0oop de Deugd.
Een Dichteres-Koningin f
door
PHILIPPINE
Op gerlngen afstand van de oude stad Neu-
wied, aan den oever van dat gedeelte van den
Rijn waar aan iedere rotsachtige hoogte en
iedere schilderachtige vallei eene eigene le
gende verbonden is, ligt Mon repos, het verblijf
der Prinsen van Wied.
Eeuwen geleden bewoonden zij een der
trotsche kasteelen op den Rijnoever, waar
van de bouwvallen nu nog den trots der Duit-
schers uitmaken, en die groote aantrekkelijk
heid bezitten voor de duizenden toeristen, die
jaarlijks de oevers van den Rijn bezoeken. De
tegenwoordige woonplaats van de Prinsen
van Wied verschilt in allen deele van den
Irotschen burcht hunner voorouders. Mon re
pos, zoo vriendelijk verscholen, als het daar
ligt tusschen het groen, is gelijk aan der vele
zomerverblijven van de stedelingen, die er de
schoone maanden van bet jaar komen door
brengen.
In den winter giert de wind door de boo-
jnen der bosschen, die eenen schilderachtigen
Achtergrond vormen voor bet kalme land
schap daarvóór gelegen, terwijl in den zo
mer de lucht vervuld is van de heerlijke geur
der millioenen rozen, die in deze streek zoo
toild bloeien.
Hel is in dit gedeelte van 'Duilschland, zoo
rijk aan dichterlijke herinneringen van aller
lei aard, dat Prinses Elisabeth van Wied, de
tegenwoordige Koningin van Rumenië, het
Aerste levenslicht aanschouwde. Zij werd deD
Ü9sten December 1843 geboren. De bijzondere
karaktertrekken van bet kind vond men later
ln de Vorstin weder. Onafhankelijk en waar
heidlievend tevens, beminde zij alle vroolijke
kinderspelen. Nu zij een Ooslerschen troon
deelt, regeert en leidt zij hare onderdanen in
denzelfden on3fhankelijken, vaderlandslieven-
den geest, die een Czaar Peter de Groote ken
merkte. Hare moeder, Prinses Marie, vond de
taak om hare dochter op te voeden, boven
hare krachten; het was de gouvernante van
het meisje, die het middel vond om haren rus-
leloozcn, zoekenden geest te boeien en te vor
men. Een goed gekozen verhaal of schoone
legende boeide het kind met onwederstaanba-
re macht. De dorpskinderen waren haar speel
makkers, en zoo groeide zij tol haar zevende
jaar vrij en onbezorgd op, onbewust van het
verschil in stand, of wat de toekomst haar
brengen mocht. Toen ondervond zij het eerste
verdriet door de gevaarlijke ziekte liarer Moe
der, en van toen werd haar jeugdig leven tel
kens door smart overschaduwd Ziekte en dood
traden de vriendelijke woning binnen; het
kort^. leven van haren jongeren broeder was
ten langdurig lijden, terwijl de gezondheid
harer Moeder zich nimmar herstelde, en haar
Vader ook lijdende was.
Gedurende den lijd. dat hare familie tel
kens in Bonn verblijf hield, was het Prinses
Marie van Wied een genot om zich door den
volksdichter Arndt zelf, zijne gedichten voor
te doen lezen. De kleine Prinses plaatste zich
dan op des dichters knie, en luisterde aandacb
Ug naar de boeiende voordracht van zijne
schoone gedichten. Mogelijk werd toen reeds
de dichtaar, die in het kind sluimerde, door
fle woorden van den grijsaard gewekt, even
als hare dichterlijke gave later, volgens ver
klaring van dc Prinses zelve, voedsel vond in
de omgeving van Mon repos. Schier onbewust
zette het kind hare gedachte op het papier
neder, tcrwijl^e deze aan ieders oog onttrok
In het eerst waren bet de uitingen eener jeug
dige ziel, die zich als overstelpt gevoelt door
hel schoone en treffende in de natuur en gee-
ne juiste woorden kan vinden om haar gevoel
te uiten.
Nadat de Prinses verschillende hoven be
zocht had, keerde zij naar Mon repos terug en
werd het hare lievelingsgedachte de jeugd te
onderwijzen.
