Qoop de Deugd.
Polly's Avontursn.
door
J. iW. v. d. Burg-Hora Adema.
f j^Polly, Polly", hoorde ik de stem van den
Jteas roepen, „kom eens gauw hier."
f Ik was juist van plan hel bosch in te gaan
£n had niet veel zin om te gehoorzamen,
tnaar....~ 't liep tegen koffietijd en toen ik dat
bedacht, vond ik 't verstandiger om maar eens
poolshoogte te gaan nemen.
„Je kunt nooit weten, of er niet een lekker
Ji&pje op je wacht", dacht ik.
Ik maakte dus rechtsomkeert en stoof met
'groote sprongen op 't huis toe. De kinderen
Honden onder de waranda al op me te wach
ten.
„Dag Pollytje, zoete hond, hoor!" riep Zus
Uit de verte, „kom maar gauw bij 't vrouwtje."
Nu, dat liet ik mij geen twee keer zeggen,
want Zus was mijn lieveling, en kwispelend
kwam ik bij baar aan. Maar wat was dat?
Op den grond stond een houten kistje. Ik
ben erg nieuwsgierig en moest er natuurlijk
't mijne van hebben. Ik besnuffelde 't van alle
kanten.
't Rook lekker naar hooi, zóó lekker, dat ik
opeens „hup" erin sprong. De bodera was er
dik mee belegd, ik vond 't een aardig nestje.
Toen ik opkeek,, zag ik, dat de heele familie
vol aandacht naar me stond te kijken.
„Kom Polly", zei de baas, „eruit jongen
>n eerst wat eten."
„Woef, woef', antwoordde ik vroolijk, want
daarvoor ben ik altijd te vinden.
„Hup" sprong ik dus uit 't kistje en liep
achter Zus aan de eetkamer in.
Ik werd erg verwend. De kinderen vooral
voerden mij lekkere beetjes cn ik zat op en gal
pootjes en deed erg mijn best om te toonen,
hoe dankbaar ik ervoor was.
De menschen zeggen, dat ik mijn kunstjes
doe om wat te krijgen, maar dat hebben die
\erstandige menschen heelemaal mis, hoorl
Uit dankbaarheid doe ik mijn kunstjes, uit
dankbaarheid voor 't lekkere eten, dat ze me
willen geven. Misschien doen andere honden
't om wat te krijgen, dat weet ik niet, maar
daarvoor ben ik te trotsch.
Na 't lekkere maal wilde ik mijn gewone
middagwandeling gaan maken, maar de baas
hield mij tegen.
„Kom hier, Pollytje", riep hij en lokte mij
met 'n stukje vleesch.
Meteen pakte hij mij beet en droeg mij naar
de waranda, waar hij mij weer in het kistje
zette. Nu, dat vond ik niets erg, ik zat er lek
ker in en hoewel ik 'n beetje boos was over
mijn verijdelde wandeling, vergat ik mijn te
leurstelling nauw, doordat de kinderen bij mij
kwamen, mij liefkoosden en lekkere hapjes
voerden.
Maar o wee, opeens kwam de baas met
plankjes, spiikers en 'n hamer en voor ik
goed wist, wat er gebeurde, hamerde hij de
plankjes vast boven mijn hoofd cn ik zat op
gesloten.
Eén opening was er gebleven tusschen de
twee latten, een opening, waardoor ik juist
mijn neus of een poot kon steken. Toen 't goed
lot mij doordrong, werd ik zóó nijdig, dat
Ik begon te keffen én te piepen en te janken,
dat ze mij er uit moesten laten, en toen dat
niet hielp, ging ik zoo te keer, dat ik met
hokje en al omkantelde. Maar 't gaf me niets.
Wel hadden de kinderen erg medelijden met
me en kwam Zus bij me en aaide mijn snuitje
en vroeg: „zal Polly ons niet vergelen, heusch
Diet? vindt je 't zoo akelig om weg te gaan,
lieve hond?" maar daarmee maakte ze 't nog
erger, want nu begreep ik, dat ik weg moest.
Zou ik weer in dien naren trein moeien? nel
als toen ze me uit Rotterdam hebben wegge
stuurd? Die tocht vergeet ik nooit, 't was vree-
aelijkAchteraf was ik heel tevreden met
mijn ruil, want in Gelderland op een groot
buitengoed midden in de bosschen.of op 'n
bovenhuis in een -—oote stad, dat is nogal 'd
verschil.
