben gekend, moest zij in diepe smart buigen over het graf van haar eenig kind. Het hart der arme Moeder scheen gebroken, hare gezondheid was geknakt en het was, alsof zij dezen zwaren slag nimmer ie boven zou komen. Men raadde haar aan door eenige verandering van omgeving, ver strooiing voor hare smart te zoeken, en zij verliet voor ©enigen tijd de omgeving, waar zooveel telkens aan haar gemis herinnerde. De tijd stortte balsem in de diepe wonde, en toen dc Koningin naar lichaam en geest her steld, terugkwam, had zij het vaste voorne men opgevat voortaan al hare krachten aan \iare onderdanen te wijden, en werd zij meer flan ooit de Moeder voor haar voik. Haar naam is dan ook verbonden met leder goed werk, dat in de bloeiende nieuwe staal fran den Donau tot stand kwam. Met groote geestkracht en een helder doorzicht begaafd b de Koningin het middenpunt waarom zich alles schaart, en gedurende den oorlog met Turkije had hare tegenwoordigheid in de raadzalen even als in de hospitalen, levenwek- kenden invloed. In al haro geschriften ontmoeten wij tel kens een waas van droefgeestigheid, die hare gedichten kenmerkt Allen die de Koningin van Rumenië hebben ^aeren kennen in hare gedichten, onder den haam van Carmen Sylva uitgegeven en in vele jïuropeesche talen overgezet, moeten erken- fcen, dat zij behoort tot de meest begaafde Vrouwen van onzen tijd. Het Geluk. Een sprookje. R. F. Bunner vrij naverteld door C. H. „Als ik heelemaal geen bramen vind, heb ben we vanavond niets dan een leege schaal," zei een kleine jongen, terwijl bij de bramen- lakken op zij trok en de struiken nog eens nauwkeurig onderzocht Hij kon echter geen enkele braam ontdekken. Kleine Jan keek eens om zich heen. De weg was heel eenzaam en er hing een dikke mist. Plotseling echter zag hij in de verte een rui ter, die op hem af scheen te komen. Het kleine paardje kwam al dichter bij en reeds in de verte zag Jan den ruiter glimlachen. Het was een heel klein mannetje, dat er goedhartig uitzag. Zijn oogen schitterden als kleine, verre sterren, toen hij zag, dat Jan hem opmerkte „Bramen?" riep het figuurtje te paard. „Pluk de bramen boven je hoofd, jongen". En Jan zag nu eensklaps de bramen boven zijn hoofd. Terwijl hij zijn handen naar de vruchten uit strekte, keök hij even naar den vreemdeling Het mannetje was als een harlekijn gekleed en vertrok zijn gezicht tot een breiden lach. „Je hebt zeker nog nooit zoo iemand als ik gezien?" yroeg de ruiter. „Kijk me maar eens goed aan, want ük ga met je mee naar huis en blijf een nachtje bij jullie logeeren. Kora, kleine baas, raap eerst de eieren maar eens op, die voor je voelen liggen". Vol verbazing keek Jan zijn nieuwen vriend aan en zag van hem naar den grond. Toen raapte hij de eieren op en liet zijn blik weer op den ruiter rusten. ,Een hier is mijn knapzak", riep deze, „er is genoeg voor jullie avondeten. Ja, ja het ge luk1" „Dan ben jij het Geluk!" riep Jan plotseling uit. „Ja, je bent ïhet Geluk! En Vader heeft al zoo lang op je gewacht!" Hij liet de bramen en eieren bijna vallen terwijl hij op den vreemdeling toeliep. Zijn vriend ving hem op en lilde hem op zijn paard. Het paard liep nu voort en droeg het Geluk en Jan ecu eind verder. Deze klopte het dier op den hals, nestelde zich toen tegen het Ge luk aan en voelde aan diens vollen knapzak. „Ja, daar is genoeg avondeten voor alle maal in", zei het Geluk glimlachend. „We hebben meer dan genoog voor vanavohd, zelfs al hadden we geen bramen". „Zeker. Maar vertel