Eene andere toekomst was echter voor haar
weggelegd. Prins Karei van Hohenzollern
dien zij te voren ontmoet had, vroeg haar ten
huwelijk om met hem den troon van Rumenië
te deelen. In 1869 werd het huwelijk te Neu-
Wied gesloten en verliet Prinses Elisabeth haar
vriendelijk geboorteland om zich in het schoo
ne Rumenië een nieuwen kring te vormen.
Haar dichterlijk gemoed vond in de rijke na
tuur van haar nieuw vaderland, ruime stof
voor hare zangen.
Het is nu 45 jaar geleden sedert zij
Rumenië als gebiedster betrad, en in dien tijd
heeft zij zich de liefde en de vereering der
Rumeniërs in ruime mate weten te verwerven.
Toch is smart ook ruimschoots haar deel
geweest als Koningin. Na eenige korte jaren
moedervreugde te hebben gekend, moest zij
in diepe smart buigen over het graf van haar
eenig kind. Het hart der arme Moeder scheen
gebroken, hare gezondheid was geknakt en
het was, alsof zij dezen zwaren slag nimmer
ie boven zou komen. Men raadde haar aan
door eenige verandering van omgeving, ver
strooiing voor hare smart te zoeken, en zij
verliet voor ©enigen tijd de omgeving, waar
zooveel telkens aan haar gemis herinnerde.
De tijd stortte balsem in de diepe wonde, en
toen dc Koningin naar lichaam en geest her
steld, terugkwam, had zij het vaste voorne
men opgevat voortaan al hare krachten aan
\iare onderdanen te wijden, en werd zij meer
flan ooit de Moeder voor haar voik.
Haar naam is dan ook verbonden met leder
goed werk, dat in de bloeiende nieuwe staal
fran den Donau tot stand kwam. Met groote
geestkracht en een helder doorzicht begaafd
b de Koningin het middenpunt waarom zich
alles schaart, en gedurende den oorlog met
Turkije had hare tegenwoordigheid in de
raadzalen even als in de hospitalen, levenwek-
kenden invloed.
In al haro geschriften ontmoeten wij tel
kens een waas van droefgeestigheid, die hare
gedichten kenmerkt
Allen die de Koningin van Rumenië hebben
^aeren kennen in hare gedichten, onder den
haam van Carmen Sylva uitgegeven en in vele
jïuropeesche talen overgezet, moeten erken-
fcen, dat zij behoort tot de meest begaafde
Vrouwen van onzen tijd.
Het Geluk.
Een sprookje.
R. F. Bunner vrij naverteld door C. H.
„Als ik heelemaal geen bramen vind, heb
ben we vanavond niets dan een leege schaal,"
zei een kleine jongen, terwijl bij de bramen-
lakken op zij trok en de struiken nog eens
nauwkeurig onderzocht Hij kon echter geen
enkele braam ontdekken.
Kleine Jan keek eens om zich heen. De weg
was heel eenzaam en er hing een dikke mist.
Plotseling echter zag hij in de verte een rui
ter, die op hem af scheen te komen. Het kleine
paardje kwam al dichter bij en reeds in de
verte zag Jan den ruiter glimlachen.
Het was een heel klein mannetje, dat er
goedhartig uitzag. Zijn oogen schitterden als
kleine, verre sterren, toen hij zag, dat Jan
hem opmerkte
„Bramen?" riep het figuurtje te paard. „Pluk
de bramen boven je hoofd, jongen".
En Jan zag nu eensklaps de bramen boven
zijn hoofd.
Terwijl hij zijn handen naar de vruchten uit
strekte, keök hij even naar den vreemdeling
Het mannetje was als een harlekijn gekleed
en vertrok zijn gezicht tot een breiden lach.
„Je hebt zeker nog nooit zoo iemand als ik
gezien?" yroeg de ruiter. „Kijk me maar eens
goed aan, want ük ga met je mee naar huis
en blijf een nachtje bij jullie logeeren. Kora,
kleine baas, raap eerst de eieren maar eens
op, die voor je voelen liggen".
Vol verbazing keek Jan zijn nieuwen vriend
aan en zag van hem naar den grond. Toen
raapte hij de eieren op en liet zijn blik weer
op den ruiter rusten.
,Een hier is mijn knapzak", riep deze, „er is
genoeg voor jullie avondeten. Ja, ja het ge
luk1"
„Dan ben jij het Geluk!" riep Jan plotseling
uit. „Ja, je bent ïhet Geluk! En Vader heeft
al zoo lang op je gewacht!"