„Als ze mij maar niet naar Rotterdam terug
sturen", was de gedachte, die opeens door
mijn hondenhersentjes ging.
Intusschen had ik mij doodop gemaakt met
mijn vergeefsch beroep op de edelmoedigheid
van den baas. Hij bad blijkbaar medelijden
met me, maar liet me niet uit 't bokje."*
„Daar komt Piet al aan om hem te halen"
en hij wees op den huisknecht, die met 'n
kruiwagen de laan op kwam.
Voorzichtig werd 't kistje op 't voertuig ge
zet en daar kruide Piet met me heen. De
kinderen liepen nog 'n eind mee. „Dag Polly,
dag beste hond", zeiden ze, „moet je nu heusch
weg?" Zus had zelfs tranen in haar oogen.
Domme kinderen, om te vragen, of ik heusch
weg moest, dat wisten ze immers zelf heter
dan ik.
Waarom lieten ze me dan niet vrij?
Onderweg vergat ik mijn verdriet 'n beetje,
fic had zooveel afleiding; nu eens liepen er
honden, die ik niet kende, dan weer kwamen
wij een wagen tegen met 'n paard er voor en
een keer zelfs 'n automobiel; wat was ik die
graag achterna gerend! Nu kon ik niet an
ders dan er eens flink tegen blaffen, waarop
Piet zijn hoofd schudde en zei: „jongentje
Jongetje, kun je dat blaffen dan niet laten?
Je bent toch 'n rekel!"
'4 Was voor 't eerst, dat ik dit woord hoor
de, echter niet voor 't laatst.
Na 'n langen rit op 't laatst leek 't mij
of er geen eind aan kwam bereikten we
station, wat ik mij nog al te goed herin
nerde. 't Zou dus gebeuren, zooals ik vreesde:
1c moest vast weer in dien naren trein. Zou
Pc heusch weer naar Rotterdam teruggaan?
tk spitste mijn ooren, toen Piet aan 't praten
•ras met den stationchef.
„Zoo, dus hij moet naar Hilversum?" hoor
de ik dezen zeggen.
„Ja meneer", zei Piet
«Maar weet je wel, dat hij dan niet direct
ïoor kan, maar twee uur in Apeldoorn moet
Wachten?" vroeg de chef.
„Wat?" riep Piet verschrikt, „nee, dat wist
9c niet en meneer vast ook niet, anders had
fcij Polly wel met den volgenden trein ver
zonden. Dat is Jammer, en akelig voor *t
wondje."
„Weet Je wat?" zei de chef toen, terwijl hfl
mijn hokje toe kwam en mijn poot
de, die ik door de plankjes had gestoken,
«weet Je wat, Ik zal hem zoolang hier houden
VB hem met den volgenden lokaal trein verstu
ren. Dan 2»at htt in Apeldoorn direct verder.
Die lange reis Is anders zoo akelig voor 't
diertje". En weer aaide hij mijn poot.
Jk kwispelde van dankbaarheid, 6tak gauw
mijn tong door de opening en gaf den chef
een zoentje. Dat was echt lief van hem, vond
ik
Piot ging weg en ik ging rustig liggen, om
dat ik begreep, dat ik vooreerst bij den chef
mocht blijven. Af en toe kwam hij eens bij
me en praatte wat met me, maar na een paai
uurtjes was 't uit met mijn rust. In de verte
boorde ik een trein aankomen, even daarna
klonk een langgerekt „fuuut" en ik begreep,
dat 't lijd voor mij was om op reis te gaan.
Tot afscheid likte ik den chef nog eens
de hand en liet mij ziet door hem in den
wagon zetten.
Wat ik op reis allemaal uitstond, zal ik maar
niet beschrijven, maar ik geloof, dat ik aller-
erbarmelijkst heb zitten huilen, 't Was ook
vreeseüjk naar voor mij, armen hond, en ik
verloor er zelfs mijn gewone stoutmoedigheid
bij.
Eindelijk, toen de trein weer stilhield, hoor
de ik een stem vragen: „is er soms een witte
hond meegekomen aan mijn adres?"
„Dal ben ik", dacht ik dadelijk, „zou ik er
nu uit mogen?"