nu eens, hoe je paard heel", zei Jan. „Hij heet Tevredenheid. Tevredenheid ver gezelt het Geluk, is het niet kleine baas?" ,.Ja, ja", riep Jan nu. „Kijk eens. hoe ver we al zijn. In dat kleine huisje, waarvan de deur zoo scheef is, wonen wij". „Ja", antwoordde het Geluk, „dc deur mocht wel eens nagezien worden en het hek en de schoorsteen ook. Ik hoop, dat de schoorsteen het nog zoo lang uithoudt, totdat we het avondeten gekookt hebben". „O zeker, als jij maar bij ons bent", ant woordde Jan gretig. Voor zij de deur bereikten, kwam een lange, magere man met treurige oogen, doch waarin toch nog een zweem van hoop flikkerde, naar buiten. Er kwam een blijde glimlach op zijn gelaat, want hij had reeds lang op het Geluk gewacht en nu wist hij, dat dit gekomen was. Hij riep nog iets tegen zijn vrouw die binnen was en haastte zich den ruiter tegemoet. He' paard sloeg met een hoef tegen het hek aan dat wel niet omviel, maar toch heen en weer wankelde. „Wees welkom, Geluk, in onze woning!" zei de lange, magere man. „Mag Jan mijn paard naar de schuur bren gen?" vroeg het kleine mannetje. „Dat zal ik zelf doen", antwoordde Jan's vader. Intusschen waren zijn -stouw en dochtertje ook buiten gekomen. Het Geluk begroette ben vriendelijk. „Mijn vrouw zal je mee naar huis nemen; ik kom dadelijk ook", zei de vader. Het Geluk liet zich van zijn paard glijden en deed dit zoo handig, dat geen der eieren, die hij bij zich droeg, brak. Jan's moeder en zijn kleine zusje Claartje heette zij glimlachten verlegen, maar toch vol hoop. Eerbiedig keken zij hun gast aan. duwden de deur verder voor hem open en het Geluk trad hun huisje binnen. Hand in hand kwamen Claartje en haar moeder achter hem aan. Hij knieldö>voor den haard en toen hij blies, hield het groene hout dat onder het rooken en smeulen slechts klagende geluiden had doen hooren, alsof het smeekte weer naar het bosch terug te mogen gaan op met klagen. Het begon vroolijk te knetteren en bescheen met zijn rossen gloed het vriendelijke gelaat van het Geluk, het blee- ke getzicht der moeder, de blauwe oogen van Claartje, de ronde wangen van Jan en de ma- gere trekken van den vader. Deze had Tevre denheid vastgebonden op het eenige beschutte plekje in de bouwvallige schuur, waar de kille mist, die langzamerhand in regen was over gegaan, hem niet zou doen vërkleumen. Allen keken naar het Geluk het Geluk, dat voor kok speelde, zijn knapzak leeg maak te en den inhoud klaar maakte. Toen gingen allen ora de tafel zitten, met het Geluk in hun midden. „Nog een paar eieren?" vroeg de vader. „Of wil je liever wat bramen hebben?" vroeg zijn vrouw. Het was een vroolijk avondeten en de glim lach was niet van het Geluflc's gelaat ai. Toen zij klaar waren, hield het Geluk zich met Jan en Claartje bezig. Hij leerde hun al lerlei spelletjes en kunstjes en de kinderen hadden nog nooit zooveel plezier gehad. „Waar zullen we hem laten slapen?" vroeg de man aan zijn vrouw. „In onze kamer natuurlijk; dan slapen wij maar op zolder", antwoordde de vrouw- „Maar je vergeet, dat het daar zoo lekt", antwoordde de vader, terwijl hij het lekkeD boven duidelijk hoorde. „Was dat het Geluk?" vroeg de moeder plotseling angstig. „O, moeder! het oude ooievaarsnest is op het dak gewaaid!" kwam Jan vertellen. Dit was inderdaad het geval en het was juist blijven liggen op de plaats, waar het zoo lekte, alsof het zorgen wilde, dat Vader en hoeder «r rustig konden sla oen- Het was heel laat voor allen zich ter ruste begaven, want