Hij liet de bramen en eieren bijna vallen
terwijl hij op den vreemdeling toeliep. Zijn
vriend ving hem op en lilde hem op zijn
paard.
Het paard liep nu voort en droeg het Geluk
en Jan ecu eind verder. Deze klopte het dier
op den hals, nestelde zich toen tegen het Ge
luk aan en voelde aan diens vollen knapzak.
„Ja, daar is genoeg avondeten voor alle
maal in", zei het Geluk glimlachend. „We
hebben meer dan genoog voor vanavohd, zelfs
al hadden we geen bramen".
„Zeker. Maar vertel nu eens, hoe je paard
heel", zei Jan.
„Hij heet Tevredenheid. Tevredenheid ver
gezelt het Geluk, is het niet kleine baas?"
,.Ja, ja", riep Jan nu. „Kijk eens. hoe ver we
al zijn. In dat kleine huisje, waarvan de deur
zoo scheef is, wonen wij".
„Ja", antwoordde het Geluk, „dc deur mocht
wel eens nagezien worden en het hek en de
schoorsteen ook. Ik hoop, dat de schoorsteen
het nog zoo lang uithoudt, totdat we het
avondeten gekookt hebben".
„O zeker, als jij maar bij ons bent", ant
woordde Jan gretig.
Voor zij de deur bereikten, kwam een lange,
magere man met treurige oogen, doch waarin
toch nog een zweem van hoop flikkerde, naar
buiten. Er kwam een blijde glimlach op zijn
gelaat, want hij had reeds lang op het Geluk
gewacht en nu wist hij, dat dit gekomen was.
Hij riep nog iets tegen zijn vrouw die binnen
was en haastte zich den ruiter tegemoet. He'
paard sloeg met een hoef tegen het hek aan
dat wel niet omviel, maar toch heen en weer
wankelde.
„Wees welkom, Geluk, in onze woning!" zei
de lange, magere man.
„Mag Jan mijn paard naar de schuur bren
gen?" vroeg het kleine mannetje.
„Dat zal ik zelf doen", antwoordde Jan's
vader.
Intusschen waren zijn -stouw en dochtertje
ook buiten gekomen. Het Geluk begroette ben
vriendelijk.
„Mijn vrouw zal je mee naar huis nemen;
ik kom dadelijk ook", zei de vader.
Het Geluk liet zich van zijn paard glijden
en deed dit zoo handig, dat geen der eieren,
die hij bij zich droeg, brak.
Jan's moeder en zijn kleine zusje Claartje
heette zij glimlachten verlegen, maar toch
vol hoop. Eerbiedig keken zij hun gast aan.
duwden de deur verder voor hem open en
het Geluk trad hun huisje binnen.
Hand in hand kwamen Claartje en haar
moeder achter hem aan. Hij knieldö>voor den
haard en toen hij blies, hield het groene hout
dat onder het rooken en smeulen slechts
klagende geluiden had doen hooren, alsof het
smeekte weer naar het bosch terug te mogen
gaan op met klagen. Het begon vroolijk te
knetteren en bescheen met zijn rossen gloed
het vriendelijke gelaat van het Geluk, het blee-
ke getzicht der moeder, de blauwe oogen van
Claartje, de ronde wangen van Jan en de ma-
gere trekken van den vader. Deze had Tevre
denheid vastgebonden op het eenige beschutte
plekje in de bouwvallige schuur, waar de kille
mist, die langzamerhand in regen was over
gegaan, hem niet zou doen vërkleumen.
Allen keken naar het Geluk het Geluk,
dat voor kok speelde, zijn knapzak leeg maak
te en den inhoud klaar maakte.
Toen gingen allen ora de tafel zitten, met
het Geluk in hun midden.
„Nog een paar eieren?" vroeg de vader.
„Of wil je liever wat bramen hebben?"
vroeg zijn vrouw.
Het was een vroolijk avondeten en de glim
lach was niet van het Geluflc's gelaat ai.
Toen zij klaar waren, hield het Geluk zich
met Jan en Claartje bezig. Hij leerde hun al
lerlei spelletjes en kunstjes en de kinderen
hadden nog nooit zooveel plezier gehad.
„Waar zullen we hem laten slapen?" vroeg
de man aan zijn vrouw.
