Qoop de Deugd. Polly's Avontursn. door J. iW. v. d. Burg-Hora Adema. f j^Polly, Polly", hoorde ik de stem van den Jteas roepen, „kom eens gauw hier." f Ik was juist van plan hel bosch in te gaan £n had niet veel zin om te gehoorzamen, tnaar....~ 't liep tegen koffietijd en toen ik dat bedacht, vond ik 't verstandiger om maar eens poolshoogte te gaan nemen. „Je kunt nooit weten, of er niet een lekker Ji&pje op je wacht", dacht ik. Ik maakte dus rechtsomkeert en stoof met 'groote sprongen op 't huis toe. De kinderen Honden onder de waranda al op me te wach ten. „Dag Pollytje, zoete hond, hoor!" riep Zus Uit de verte, „kom maar gauw bij 't vrouwtje." Nu, dat liet ik mij geen twee keer zeggen, want Zus was mijn lieveling, en kwispelend kwam ik bij baar aan. Maar wat was dat? Op den grond stond een houten kistje. Ik ben erg nieuwsgierig en moest er natuurlijk 't mijne van hebben. Ik besnuffelde 't van alle kanten. 't Rook lekker naar hooi, zóó lekker, dat ik opeens „hup" erin sprong. De bodera was er dik mee belegd, ik vond 't een aardig nestje. Toen ik opkeek,, zag ik, dat de heele familie vol aandacht naar me stond te kijken. „Kom Polly", zei de baas, „eruit jongen >n eerst wat eten." „Woef, woef', antwoordde ik vroolijk, want daarvoor ben ik altijd te vinden. „Hup" sprong ik dus uit 't kistje en liep achter Zus aan de eetkamer in. Ik werd erg verwend. De kinderen vooral voerden mij lekkere beetjes cn ik zat op en gal pootjes en deed erg mijn best om te toonen, hoe dankbaar ik ervoor was. De menschen zeggen, dat ik mijn kunstjes doe om wat te krijgen, maar dat hebben die \erstandige menschen heelemaal mis, hoorl Uit dankbaarheid doe ik mijn kunstjes, uit dankbaarheid voor 't lekkere eten, dat ze me willen geven. Misschien doen andere honden 't om wat te krijgen, dat weet ik niet, maar daarvoor ben ik te trotsch. Na 't lekkere maal wilde ik mijn gewone middagwandeling gaan maken, maar de baas hield mij tegen. „Kom hier, Pollytje", riep hij en lokte mij met 'n stukje vleesch. Meteen pakte hij mij beet en droeg mij naar de waranda, waar hij mij weer in het kistje zette. Nu, dat vond ik niets erg, ik zat er lek ker in en hoewel ik 'n beetje boos was over mijn verijdelde wandeling, vergat ik mijn te leurstelling nauw, doordat de kinderen bij mij kwamen, mij liefkoosden en lekkere hapjes voerden. Maar o wee, opeens kwam de baas met plankjes, spiikers en 'n hamer en voor ik goed wist, wat er gebeurde, hamerde hij de plankjes vast boven mijn hoofd cn ik zat op gesloten. Eén opening was er gebleven tusschen de twee latten, een opening, waardoor ik juist mijn neus of een poot kon steken. Toen 't goed lot mij doordrong, werd ik zóó nijdig, dat Ik begon te keffen én te piepen en te janken, dat ze mij er uit moesten laten, en toen dat niet hielp, ging ik zoo te keer, dat ik met hokje en al omkantelde. Maar 't gaf me niets. Wel hadden de kinderen erg medelijden met me en kwam Zus bij me en aaide mijn snuitje en vroeg: „zal Polly ons niet vergelen, heusch Diet? vindt je 't zoo akelig om weg te gaan, lieve hond?" maar daarmee maakte ze 't nog erger, want nu begreep ik, dat ik weg moest. Zou ik weer in dien naren trein moeien? nel als toen ze me uit Rotterdam hebben wegge stuurd? Die tocht vergeet ik nooit, 't was vree- aelijkAchteraf was ik heel tevreden met mijn ruil, want in Gelderland op een groot buitengoed midden in de bosschen.of op 'n bovenhuis in een -—oote stad, dat is nogal 'd verschil. „Als ze mij maar niet naar Rotterdam terug sturen", was de gedachte, die opeens door mijn hondenhersentjes ging. Intusschen had ik mij doodop gemaakt met mijn vergeefsch beroep op de edelmoedigheid van den baas. Hij bad blijkbaar medelijden met me, maar liet me niet uit 't bokje."