Helaas kon ik niets zien, daar ik opzij in
mijn hokje geen kijkgaatje had. Maar daar
werd ik opgenomen en op 't perron neergezet
bij een langen meneer.
„Zoo, dag Polly", zei hij heel vriendelijk, „is
ons hondje daar? Dan zal ik je er gauw eens
uithelpen, hoor."
Dat was een goed begin en ik piepte van
plcizier.
„Moet je nu nog piepen?" zei de meneer,
„kom, wees maar vroolijk, hoor, je bent nu
waar je wezen moet."
Hij dacht zeker, dat ik nog van akeligheid
piepie. Na veel moeite had hij 't kistje open,
maar voor ik eruit kon springen, deed hij
mij heel vlug en handig 'n halsbandje om van
mooi donkerblauw leer met belletjes er aan
en, wat ik niets leuk vond, aan een langen ket
ting.
„Ziezoo Polly, ga nu maar mee naar 't
vrouwtje", zei de meneer, en daaruit begreep
ik, dot hij was mijn nieuwe baas.
„Zoo", dacht ik, „dat had ik wel eens min
der kunnen treffen."
„Ik liep zoet met hem mee, blij, dat ik uit
mijn gevangenis verlost was. Af en toe zei
de nieuwe baas eens wat tegen me, maar
ik had 't erg druk met kijken naar van
alles en nog wat en kon dus niet veel notitie
van hem nemen, 't Leek inij toe, dat Hilver
sum niet zoo'n nare plaats was als Rotterdam;
de huizen zijn er tenminste niet zoo hoog en
hebben allemaal een tuintje. Ik was benieuwd,
waar ik zou belanden. Na 'n kwartiertje kwa
men we aan een aardig buitenhuis; daar deed
de baas 't hek open en zag ik voor 't eerst
mijn nieuwe meesteres, die me in den tuin
stond op te wachten. Ik besnuffelde haar
eens; zij ook deed erg lief tegen mij, maar
ik vond den baas toch aardiger. Gelukkig
maakte hij den ketting los en kon ik 't heele
terrein eens eaan verkennen. Maar dal viel
me tegen! 't Was maar een kleine tuin en cr
was heelemaal 'n hek om, zoodat ik nergens
uit kon. Den eersten dag evenwel had ik 't
veel le druk en dacht niet aan wegloopen.
Dat kwam pas later in me op, toen ik al t
nieuwe had bekeken en er genoeg van had.
Toen verlanede ik om ook eens wat van Hil
versum te zien.
Nadat ik den tuin goed doorsnuffeld had,
begon ik aan 't huis. Eerst beneden, toen de
trappen op. Ik vond dit heel gewoon, maar
de baas en de vrouw blijkbaar niet, want ze
hadden er groote pret om.
„Kijk eens. wat 'n eigenwijze hond", riep
de baas en hij schudde van 't lachen.
„Die gaat op expeditie uit", schaterde de
vrouw, „wat 'n wijsneus!"
Ik liet me niet door hem storen en ging
mijn gang. Ik vond 't huis heel gezellig, maai
boven lag op portalen en kamers zei' op den
grond en dat was zóó glad, dat je er niet eens
fatsoenlijk op loopen kon. En ik had nog
wel zoo'n haast! De menschen zeggen, dat
haastige spoed zelden goed is en dat onde--
vond ik nu ook, want hoe harder ik voorui*
wilde, hoe harder ik uitgleed. Mijn nageltjes
krasten over 't zeil en de baas en de vrouw
die achter mij aan waren geloopen, lachten
inij braaf uit
„Kalm aan, mijn jongen", troostte de baas
en tikte mij bemoedigend op mijn rug.
Dat hielp en daar ik begreep, dat ik er met
haasten toch niet kwam, begon ik 't op mijn
gemak te doen. Alle openstaande deuren liep
ik binnen en snuffelde eens flink rond. Ten
laatste kwam ik voor 'n dichte deur, natuur
lijk moest ik ook daar in.
Toen ze de deur niet gauw genoeg naar
mijn zin open deden, krabbelde ik er met mijn
poot tegen aan en blafte toen tegen den baas.
„O jou rekel", zei hij, „je bent 'n slimmerd,
hoor."
Alweer dat woord „rekel". Wat zouden de
menschen daar toch mee bedoelen? Eerst ze»
Piet 't en nu mijn nieuwe baas ook al. Lan
gen tijd om erover na te denken had ik ech
ter niet, want de vrouw deed de deur open
en ik stoof naar binnen.