„In onze kamer natuurlijk; dan slapen wij
maar op zolder", antwoordde de vrouw-
„Maar je vergeet, dat het daar zoo lekt",
antwoordde de vader, terwijl hij het lekkeD
boven duidelijk hoorde.
„Was dat het Geluk?" vroeg de moeder
plotseling angstig.
„O, moeder! het oude ooievaarsnest is op
het dak gewaaid!" kwam Jan vertellen.
Dit was inderdaad het geval en het was
juist blijven liggen op de plaats, waar het
zoo lekte, alsof het zorgen wilde, dat Vader en
hoeder «r rustig konden sla oen-
Het was heel laat voor allen zich ter ruste
begaven, want het Geluk liet de kinderen al
lerlel dingen vinden, die reeds langen tijd ge
leden verloren waren geraakt. Waar weinig
te verliezen valt, is ook weinig te vinden, maar
todh kwamen er een verbogen cent en een
dubbeltje te voorschijn en weldra volgden
andere dingen, wel kleinigheden, maar toch
belangrijk genoeg om de heele familie tot laat
in den nacht bezig te houden.
Toen alles gevonden was, werd het Geluk
naar zijn kamer gebracht. Hij deed de deur
dicht en weldra hoorden zij hem met een
vroolijken sprong midden in zijn bed rollen.
Zelf waren zij naar den zolder gegaan, geluk
kig en slaperig en vol* verwachting, wat er
den volgenden dag gebeuren zou.
Weldra was het geheele huis in diepe rust
en kon men duidelijk de geluiden buiten hoo
ren. De takken zwiepten heen en weer door
den wind en de regen tikte tegen het dakven
ster. De uren verliepen. De bladeren werdeD
zwaar van het vocht en de mist bedekte hel
huis, het tuintje-en de velden.
Patschl
Een druppel viel vlak op den neus van den
slapenden man, hem plotseüng uit zijn heer
lijkste droomen wekkend.
Palsch!
Weer een druppel. Het ooievaarsnest scheen
het lek niet meer te sloppen.
Hij sprong uit zijn bed en stond midden op
den donkeren zolder. Rillend slak hij een
kaars op. De regen had opgehouden, maar er
hing nog een koude mist om het huis en het
doorweekte nest kon den zolder niet meer
droog houden.
„Zou zoo iets misschien gebeuren, omdat
het Geluk slaapt?" vroeg hij zich af. Slaperig
als hij was wilde hij zijn gast gaan wekken.
De deur der kamer van het Geluk stond open
en toen hij met de kaars in de hand voor het
bed stond, zag hij. dat dit leeg was.
Hij was nu heelemaal wakker geworden en
liep haastig naar beneden, keek in de schuur,
waar echter geen paard meer te zien was, al
leen o-p den grond nog de sporen der hoeven.
Hij ging weer naar huis en riep zijn vrouw
en kinderen. Half aangekleed gingen zij nu
alle. vier naar builen en volgden de sporen
der hoeven.
Terwijl de vader in het donker met de kaars
in de hand vooruitliep, vond hij, dat hij heel
heel slecht behandeld was. Zijn vrouw en kin
deren begonnen over kou te klagen, terwijl zij
met moeite hun weg vervolgden.
„Daar hoor ik paardengetrappel!" riep de
vader, en na eenigen tijd: „Daar zie ik hem'"
„Schaam je je niet!" riep hij uit, om mr'
zoo te behandelen, nadat ik al deze jaren op
je gewacht heb! En nu nu je er eindriii'
bent nu behandel je mij zóó cn breek je jc
belofte!"
„Ik ieb geen belofte gedaan", antwoordde
het Geluk, „en breek er dus ook geen. Ik heb
je verlaten, omdat je het geluk niet waard
bent, omdat je zelf niet zorgt en werkt en al
leen op bet geluk vertrouwt. Maak eerst maar
eens, dat het hek steviger komt te staan, dat
de deur niet meer ujt zijn hengsels hangt, dat
de schoorsteen niet meer scheef staat, de zol
der niet meer lekt en de schuur hersteld wordt
want voor zulke dingen vlucht het Geluk".
Allen gingen naar huis en de vader en moe
der namen de les ter harte. En als het Geluk
weer komt en dat zal het zeker zal het
langer blijven, want dan zal hij den schoor
steen gepleisterd vinden, het hek weer in or
de, de deur in zijn scharnieren, de gaten in
het dak gestopt en dc schuur hersteld.