het Geluk liet de kinderen al lerlel dingen vinden, die reeds langen tijd ge leden verloren waren geraakt. Waar weinig te verliezen valt, is ook weinig te vinden, maar todh kwamen er een verbogen cent en een dubbeltje te voorschijn en weldra volgden andere dingen, wel kleinigheden, maar toch belangrijk genoeg om de heele familie tot laat in den nacht bezig te houden. Toen alles gevonden was, werd het Geluk naar zijn kamer gebracht. Hij deed de deur dicht en weldra hoorden zij hem met een vroolijken sprong midden in zijn bed rollen. Zelf waren zij naar den zolder gegaan, geluk kig en slaperig en vol* verwachting, wat er den volgenden dag gebeuren zou. Weldra was het geheele huis in diepe rust en kon men duidelijk de geluiden buiten hoo ren. De takken zwiepten heen en weer door den wind en de regen tikte tegen het dakven ster. De uren verliepen. De bladeren werdeD zwaar van het vocht en de mist bedekte hel huis, het tuintje-en de velden. Patschl Een druppel viel vlak op den neus van den slapenden man, hem plotseüng uit zijn heer lijkste droomen wekkend. Palsch! Weer een druppel. Het ooievaarsnest scheen het lek niet meer te sloppen. Hij sprong uit zijn bed en stond midden op den donkeren zolder. Rillend slak hij een kaars op. De regen had opgehouden, maar er hing nog een koude mist om het huis en het doorweekte nest kon den zolder niet meer droog houden. „Zou zoo iets misschien gebeuren, omdat het Geluk slaapt?" vroeg hij zich af. Slaperig als hij was wilde hij zijn gast gaan wekken. De deur der kamer van het Geluk stond open en toen hij met de kaars in de hand voor het bed stond, zag hij. dat dit leeg was. Hij was nu heelemaal wakker geworden en liep haastig naar beneden, keek in de schuur, waar echter geen paard meer te zien was, al leen o-p den grond nog de sporen der hoeven. Hij ging weer naar huis en riep zijn vrouw en kinderen. Half aangekleed gingen zij nu alle. vier naar builen en volgden de sporen der hoeven. Terwijl de vader in het donker met de kaars in de hand vooruitliep, vond hij, dat hij heel heel slecht behandeld was. Zijn vrouw en kin deren begonnen over kou te klagen, terwijl zij met moeite hun weg vervolgden. „Daar hoor ik paardengetrappel!" riep de vader, en na eenigen tijd: „Daar zie ik hem'" „Schaam je je niet!" riep hij uit, om mr' zoo te behandelen, nadat ik al deze jaren op je gewacht heb! En nu nu je er eindriii' bent nu behandel je mij zóó cn breek je jc belofte!" „Ik ieb geen belofte gedaan", antwoordde het Geluk, „en breek er dus ook geen. Ik heb je verlaten, omdat je het geluk niet waard bent, omdat je zelf niet zorgt en werkt en al leen op bet geluk vertrouwt. Maak eerst maar eens, dat het hek steviger komt te staan, dat de deur niet meer ujt zijn hengsels hangt, dat de schoorsteen niet meer scheef staat, de zol der niet meer lekt en de schuur hersteld wordt want voor zulke dingen vlucht het Geluk". Allen gingen naar huis en de vader en moe der namen de les ter harte. En als het Geluk weer komt en dat zal het zeker zal het langer blijven, want dan zal hij den schoor steen gepleisterd vinden, het hek weer in or de, de deur in zijn scharnieren, de gaten in het dak gestopt en dc schuur hersteld. De vos als badmeester. Eenige jaren geleden kon men voor een boschwachterswoning een vos aan den ketting zien liggen. De boschwachter zelf rad hem van zijn vrijheid beroofd; hij wilde eens pro- beeren of zulk een woeste en roofzieke snaak toch nog niet eeu beetje getemd zou kunnen worden. Hij ondervond