* „Daar komt Piet al aan om hem te halen" en hij wees op den huisknecht, die met 'n kruiwagen de laan op kwam. Voorzichtig werd 't kistje op 't voertuig ge zet en daar kruide Piet met me heen. De kinderen liepen nog 'n eind mee. „Dag Polly, dag beste hond", zeiden ze, „moet je nu heusch weg?" Zus had zelfs tranen in haar oogen. Domme kinderen, om te vragen, of ik heusch weg moest, dat wisten ze immers zelf heter dan ik. Waarom lieten ze me dan niet vrij? Onderweg vergat ik mijn verdriet 'n beetje, fic had zooveel afleiding; nu eens liepen er honden, die ik niet kende, dan weer kwamen wij een wagen tegen met 'n paard er voor en een keer zelfs 'n automobiel; wat was ik die graag achterna gerend! Nu kon ik niet an ders dan er eens flink tegen blaffen, waarop Piet zijn hoofd schudde en zei: „jongentje Jongetje, kun je dat blaffen dan niet laten? Je bent toch 'n rekel!" '4 Was voor 't eerst, dat ik dit woord hoor de, echter niet voor 't laatst. Na 'n langen rit op 't laatst leek 't mij of er geen eind aan kwam bereikten we station, wat ik mij nog al te goed herin nerde. 't Zou dus gebeuren, zooals ik vreesde: 1c moest vast weer in dien naren trein. Zou Pc heusch weer naar Rotterdam teruggaan? tk spitste mijn ooren, toen Piet aan 't praten •ras met den stationchef. „Zoo, dus hij moet naar Hilversum?" hoor de ik dezen zeggen. „Ja meneer", zei Piet «Maar weet je wel, dat hij dan niet direct ïoor kan, maar twee uur in Apeldoorn moet Wachten?" vroeg de chef. „Wat?" riep Piet verschrikt, „nee, dat wist 9c niet en meneer vast ook niet, anders had fcij Polly wel met den volgenden trein ver zonden. Dat is Jammer, en akelig voor *t wondje." „Weet Je wat?" zei de chef toen, terwijl hfl mijn hokje toe kwam en mijn poot de, die ik door de plankjes had gestoken, «weet Je wat, Ik zal hem zoolang hier houden VB hem met den volgenden lokaal trein verstu ren. Dan 2»at htt in Apeldoorn direct verder. Die lange reis Is anders zoo akelig voor 't diertje". En weer aaide hij mijn poot. Jk kwispelde van dankbaarheid, 6tak gauw mijn tong door de opening en gaf den chef een zoentje. Dat was echt lief van hem, vond ik Piot ging weg en ik ging rustig liggen, om dat ik begreep, dat ik vooreerst bij den chef mocht blijven. Af en toe kwam hij eens bij me en praatte wat met me, maar na een paai uurtjes was 't uit met mijn rust. In de verte boorde ik een trein aankomen, even daarna klonk een langgerekt „fuuut" en ik begreep, dat 't lijd voor mij was om op reis te gaan. Tot afscheid likte ik den chef nog eens de hand en liet mij ziet door hem in den wagon zetten. Wat ik op reis allemaal uitstond, zal ik maar niet beschrijven, maar ik geloof, dat ik aller- erbarmelijkst heb zitten huilen, 't Was ook vreeseüjk naar voor mij, armen hond, en ik verloor er zelfs mijn gewone stoutmoedigheid bij. Eindelijk, toen de trein weer stilhield, hoor de ik een stem vragen: „is