De vos als badmeester.
Eenige jaren geleden kon men voor een
boschwachterswoning een vos aan den ketting
zien liggen. De boschwachter zelf rad hem
van zijn vrijheid beroofd; hij wilde eens pro-
beeren of zulk een woeste en roofzieke snaak
toch nog niet eeu beetje getemd zou kunnen
worden. Hij ondervond echter, dat al zijn
moeite vruchteloos bleef- De vos toonde niet
den minsten lust om zich als een fatsoenlijk
huisdier te gedragen; integendeel: hij was al-
lijd op middelen bedacht, hoe hij zijn ketting
zou kunnen verbreken en weer in het heer
lijke, vrije bosch te komen, dat hij altijd op
korten afstand voor zioh zag liggen en waar
hij heel wat anders zou te smullen hebben
dan dien flauwen kost, die hem werd voor
gezet, zoo'n slappe soep met een hapje uit
gekookt vleesch er in. Wat het eerste punt
van zijn overwegingen aanging, liet zijn te
recht befaamde slimheid hem in den steek,
want de smid had zijn werk goed verricht;
wat het laatste aangaat, kreeg hif een inval,
dien hij zelf voor heel gelukkig liield er daar
om besloot hij dien ten uitvoer te brengen
Dc boschwachter had namelijk een twaalf
tal kippen. Dat wist hij goed, want hij zag ze
eiken dag op eenigen afstand van zijn hok
rondloopen. Verder had hij opgemerkt, dat die
dieren zich gaarne in stoffige aarde, als in
een bad, omwoelen. „Wacht dacht hij bij
zich zelf, „als ik den grond voor mijn hok
eens omwoelde en voor de kippen een bad
inrichting maakte! Dat zou een uitstekend
middel zijn om zoo nu en dan eens een kip
petje te verschalken. Kippen behooren niet
tot de slimste dieren en zij zullen licht in de
val loopen, als de boschwachter met de hon
den in het bosch is, zijn vrouw in den tuin
werkt en de kinderen naar school zijn. Mijn
plan zal zeker gelukken. Fluks dus aan den
arbeid en geen tijd verloren laten gaan!"
Onmiddellijk na deze alleenspraak maakte
de vos een begin om het beraamde plan ten
uitvoer te brengen. Hij begon n.1. met den
grond vóór zijn hok los te krabben en ondiepe
kuilen te graven. Van de uitgegraven aarde
maakte hij verschillende hoopjes. Nog dien
zelfden dag keerde hij die herhaaldelijk om
en ging daar ook den volgendon dag mee
voort, zoodat ten laatste alles volkomen droog
en heel stoffig werd. Toen hij zoo ver was,
werd Reintje in het oog loopend bedaard, en
men zag hem het grootste gedeelte van den
dag rustig sluimerend in zijn hok liggen.
Werkelijk had die sluwe handelwijze het ge
volg, dat hij er van verwachtte. De kippen,
die hem angstig vermeden hadden, waren niet
langer bevreesd voor hem en weldra waagden
zij zich veel dichter bij zijn hok dan ooit te
voren.
Zoo heel lang duurde bet dan ook niet, of
naar kippen, die ondier druk gekakel kor
reltjes graan zochten, kwamen zóó dicht bij,
dat de stofhoopjes voor het hok haar in het
oog vielen. Aanstonds kwam bij haar, juist
zooals Reintje gedacht had, de lust op om
zich door een verkwikkend aardbad te ver-
frisschcn. Zoo sterk was de begeerte er naar,
dat zij dsen gevaarlijken buurman daardoor
geheel vergaten. Zij kwamen naderbij, gingen
liggen en begonnen terstond met welbehagen
zich hals, rug en vleugels met aarde te be
stuiven.
Reintje loerde zonder zich te bewegen door
zijn bijna gesloten oogleden. Hij dacht bij zich
zelf: „geen overhaasting!" Eerst overwoog hij
of alles veilig was; r*aar ofschoon alle om
standigheden hem gunstig toeschenen, deed
hij nog geen aanval, maar overlegde eerst,
of het niet mogelijk zijn zou zich van twee
kippen tegelijk meester te maken. „Nee", dacht
hij, „wie het onderste uit de kan wil hebben,
dien valt het lid op den neus!" en zoo kwam
'hij dan eindelijk tot het besluit om maar de
vetste der kippen voor zijn middagmaal te
nemen.