Jawel, hoor, *t was net als ik dacht, hun
slaapkamer.
Ik sprong dadelijk op bed en begon te kef
fen. Dat deed ik bij mijn ouden baas ook al
tijd en dan ging hij me4 mij spelen. Mijn
nieuwe volkje begreep dit dadelijk. Wel zei de
vrouw afkeurend „foei, foei, hondjes ot> bed,
dat mag niet," maar toch kwam ook zij wai
met mij dollen en stoeien. Wat hadden we
een pret! Lang duurde 't echter niet want
op eens bedacht ik, dat ik eigenlijk op on
derzoek uit was. Ik cprong dus weer op deD
grond en snuffelde verder. Op eens stond ik
tegenover een anderen witten hond. Foei, wal
maakte dat akelige dier mij aan 't schrikken.
Van den schrik bleef ik stokstijf staan en keek
hem aan. Hij mii ook. Dat duurde een poosje
en 't maakte mij zoo van streek, dat ik op
eens woedend word cn hem heftig aanblafte.
Nu, toen werd hij ook kwaad en blafte terug
Zoo bleven we staan blaffen, maar ik kreeg
er genoeg van en wilde met hem spelen, let
mijn poorpootjes t»! ,t op den grond en wilde
op hem toespringen. Maarmeteen was de
heele hond weg. Daar begreep ik niets van,
sprong weer overeind en daar was hij weer
en zei net als ik „woef" van den schrik. Ik
bukte onder de kast, waar ik voor stond, maar
hoe ik zocht en keek en snuffelde, ik vond niet
Alleen niets, maar rook ook geen hond. Dat was
Aekl Tot «Deens de haas en de vropw 't uit
schaterden en de vrouw mij oppakte en riep:
„o hondje, liet je je zoo beetnemen door die
spiegelkast? O jou grappig, slim, dom d' rtje!"
Toen begreep ik 't cn schaamde me erg.
Wat moesten ze wel van mij denken... Na
dien tijd kijk ik nooit meer in den spiegel
van die kast, maar loop er altijd langs alsol
er niets staat. Te vrouw zette mij weer neer
en ik liep maar gauw naar de openstaande
deuren toe. O, wa» leuk, daar was een bal
kon! Meteen nam ik me voor daar dikwijls
te gaan zitten; je kunt op een balkon zoo
heerlijk uitkijken en ziet in de verte alle
honden en paarden en auto's aan2:omen.
Maar voor ik op 't balkon was, ontdekte ik
alweer wat nieuws, n.L een mooie spik
splinternieuwe hondenmand. O, hoe dol! Ik
begon dadelijk te kwispelen van pleizier,
want ik begreep, dat ik bij den baas en de
vrouw slapen mocht 's nachts en dat vond ik
heerlijk. Mijn volkje had er natuurlijk pret om.
„Och, wat 'n schat", riep de wouw, „kijk
hem eens tegen de mand kwispelen".
„Ja", zei de baas, „ik geloof, dat we een
aardig hondje Lebben getroffen, en dat ik mijn
vrouwtje met het üieuwe huisgenootje kan
felicitecrcn."
Ik was niet weinig trotsch, toen ik dat hoor
de, dat kun je denken!
's Avonds kwam er visite, nog 'n meneer
en mevrouw. Maar toen we naar bed gingen,
gingen zij ook naar boven. Dat vond ik gek
moar ik begreep op eens, dat ze bicven logee-
ren.
En zoo was 't ook! 'n Heel*» noos zijn ze ge-
blevpn en ze waren heel aardig.
Wat zijn menschen soms toch dom! Want
ik hoorde een van hen zeggen, dat 't moeilijk
voor me moest ziin om met al die vreemde
menschen tegeliik te weten wie mïin baas en
vrouwtje waren. Net of Ik dat niet al lang wist'
yoe h^or. zóó dom als jullie denken, ben ik
gelukkig niet.
(Slot volgt).
„Juffrouw Marie Jeanne".
Vrij naar het Engelsch uit Young England'
bewerkt door C. II.
Ik geloof, dat wij jongens, die op de kost
school van mijnheer Steel gingen, ons niet
altijd heel vriendelijk tegen elkaar gedroegen.