er soms een witte hond meegekomen aan mijn adres?" „Dal ben ik", dacht ik dadelijk, „zou ik er nu uit mogen?" Helaas kon ik niets zien, daar ik opzij in mijn hokje geen kijkgaatje had. Maar daar werd ik opgenomen en op 't perron neergezet bij een langen meneer. „Zoo, dag Polly", zei hij heel vriendelijk, „is ons hondje daar? Dan zal ik je er gauw eens uithelpen, hoor." Dat was een goed begin en ik piepte van plcizier. „Moet je nu nog piepen?" zei de meneer, „kom, wees maar vroolijk, hoor, je bent nu waar je wezen moet." Hij dacht zeker, dat ik nog van akeligheid piepie. Na veel moeite had hij 't kistje open, maar voor ik eruit kon springen, deed hij mij heel vlug en handig 'n halsbandje om van mooi donkerblauw leer met belletjes er aan en, wat ik niets leuk vond, aan een langen ket ting. „Ziezoo Polly, ga nu maar mee naar 't vrouwtje", zei de meneer, en daaruit begreep ik, dot hij was mijn nieuwe baas. „Zoo", dacht ik, „dat had ik wel eens min der kunnen treffen." „Ik liep zoet met hem mee, blij, dat ik uit mijn gevangenis verlost was. Af en toe zei de nieuwe baas eens wat tegen me, maar ik had 't erg druk met kijken naar van alles en nog wat en kon dus niet veel notitie van hem nemen, 't Leek inij toe, dat Hilver sum niet zoo'n nare plaats was als Rotterdam; de huizen zijn er tenminste niet zoo hoog en hebben allemaal een tuintje. Ik was benieuwd, waar ik zou belanden. Na 'n kwartiertje kwa men we aan een aardig buitenhuis; daar deed de baas 't hek open en zag ik voor 't eerst mijn nieuwe meesteres, die me in den tuin stond op te wachten. Ik besnuffelde haar eens; zij ook deed erg lief tegen mij, maar ik vond den baas toch aardiger. Gelukkig maakte hij den ketting los en kon ik 't heele terrein eens eaan verkennen. Maar dal viel me tegen! 't Was maar een kleine tuin en cr was heelemaal 'n hek om, zoodat ik nergens uit kon. Den eersten dag evenwel had ik 't veel le druk en dacht niet aan wegloopen. Dat kwam pas later in me op, toen ik al t nieuwe had bekeken en er genoeg van had. Toen verlanede ik om ook eens wat van Hil versum te zien. Nadat ik den tuin goed doorsnuffeld had, begon ik aan 't huis. Eerst beneden, toen de trappen op. Ik vond dit heel gewoon, maar de baas en de vrouw blijkbaar niet, want ze hadden er groote pret om. „Kijk eens. wat 'n eigenwijze hond", riep de baas en hij schudde van 't lachen. „Die gaat op expeditie uit", schaterde de vrouw, „wat 'n wijsneus!" Ik liet me niet door hem storen en ging mijn gang. Ik vond 't huis heel gezellig, maai boven lag op portalen en kamers zei' op den grond en dat was zóó glad, dat je er niet eens fatsoenlijk op loopen kon. En ik had nog wel zoo'n haast! De menschen zeggen, dat haastige spoed zelden goed is en dat onde-- vond ik nu ook, want hoe harder ik voorui* wilde, hoe harder ik uitgleed. Mijn nageltjes krasten over 't zeil en de baas en de vrouw die achter mij aan waren geloopen, lachten inij braaf uit „Kalm aan, mijn jongen", troostte de baas en tikte mij bemoedigend op mijn rug. Dat hielp en daar ik begreep, dat ik er met haasten toch niet kwam, begon ik 't op mijn gemak te doen. Alle openstaande deuren liep ik binnen en snuffelde eens flink rond. Ten laatste kwam ik voor 'n dichte deur, natuur lijk moest ik ook daar in. Toen ze de deur niet gauw genoeg naar mijn zin open