Hij bleef nog wat wachten, totdat hij deze
kip onverhoeds kon aanvaillcn. Toen schoot
hij als een pijl uit den boog uit zijn hok en
pakte de kip, doch met bij de vleugels of den
staart, maar bi* de keel, zoodat zij niet
schreeuwen kon. Zegepralend droeg hij zijn
prooi zijn hok binnen en dacht: „Bravo! Knap
gedaan, Reintjel Niemand kan bewijzen, dat
je een kip hebt vermoord."
Nu ging Reintje aan het smullen. Toen hij
langzamerhand verzadigd was, ging hij aan
hel werk om de sporen van zijn misdrijf uil
eijri hok te verwijderen. Het süroo was niet
met bloed bevlekt daarvoor had de slim
merd wel gezorgd en de enkele druppels
op den grond werden met stof onzichtbaar
gemaakt en met stroo bedekt. Eendge beentjes,
die nog overblevon, werden stuk gebeten en
doorgeslikt, al gleden ze niet heel gemakke
lijk in zijn maag.
Nu waren nog slechts de veeren over en
Reintje dacht: „lk mag geen Reintje heeten,
als ik die ook met op een geschikte wijze op
ruim. Ik graaf een kuil, driemaal zoo diep als
een kippenbad, breng er de veeren in en be
dek eindelijk die laatste getuigen van mijn
vernuftig denkbeeld met zandl" Zoo gezegd,
zoo gedaan. Hij ging dadelijk ean den ar
beid en begon met don grootsten ijver op een
plek, die hem daartoe geschikt leek, in den
grond te krabben. Hij moest echter zijr. werk
spoedig staken, want al heel gauw stootte
hij op een bodem zoo hard, dat hij er met
zijn nagels geen vat op had. Geen wonder
ook; het was rotsgrond! „Dat is leelijk", dacht
hij, terwijl hij ophield met graven. „Ik zal
ergens anders beginnen!" Hij wroette nu op
een andere plek, maar vond al weer dezelfde
hindernis. Ontmoedigd beproefde hij het op
nieuw op een derde plaats, maar overal met
denzelfden ongunstigen uitslag, zoodat hij len
laatste verdrietig uitriep: „Er blijft mij niets
anders over dan mijn met zooveel moeite tot
stand gebrachte kippebad te vernielen."
Werkelijk beproefde de vos nu een der on
diepe kuilen van het kippebad wat dieper te
maken. Maar hoe ontstelde hij, toen hij ook
daar spoedig op den naakten steen stuitte. Het
koude angstzweet parelde hem op he* voor
hoofd en hij mompelde in zich zelf: „Zoo bon
ik dan toch nog niet slim genoeg geweest en
heb ik mij zelf een leelijke poets gebakken".
Hierop verviel hij in een diep nadenken
en dc slotsom zijner overpeinzingen was, dat
hij voorloopig de voeren in het kippebad zou
verbergen, ofschoon hij wel begreep, dat dit
slechts een twijfelachtig redmiddel was. Zoo
goed als hij kon maakte hij den kuil grooter
en bedekte toen de veeren met aarde en stof.
"Als er nu maar eens een zachte regen kwam,
die het stof wat vast deed worden", zuchtte
hij. „Nu dit zoo licht en zoo droog ds, kan de
minste windvlaag het doe nverstuivenl" Daar
de avond intusschen gevallen was, legde hij
zich tor ruste, maar kon uit angst voor ont
dekking slechts weinig slapen.
De volgende morgen brak aan. Reintje keek
eens naar de lucht; die was helder en klaar
en zag er heelemaal niet naar regen uit. Maar
wat was dat? Fluisterde daar het loof van een
ouden beuk niet op bedenkelijke wijze? Ja,
waarlijk! Tot zijn schrik bemerkte Reintje, dat
er wind op handen was. Er was nog geen uur
verstreken, of dc toppen der boomen begon
nen te ruischen. Onze deze omstandigheden
maakte onze held oen jammerlijk figuur. Op
dat de wind zijn schuld niet aan den dag zou
brengen, was hij dwars over het graf der ver
raderlijke veeren gaan liggen. Grimmigheid
en angst teekenden zich op zijn gelaat af.