echter, dat al zijn moeite vruchteloos bleef- De vos toonde niet den minsten lust om zich als een fatsoenlijk huisdier te gedragen; integendeel: hij was al- lijd op middelen bedacht, hoe hij zijn ketting zou kunnen verbreken en weer in het heer lijke, vrije bosch te komen, dat hij altijd op korten afstand voor zioh zag liggen en waar hij heel wat anders zou te smullen hebben dan dien flauwen kost, die hem werd voor gezet, zoo'n slappe soep met een hapje uit gekookt vleesch er in. Wat het eerste punt van zijn overwegingen aanging, liet zijn te recht befaamde slimheid hem in den steek, want de smid had zijn werk goed verricht; wat het laatste aangaat, kreeg hif een inval, dien hij zelf voor heel gelukkig liield er daar om besloot hij dien ten uitvoer te brengen Dc boschwachter had namelijk een twaalf tal kippen. Dat wist hij goed, want hij zag ze eiken dag op eenigen afstand van zijn hok rondloopen. Verder had hij opgemerkt, dat die dieren zich gaarne in stoffige aarde, als in een bad, omwoelen. „Wacht dacht hij bij zich zelf, „als ik den grond voor mijn hok eens omwoelde en voor de kippen een bad inrichting maakte! Dat zou een uitstekend middel zijn om zoo nu en dan eens een kip petje te verschalken. Kippen behooren niet tot de slimste dieren en zij zullen licht in de val loopen, als de boschwachter met de hon den in het bosch is, zijn vrouw in den tuin werkt en de kinderen naar school zijn. Mijn plan zal zeker gelukken. Fluks dus aan den arbeid en geen tijd verloren laten gaan!" Onmiddellijk na deze alleenspraak maakte de vos een begin om het beraamde plan ten uitvoer te brengen. Hij begon n.1. met den grond vóór zijn hok los te krabben en ondiepe kuilen te graven. Van de uitgegraven aarde maakte hij verschillende hoopjes. Nog dien zelfden dag keerde hij die herhaaldelijk om en ging daar ook den volgendon dag mee voort, zoodat ten laatste alles volkomen droog en heel stoffig werd. Toen hij zoo ver was, werd Reintje in het oog loopend bedaard, en men zag hem het grootste gedeelte van den dag rustig sluimerend in zijn hok liggen. Werkelijk had die sluwe handelwijze het ge volg, dat hij er van verwachtte. De kippen, die hem angstig vermeden hadden, waren niet langer bevreesd voor hem en weldra waagden zij zich veel dichter bij zijn hok dan ooit te voren. Zoo heel lang duurde bet dan ook niet, of naar kippen, die ondier druk gekakel kor reltjes graan zochten, kwamen zóó dicht bij, dat de stofhoopjes voor het hok haar in het oog vielen. Aanstonds kwam bij haar, juist zooals Reintje gedacht had, de lust op om zich door een verkwikkend aardbad te ver- frisschcn. Zoo sterk was de begeerte er naar, dat zij dsen gevaarlijken buurman daardoor geheel vergaten. Zij kwamen naderbij, gingen liggen en begonnen terstond met welbehagen zich hals, rug en vleugels met aarde te be stuiven. Reintje loerde zonder zich te bewegen door zijn bijna gesloten oogleden. Hij dacht bij zich zelf: „geen overhaasting!" Eerst overwoog hij of alles veilig was; r*aar ofschoon alle om standigheden hem gunstig toeschenen, deed hij nog geen aanval, maar overlegde eerst, of het niet mogelijk zijn zou zich van twee kippen tegelijk meester te maken. „Nee", dacht hij, „wie het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus!" en zoo kwam 'hij dan eindelijk tot het besluit om maar de vetste der kippen voor zijn middagmaal te nemen. Hij bleef nog wat wachten, totdat hij deze kip onverhoeds kon aanvaillcn. Toen schoot hij als een pijl uit den boog uit zijn hok