deden, krabbelde ik er met mijn poot tegen aan en blafte toen tegen den baas. „O jou rekel", zei hij, „je bent 'n slimmerd, hoor." Alweer dat woord „rekel". Wat zouden de menschen daar toch mee bedoelen? Eerst ze» Piet 't en nu mijn nieuwe baas ook al. Lan gen tijd om erover na te denken had ik ech ter niet, want de vrouw deed de deur open en ik stoof naar binnen. Jawel, hoor, *t was net als ik dacht, hun slaapkamer. Ik sprong dadelijk op bed en begon te kef fen. Dat deed ik bij mijn ouden baas ook al tijd en dan ging hij me4 mij spelen. Mijn nieuwe volkje begreep dit dadelijk. Wel zei de vrouw afkeurend „foei, foei, hondjes ot> bed, dat mag niet," maar toch kwam ook zij wai met mij dollen en stoeien. Wat hadden we een pret! Lang duurde 't echter niet want op eens bedacht ik, dat ik eigenlijk op on derzoek uit was. Ik cprong dus weer op deD grond en snuffelde verder. Op eens stond ik tegenover een anderen witten hond. Foei, wal maakte dat akelige dier mij aan 't schrikken. Van den schrik bleef ik stokstijf staan en keek hem aan. Hij mii ook. Dat duurde een poosje en 't maakte mij zoo van streek, dat ik op eens woedend word cn hem heftig aanblafte. Nu, toen werd hij ook kwaad en blafte terug Zoo bleven we staan blaffen, maar ik kreeg er genoeg van en wilde met hem spelen, let mijn poorpootjes t»! ,t op den grond en wilde op hem toespringen. Maarmeteen was de heele hond weg. Daar begreep ik niets van, sprong weer overeind en daar was hij weer en zei net als ik „woef" van den schrik. Ik bukte onder de kast, waar ik voor stond, maar hoe ik zocht en keek en snuffelde, ik vond niet Alleen niets, maar rook ook geen hond. Dat was Aekl Tot «Deens de haas en de vropw 't uit schaterden en de vrouw mij oppakte en riep: „o hondje, liet je je zoo beetnemen door die spiegelkast? O jou grappig, slim, dom d' rtje!" Toen begreep ik 't cn schaamde me erg. Wat moesten ze wel van mij denken... Na dien tijd kijk ik nooit meer in den spiegel van die kast, maar loop er altijd langs alsol er niets staat. Te vrouw zette mij weer neer en ik liep maar gauw naar de openstaande deuren toe. O, wa» leuk, daar was een bal kon! Meteen nam ik me voor daar dikwijls te gaan zitten; je kunt op een balkon zoo heerlijk uitkijken en ziet in de verte alle honden en paarden en auto's aan2:omen. Maar voor ik op 't balkon was, ontdekte ik alweer wat nieuws, n.L een mooie spik splinternieuwe hondenmand. O, hoe dol! Ik begon dadelijk te kwispelen van pleizier, want ik begreep, dat ik bij den baas en de vrouw slapen mocht 's nachts en dat vond ik heerlijk. Mijn volkje had er natuurlijk pret om. „Och, wat 'n schat", riep de wouw, „kijk hem eens tegen de mand kwispelen". „Ja", zei de baas, „ik geloof, dat we een aardig hondje Lebben getroffen, en dat ik mijn vrouwtje met het üieuwe huisgenootje kan felicitecrcn." Ik was niet weinig trotsch, toen ik dat hoor de, dat kun je denken! 's Avonds kwam er visite, nog 'n meneer en mevrouw. Maar toen we naar bed gingen, gingen zij ook naar boven. Dat vond ik gek moar ik begreep op eens, dat ze bicven logee- ren. En zoo was 't ook! 