In ieder geval brakA wij op zekeren dag in
een bulderend gelach los, toen een nieuwe
jongen zijn naam opgaf en we "waren alles
behalve aardig tegen hem. De naam, welke
zoo zeer onzen lachlust had opgewekt, luid-
die: Marie Joan de St. Armand. Waarom had
den zijn ouders hem zoo'n mooien Franschen
meisjesnaam gegeven en stuurden zij hem
naar een Engelsche jongenskostschool? Wij
doopten hem dadelijk in „Juffrouw Marie
Jeanne", en hij behield dien naam niettegen
staande of eigenlijk juist o m d a t hij er
zoo kwaad om werd.
„Ik (ben geen meisje waarom noemen jul
lie me dan „Juffrouw?" vroeg hij boos.
Marie Jeanne is een meisjesnaam", giegel-
de Everett. „Zij hadden je naar een meisjes
school moeten sturen om netjes twee aan
twee te wandelen, met een juffrouw vóór- en
een juffrouw achteraan".
„Is het om mijn naam?" riep de Fransche
jongen verbaasd uit. Toen, mot plotseling
toenemende verontwaardiging: „Het is de
naam van mijn vader. Hoe durf je dien be
spotten?'
Snikkende keerde hij zich om en dit deed
hem in onze oogen niet manlijker zijn.
„Juffrouw Marie Jeanne" was niet popu
lair. Al spoedig kwamen wij tot de ontdek
king, dat hij niets kende van voetballen, dat
(hij geen begrip had, hoe hij zijn vuisten
moest gebruiken, in één woord hij was ge
heel onkundig van de meest gewone dingen,
die elke schooljongen kent. Hij was zeker
een verwend jongetje uit een of ander dorp
in het Zuiden van Frankrijk.
In de klas ging het hem al even slecht
als op de speelplaats. Natuurlijk was hij ons
allen de baas in Fransch, doch in alle andere
vakken stond .Juffrouw Marie Jeanne" ver bij
de jongens van zijn leeftijd achter.
In het begin mocht ik hem volstrekt niet
liever lijden dan de anderen dit deden en
lachte ik hem al even hard uit. Ik deed voor
Everett, Barton en zijn overige kwellers niet
onder. Doch op zekeren dag zag ik zijn ka
rakter in een nieuw licht.
Het was nog vroeg in den winter, doch er
was reeds veel sneeuw gevallen en de arme
„Juffrouw Marie Jeanne liep rillend en be
vend door het huis, hetgeen niet weinig den
lachlust der anderen opwekte.
Ik stond met Everett en Barton in den tuin
onder het raam der schoolkamer, toen hij
voorbijkwam en zijn blauw gezicht en wan
hopige (blik waren onweerstaanbaar. Onder
luide kreten vielen wij hem aan, hem van
alle kanten met sneeuwballen barricadeerend.
"Wel deekl hij wanhopige pogingen om
de ballen af te wenden, doch hij gooide niet
terug. Zijn verontwaardigd gezicht en booze
blikken schenen ons nog aan te vuren. Heel
wat ballen hadden reeds met zijn hoofd en
zijn hals kennis gemaakt en eindelijk wierp
een goed gemakte bal zijn pet af, terwijl een
andere tegen zijn gezicht uit elkaar spatte. Hij
wankelde en het scheelde niet veel. of hij
sloeg tegen den grond.
Everett en Barton harstten In een luid ge
lach los, maar ik voelde mij op dat oogenblik
heel klein. „Drie tegen één is niet eerlijk",
riep ik uit „Wacht, „Juffrouw Marie Jeanne",
als je pal staat als een man in plaats van te
huilen als een meisje, zal ik je helpen, dan
staan de partijen gelijk".
Hij keek verontwaardigd op. „Ik huil niet",
zei hij fier, „maar dat noem ik niet eerlijk.
Ik Iken jullie spelen niet en jullie geeft mij
geen kans."
Ik geloof, dat wij allen een kleur kregen.
„Je hebt gelijk, mompelde ik, „het spijt me....
Kom, ik sta nu aan jouw kant, nu zijn de par
tijen gelijk".
De waarheid gebiedt mij te zeggen, dat hij
geen goede maat was. Zijn ballen kwamen
tegen de ramen, den muur en den grond te
recht, in één woord tegen alles behalve onze
tegenstanders, terwijl de hunne mij overal
raakten. We werden met glans verslagen,
maar „Juffrouw Marie Jeanne" deed zijn
best, speelde als een man, nam zijn verlies
goed op en schudde allen de hand, toen de
bel luidde en wtf naar binnen moesten. Sa
men gingen wij de school binnen, als of wij
altijd de beste vrienden waren geweest.