en pakte de kip, doch met bij de vleugels of den staart, maar bi* de keel, zoodat zij niet schreeuwen kon. Zegepralend droeg hij zijn prooi zijn hok binnen en dacht: „Bravo! Knap gedaan, Reintjel Niemand kan bewijzen, dat je een kip hebt vermoord." Nu ging Reintje aan het smullen. Toen hij langzamerhand verzadigd was, ging hij aan hel werk om de sporen van zijn misdrijf uil eijri hok te verwijderen. Het süroo was niet met bloed bevlekt daarvoor had de slim merd wel gezorgd en de enkele druppels op den grond werden met stof onzichtbaar gemaakt en met stroo bedekt. Eendge beentjes, die nog overblevon, werden stuk gebeten en doorgeslikt, al gleden ze niet heel gemakke lijk in zijn maag. Nu waren nog slechts de veeren over en Reintje dacht: „lk mag geen Reintje heeten, als ik die ook met op een geschikte wijze op ruim. Ik graaf een kuil, driemaal zoo diep als een kippenbad, breng er de veeren in en be dek eindelijk die laatste getuigen van mijn vernuftig denkbeeld met zandl" Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij ging dadelijk ean den ar beid en begon met don grootsten ijver op een plek, die hem daartoe geschikt leek, in den grond te krabben. Hij moest echter zijr. werk spoedig staken, want al heel gauw stootte hij op een bodem zoo hard, dat hij er met zijn nagels geen vat op had. Geen wonder ook; het was rotsgrond! „Dat is leelijk", dacht hij, terwijl hij ophield met graven. „Ik zal ergens anders beginnen!" Hij wroette nu op een andere plek, maar vond al weer dezelfde hindernis. Ontmoedigd beproefde hij het op nieuw op een derde plaats, maar overal met denzelfden ongunstigen uitslag, zoodat hij len laatste verdrietig uitriep: „Er blijft mij niets anders over dan mijn met zooveel moeite tot stand gebrachte kippebad te vernielen." Werkelijk beproefde de vos nu een der on diepe kuilen van het kippebad wat dieper te maken. Maar hoe ontstelde hij, toen hij ook daar spoedig op den naakten steen stuitte. Het koude angstzweet parelde hem op he* voor hoofd en hij mompelde in zich zelf: „Zoo bon ik dan toch nog niet slim genoeg geweest en heb ik mij zelf een leelijke poets gebakken". Hierop verviel hij in een diep nadenken en dc slotsom zijner overpeinzingen was, dat hij voorloopig de voeren in het kippebad zou verbergen, ofschoon hij wel begreep, dat dit slechts een twijfelachtig redmiddel was. Zoo goed als hij kon maakte hij den kuil grooter en bedekte toen de veeren met aarde en stof. "Als er nu maar eens een zachte regen kwam, die het stof wat vast deed worden", zuchtte hij. „Nu dit zoo licht en zoo droog ds, kan de minste windvlaag het doe nverstuivenl" Daar de avond intusschen gevallen was, legde hij zich tor ruste, maar kon uit angst voor ont dekking slechts weinig slapen. De volgende morgen brak aan. Reintje keek eens naar de lucht; die was helder en klaar en zag er heelemaal niet naar regen uit. Maar wat was dat? Fluisterde daar het loof van een ouden beuk niet op bedenkelijke wijze? Ja, waarlijk! Tot zijn schrik bemerkte Reintje, dat er wind op handen was. Er was nog geen uur verstreken, of dc toppen der boomen begon nen te ruischen. Onze deze omstandigheden maakte onze held oen jammerlijk figuur. Op dat de wind zijn schuld niet aan den dag zou brengen, was hij dwars over het graf der ver raderlijke veeren gaan liggen. Grimmigheid en angst teekenden zich op zijn gelaat af. Wat werd het Reintje angstig te moede, toen hij tegen den raiddag den boschwachter, zijn vrouw en eori jager recht op zijn hok zag afkomen. Al