Wat werd het Reintje angstig te moede,
toen hij tegen den raiddag den boschwachter,
zijn vrouw en eori jager recht op zijn hok
zag afkomen. Al zijn moed ontzonk hem. De
bosohwachter kwam dichterbij, liet zijn oogen
over de plaats rondgaan cn zei cinddlijk, alsof
hij de toedracht der zaak vermoedde, tegen
den vos: „Kom, waarom lig je daar zoo? Sta
eens op!" Reintje stond op. Op hetzelfde oogen-
blF: blies de wind over de plek, waarop hij
gelegen had en deed eenige punten «Ier vee
ren zichtbaar worden.
„Hahal" riep de boschwachter uit; „nu
koant het aan den dag, wie onze beste kip,
die wij al sinds gisteren missen, heeft ver
moord. Kijk, hier liggen baar veeren. Zoo'n
doortrapte booswicht! Hij heeft zoowaar eon
kippebad vóór zijn hok ingericht. Wacht, spits
boef, je zult niet veel kippen meer m dc val
lokken!"
Het hok en de omgeving werden daarop
nauwkeurig onderzocht en hoewel allen boos
op hem waren, moesten zij toch lachen om
de shmheid, welke hij aan den dag had ge
legd.
„Ja, jal" zei de hoscliwachter, „slim ben jel
Maar leer nu uit je eigen voorbeeld, waartoe
slimheid leidt, als ze voor verkeerde dingen
gebruikt wordt. Zij wikt en weegt bijna alles,
maar ziei toch altijd een of ander punt over
het hoofd, waardoor het kwaad aan den dag
komt."
Leesles.
Handjes op den rug
Opgelet nu; vlug
Allen rechtop staan;
Kijkt me nu goed aan:
'k Heb hier 't A B C,
'k Leer j' er lezen mee.
A dat ben jij, Ansl
B is Barend Brans,
C Cato'tje Kortegoed,
D is Dorus Dribbelvoet,
E klein Elsje; lach je, guit?
F is Fransje tot besluit.
Spelletje-
De golvende Zee.
Er wordt óën stoel minder in de kamer ge
zet dan het aantal spelers bedraagt; de voor
handen stoelen moeten met de ruggen tegen
elkaar gezel worden. Alle spelers uitgezon
derd degene, die onder den naam van „zee"
het spel bestuurt nemen plaats. Nadat elk
lid van het gezelschap den naam eener yisch
heeft aangenomen, loopt de zee om het spe
lende gezelschap heen en roept een, twee of
meer visschen op. die dan dadelijk opstaan en
alle bewegingen der zee moeten volgen. Zegt
deze b.v.: „De wind is gekeerd," dan moeten
allen hetzelfde doen wal de zee doel, nl. om-
keeren. Eischt de zee alle visschen op, dan
staan allen op en volgen de bewegingen der
zee. Gaat zij zitten en zegt zij: „De zee is kalm
dan haast elk zich een stoel te pakken cn
degeen, die er geen kan meester worden, geeft
een pand en komt in de plaats der :ee. De
zee kan reeds gaan zitten als er slechts twee
of drie visschen zijn opgestaan.
Zegt 't me nu eens na!
Hoe 't begint? met A
Frans, doe jij 't eens netjes voorj
Allen luisteren we, hoorl
Braaf zoo, kleine ventl
Goed kom j' aan het end.
'k Eindig nu voor dezen keer;
Later leer ik jullie meerl
Hermanns,
Vereering van paarden Sn vroegere
tijden.
Salomo had zulk een voorliefde voor Egyp
tische paarden, dat hij in strijd met de
wet er meer dan 2000 in zijn stallen had.
De Perzen lieten hun- paarden na hun dood
plechtstatig begraven.
Alexander de Groote voerde zijn lievelings
paard Bucephalus uit zilveren schotels en liet
ter eere van het dier een slad bouwen.
Homerus verhaalt, dat Hector's gemalin
eerst voor diens paard wijn en spijzen liet op-
disschen en daarna pas voor haar gemaaL
Julius Cesar plaatste een marmeren beeld
voor zijn paard in den tempeL
Antonius Verus richtte voor zijn paard eea,
gouden gedenkteeken op.
Nero bekleedde zijn paard met een toga al%
een Senator.
Calligula liet zijn paard ten eten uitnood!*-
gen en dronk met hem uit gouden bokaleoj.
hij wilde het zelfs tot consul benoemen.
Commodus liet zijn paarden in het V&tt*
caan begraven.