Na dit voorval waren wij veel vriendelij
ker tegen den kleinen Fransehman en een
paar weken later vernamen wij iets, dat hem
aanmerkelijk in onze achting deed stijgen.
Rutherford moest een voordracht houden
en studeerde daar Ijverig voor. Geschiedenis
was het eenige vak, dat hij werkelijk prettig
vond en hij had daarom een geschiedkundig
onderwerp gekozen. Ik heb hem wat dikwijls
op de Mookerheide gewenscht, als hij mij ln
onzen vrijen tijd vroeg, of ik hem overhooren
wilde. Hij zou spreken over den Fransch-
Duitschen oorlog en op zekeren dag, toen de
Fransche jongen en ik voorbij zijn kamertje
kwamen, riep hij ons bnncn.
Hallo, Marie Jeanne", zei hij op vriende
lijker toon dan waarop hij gewoonlijk tot
hem sprak. „Ga eens zitten. Ik wou je wat
vragen", en hij nam een boek van de tafel
en bladerde het door, tot hij de plaats ge
vonden had, die hij zocht. „Was deze ka
pitein St. Armand die sneuvelde, toen hij zijn
manschappen tegen de Duitsohe artillerie
aanvoerde op de hoogten van Grunstctt fami
lie van je?''
Een levendige blos kleurde het gelaat van
den kleinen Fransehman, terwijl hij plotse
ling opsprong. „O, laat mij dat een6 zien!
Wat staat daar van? Het was mijn vader."
„Werkelijk? Hij was een echte held", zei
Rutherford hartelijk, terwijl hij hem het boek
overhandigde.
Ik keek over den schouder van den Fran
schen jongen heen en las gelijk met hem de
geschiedenis, die van grooten moed getuigde.
Tegenover een talrijken vijand had hij met
zijn klein troepje soldaten als een leeuw ge
streden. Ik voeld^, dat ik onder het lezen een
kleur kreeg en toen wij aan den dood van
den nog jeugdigen officier kwamen, was ik
bijna even ontroerd als zijn eigen zoon.
„Maar", zei ik eindeliik, „dan was hij een
held, en hij was toch ook een Marie Jeanne!"
„Marie Jean'', verbeterde zijn zoon kalm.
„Al mijn voorouders heetten zoo stinds den
tijd van Lodewiik den Heiligen.
„Wat!" riep ik uit. „Heetten zij allemaal
Marie? Maar dat is toch een meisjesnaam!"
Rutherford lachte. ,,Ik geloof, dat sommi
ge van deze Marie's hun vijanden het vuur
na aan de schenen legden, is het niet?"
De kleine Fransehman verhaalde nu van
de heldenfeiten zijner voorouders, Marie's, die
met Lodewijk den Heiligen naar Palestina
en met Jeanne d'Arc naar Orleans waren ge
weest; die gestreden hadden onder Coligny
en Turenne, Grouchy en Bonaparte.
Natuurlijk ging bovengenoemd voorval de
geheele school door. Iedereen voelde plotse
ling bewondering voor den kleinen Fransch-
man en vergaf „Juffrouw Marie Jeanne" zijn
geboorte en opvoeding in den vreemde en
het bleek weldra, dat hij onder geduldige
leiding de verschillende spelen die jon
gens nu eenmaal dienen te kennen goed
leerde. Toch zou het nog eenige weken du
ren vóór wij beseften, welk een held er in
„Juffrouw Marie Jeanne'' schuilde.
Do winter, die dat jaar zoo vroeg was in
gevallen, duurde bijzonder lang en er werd
heel wat schaatsengereden door ons. St. Ar
mand had het al aardig geleerd en beloofde
mettertijd een goed rijder te worden en na
tuurlijk waren wij jongens elk vrij oogenblik
op het ijs. Mogelijke dooi scheen ons het erg
ste, wat ons kon overkomen, doch ten slotte
bleef deze niet uit. Op een vrijen Woensdag
middag begaven wij ons naar het kanaal en
merkten onderweg op, dat dit wel de laatste
keer zou zijn, dat wij dit jaar konden schaat
senrijden.