zijn moed ontzonk hem. De bosohwachter kwam dichterbij, liet zijn oogen over de plaats rondgaan cn zei cinddlijk, alsof hij de toedracht der zaak vermoedde, tegen den vos: „Kom, waarom lig je daar zoo? Sta eens op!" Reintje stond op. Op hetzelfde oogen- blF: blies de wind over de plek, waarop hij gelegen had en deed eenige punten «Ier vee ren zichtbaar worden. „Hahal" riep de boschwachter uit; „nu koant het aan den dag, wie onze beste kip, die wij al sinds gisteren missen, heeft ver moord. Kijk, hier liggen baar veeren. Zoo'n doortrapte booswicht! Hij heeft zoowaar eon kippebad vóór zijn hok ingericht. Wacht, spits boef, je zult niet veel kippen meer m dc val lokken!" Het hok en de omgeving werden daarop nauwkeurig onderzocht en hoewel allen boos op hem waren, moesten zij toch lachen om de shmheid, welke hij aan den dag had ge legd. „Ja, jal" zei de hoscliwachter, „slim ben jel Maar leer nu uit je eigen voorbeeld, waartoe slimheid leidt, als ze voor verkeerde dingen gebruikt wordt. Zij wikt en weegt bijna alles, maar ziei toch altijd een of ander punt over het hoofd, waardoor het kwaad aan den dag komt." Leesles. Handjes op den rug Opgelet nu; vlug Allen rechtop staan; Kijkt me nu goed aan: 'k Heb hier 't A B C, 'k Leer j' er lezen mee. A dat ben jij, Ansl B is Barend Brans, C Cato'tje Kortegoed, D is Dorus Dribbelvoet, E klein Elsje; lach je, guit? F is Fransje tot besluit. Spelletje- De golvende Zee. Er wordt óën stoel minder in de kamer ge zet dan het aantal spelers bedraagt; de voor handen stoelen moeten met de ruggen tegen elkaar gezel worden. Alle spelers uitgezon derd degene, die onder den naam van „zee" het spel bestuurt nemen plaats. Nadat elk lid van het gezelschap den naam eener yisch heeft aangenomen, loopt de zee om het spe lende gezelschap heen en roept een, twee of meer visschen op. die dan dadelijk opstaan en alle bewegingen der zee moeten volgen. Zegt deze b.v.: „De wind is gekeerd," dan moeten allen hetzelfde doen wal de zee doel, nl. om- keeren. Eischt de zee alle visschen op, dan staan allen op en volgen de bewegingen der zee. Gaat zij zitten en zegt zij: „De zee is kalm dan haast elk zich een stoel te pakken cn degeen, die er geen kan meester worden, geeft een pand en komt in de plaats der :ee. De zee kan reeds gaan zitten als er slechts twee of drie visschen zijn opgestaan. Zegt 't me nu eens na! Hoe 't begint? met A Frans, doe jij 't eens netjes voorj Allen luisteren we, hoorl Braaf zoo, kleine ventl Goed kom j' aan het end. 'k Eindig nu voor dezen keer; Later leer ik jullie meerl Hermanns, Vereering van paarden Sn vroegere tijden. Salomo had zulk een voorliefde voor Egyp tische paarden, dat hij in strijd met de wet er meer dan 2000 in zijn stallen had. De Perzen lieten hun- paarden na hun dood plechtstatig begraven. Alexander de Groote voerde zijn lievelings paard Bucephalus uit zilveren schotels en liet ter eere van het dier een slad bouwen. Homerus verhaalt, dat Hector's gemalin eerst voor diens paard wijn en spijzen liet op- disschen en daarna pas voor haar gemaaL Julius Cesar plaatste een marmeren beeld voor zijn paard in den tempeL Antonius Verus richtte voor zijn paard eea, gouden gedenkteeken op. Nero bekleedde zijn paard met een toga al% een Senator. Calligula liet zijn paard ten eten uitnood!*- gen en dronk met hem uit gouden bokaleoj. hij wilde het zelfs tot consul benoemen. Commodus liet zijn paarden in het V&tt* caan begraven.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7