„Ik vind, dat het ijs er niet heel betrouw
baar uitziet", zei Barton terneergeslagen, ter
wijl hij tegen den kant van het kanaal op
krabbelde.
„Malligheid!" riepen Everett en ik boos
uit, doch toen wij dicht bij hem kwamen, ke
ken wij ook twijfelachtig naar de waterige
oppervlakte.
,,Het kan mij niet schelen", zei ik einde
lijk; „ik rijd nog één baantje".
„Ik ook", zei Everett, terwijl hij ging zit
ten om zijn sohaatsen aan te binden. „Wie 't
eerst bij gindsche brug is".
„Goed", zei ik en bond mijn schaatsen aan.
„Wees toch niet zoo dwaas", riep Barton.
„Wat heb je er aan om er door te zakken?"
„Onzin. Het smelt zoo gauw niet," zed Ik
lachend.
We hadden den kleinen Fransehman bijna
vergeten, totdat wij hem plotseling hoorden
roepen: „Doe het toch niet, Gresham. Waar
om zou je onnoodig je leven wagen?"
Ik was een vrij koppige jongen en hun te
genstand prikkelde mij. „Bah!" antwoordde
ik, „denk je soms, dat ik bang ben?
„Ik wel*, zei Barton eerlijk. „Het ijs wordt
gevaarlijk en Ik ga er niet op"
„Bangerd" zei ik kortaf.
„Nee, nee", riep .Juffrouw Marie Jeanne",
„waaghalzerij is geen moed."
„O", antwoordde Ik boos, „jij bent maar
een bange Fransche jongen; je weet er niets
van."
Hij keek mij woedend aan en balde zijD
vuisten, maar ik ging langs hem heen en
begaf m-ij op het ijs. onmiddellijk gevolgd
door Everett.
Het ijs was werkelijk heel slecht, doch het
hield ons nog en vroolijk reden wij naar de
volgende brug. Everett was eerst vóór, doch
ik deed mijn uiterste best en haalde hem on
geveer halverwege in. Het spande er om, wie
het winnen zou. Elk wilde de eer hiervan
hebben en op ongeveer honderd meter van
ons doel. kwam ik vóór. Hoera! Ik was reeds
in de schaduw van de brug, de overwinning
was aan mijn kant, toen ik plotseling een
luid gekraak hoorde. Ik aarzelde en keek om,
doch vóór ik nog iets zag, zakte het ijs onder
mijn voeten weg en zonk ik in het donkere
water
Nooit zal ik de verstijvende koude vergeten,
het gevoel van verdooving en totale mach
teloosheid, dat over mij kwam, toen ik om
laag zonk. Doch ik kwam weer boven en
stootte mijn hoofd tegen het ijs, dat geluk
kig dun genoeg was op die plek, dat ik het
er door kon steken en weer boven de opper
vlakte uitkwam. De zwaarte van mijn kleo-
ren, laarzen en schaatsen beroofde mij van
mljp weerstandsvermogen «n trok ai}
doogenloos omlaag. Slechts het gegil der an
deren drong vaag tot mij door en riep mij
tot het bewustzijn, dat ik mij zelf moest
trachten te redden. Met een zwakke poging
hield ik mij aan den rand van het ijs vast,
doch het brak herhaaldelijk aL Hulpeloos
keek ik rond, vaag begrijpend, dat Everett
mij iets toeriep en dat hij mij voorzichtig na
derde, terwijl hij zijn jas had uitgetrokken
Doch het eerste, dat werkelijk tot mij door-
drong, was een schrille, heldere stem van
den kant, een stem met een Fransch accent.
„Wacht even, Everett! Ik kom. Ik ben min
der zwaar.''
„Nee, nee, Marie Jeanne, jij kunt niet
zwemmen!' riep Everett terug.
„N'importe. Wacht maar, hier ben ik'V
riep de ander gebiedend en ik zag den Fran
schen jongen over het krakende ijs met een
stok in de hand naar mij toe komen. Ik zag,
dat het dunne ijs onder zijn gewicht door
boog en riep om hem te waarschuwen, doch
hij ging in zijn volle lengte op het ijs liggen
en stak den stok vooruit. Zoo kroop hij over
barsten en scheuren, totdat de stok dicht ge
noeg bij mij was ora hem te grijpen.
„Houd hem vast, dan trek ik je op heb
je hem? Goed. Ga nu plat liggen, net als ik.'"
En eindje voor eindje trok hij mij naar zich
toe, totdat ik kwam te liggen op ijs, dat dik
genoeg was om mij te dragen. Ik kon nu
mijn zware ledematen gebruiken om zelf mee
te geven. Na wat mij uren geleken van groote
inspanning, waren wij eindelijk veilig en
kropen tegen den kant van het kanaal op.
Toen wendde ik mij tot „Juffrouw Marie
Jeanne", en ik moet bekennen, dat ik diep
beschaamd tegen hem zei: „O, St. Armand,
hoe kon je je leven voor mij wagen, nadat ik
zóó onhebbelijk tegen je was geweest?'
Hij lachte vroolijk en stak zijn hand uit.
„Onzin. Dat is allemaal vergeven en verge
ten. Laten we elkaar een hand geven en alle
leelijke woorden vergeten." Terwijl wij huis
waarts holden, den anderen vooruit, zei hij
eensklaps met een sterk Fransch accent, dat
hij altijd had, als hij ontroerd was: „Ik moet
je toah eerlijk bekennen, Gresham, dat ik
eerst heel boos was, want ik heb een drif
tige natuur, maar toen ik je in gevaar zag,
was ik dat allemaal vergeten. Ik schaam
me nu, als ik er aan denk, hoe boos ik
was."
„Praat maai* niet over Je schamen", mom
pelde ik. ik weet niet hoe ik ooil alles weer
goed zal kunnen maken."
Later hadden wij het er ln de schoolkamer
over. of de naam „Juffrouw Marie Jeanne"
nu niet voor goed afgeschaft zou worden.
„Schaf het „Juffrouw" in ieder geval af',
opperde Everett, „maar ik geloof, dat „Ma
rie Jeanne' als een ecretitel beschouwd moet
worden, want onze „Marie Jeanne" doet stel
lig niet voor zijn voorouders onder.
De kleine Fransehman kreeg een kleur.
„Ik wou, dat het waar was", zei hij zachtjes.
„Het I s waar", verklaarden wij allen
eenparig en wij meenden dit uit den grond
vans ons hart.
Ik geloof, dat er vanaf dit oogenblik geen
jongen ooit meer populair is geweest op do
school van mijnheer Steel dan onze „Marie
Jeanne'.
Groet van over zee.
Scheepje, scheepje,
ver in zee,
breng je goede tijding mee?
heb je Vaders schip ontmoet?
breng je ons nu Vaders groet
óf bcb je een brief aan boord?
scheepje toe,
maak toch wat voortl
Langzaam, langzaam,
kom je aan
zie je ons dan hier niet staan?
ongeduldig, hand aan hand,
staan wij drietjes aan het strand
eindlijk kom je dichterbij,
scheepje, maak ons nu eens blij
breng een dikken brief ons mee:
Vaders groet
van oyer zee!
Hermann*.
Eene vraag.
In een Dui/tsch tijdschrift las Mc onlangs êe
vraag: „Waar ergens ter wereld viert men
het eerste nieuwejaar?"
Ik dacht niet dadelijk na en zeide zoo ln
mijzelven„Wat dwa-ze vraag is dat nu
toch!' maar ik las toch verder.
„Begint te Stuttgart het jaar met Vrijdag
den isten Januari des nachts om twaalf uur,
dan heeft men te Philadelphia pas den Sisten
December van het oude jaar zes uur in den
avond en te San-Francisoo drie uur ln den
namiddag.
„Gaan we niet het Westen, maar het Ooê*
ten in, dan heeft men op hetzelfde oogenblik,
dat men te Stuttgart: ,Heil en zegen in het
nieuwejaar!" roept te Calcutta reeds vijf uur,
le Sydney in AustraEê negen uur, en op
Nieuw-Zeeland elf uur In den morgen van
Nieuwjaarsdag. De Nieuw-Zeelanders kunnen
van alle aard-bewoners elkander het eer^
nieuwejaar wenschen, en willen we het op
de minuut af bepaald hebben, dan vinden wO
voor die zoogenaamd bevoorrechte men
schen, de bewoners van een klein eiland, ds$
ten Oosten van Nieuw-Zeeland ligt. Dat
eilandje heet Chatoam en zou dus wel h4
Nieuwjaars-eiland genoemd kunnen wordf^