'n Heel*» noos zijn ze ge- blevpn en ze waren heel aardig. Wat zijn menschen soms toch dom! Want ik hoorde een van hen zeggen, dat 't moeilijk voor me moest ziin om met al die vreemde menschen tegeliik te weten wie mïin baas en vrouwtje waren. Net of Ik dat niet al lang wist' yoe h^or. zóó dom als jullie denken, ben ik gelukkig niet. (Slot volgt). „Juffrouw Marie Jeanne". Vrij naar het Engelsch uit Young England' bewerkt door C. II. Ik geloof, dat wij jongens, die op de kost school van mijnheer Steel gingen, ons niet altijd heel vriendelijk tegen elkaar gedroegen. In ieder geval brakA wij op zekeren dag in een bulderend gelach los, toen een nieuwe jongen zijn naam opgaf en we "waren alles behalve aardig tegen hem. De naam, welke zoo zeer onzen lachlust had opgewekt, luid- die: Marie Joan de St. Armand. Waarom had den zijn ouders hem zoo'n mooien Franschen meisjesnaam gegeven en stuurden zij hem naar een Engelsche jongenskostschool? Wij doopten hem dadelijk in „Juffrouw Marie Jeanne", en hij behield dien naam niettegen staande of eigenlijk juist o m d a t hij er zoo kwaad om werd. „Ik (ben geen meisje waarom noemen jul lie me dan „Juffrouw?" vroeg hij boos. Marie Jeanne is een meisjesnaam", giegel- de Everett. „Zij hadden je naar een meisjes school moeten sturen om netjes twee aan twee te wandelen, met een juffrouw vóór- en een juffrouw achteraan". „Is het om mijn naam?" riep de Fransche jongen verbaasd uit. Toen, mot plotseling toenemende verontwaardiging: „Het is de naam van mijn vader. Hoe durf je dien be spotten?' Snikkende keerde hij zich om en dit deed hem in onze oogen niet manlijker zijn. „Juffrouw Marie Jeanne" was niet popu lair. Al spoedig kwamen wij tot de ontdek king, dat hij niets kende van voetballen, dat (hij geen begrip had, hoe hij zijn vuisten moest gebruiken, in één woord hij was ge heel onkundig van de meest gewone dingen, die elke schooljongen kent. Hij was zeker een verwend jongetje uit een of ander dorp in het Zuiden van Frankrijk. In de klas ging het hem al even slecht als op de speelplaats. Natuurlijk was hij ons allen de baas in Fransch, doch in alle andere vakken stond .Juffrouw Marie Jeanne" ver bij de jongens van zijn leeftijd achter. In het begin mocht ik hem volstrekt niet liever lijden dan de anderen dit deden en lachte ik hem al even hard uit. Ik deed voor Everett, Barton en zijn overige kwellers niet onder. Doch op zekeren dag zag ik zijn ka rakter in een nieuw licht. Het was nog vroeg in den winter, doch er was reeds veel sneeuw gevallen en de arme „Juffrouw Marie Jeanne liep rillend en be vend door het huis, hetgeen niet weinig den lachlust der anderen opwekte. Ik stond met Everett en Barton in den tuin onder het raam der schoolkamer, toen hij voorbijkwam en zijn blauw gezicht en wan hopige (blik waren onweerstaanbaar. Onder luide kreten vielen wij hem aan, hem van alle kanten met sneeuwballen barricadeerend. "Wel deekl hij wanhopige pogingen om de ballen af te wenden, doch hij gooide niet terug. Zijn verontwaardigd gezicht en booze blikken schenen ons nog aan te vuren. Heel wat ballen hadden reeds met zijn hoofd en zijn hals kennis gemaakt en eindelijk wierp een goed gemakte bal zijn pet af, terwijl een andere tegen zijn gezicht uit elkaar spatte. Hij wankelde en het scheelde niet veel. of hij sloeg tegen den grond. Everett en Barton harstten In een luid ge lach los, maar ik voelde mij op dat oogenblik heel klein. „Drie tegen één is niet eerlijk", riep ik uit „Wacht, „Juffrouw Marie Jeanne", als je pal staat als een man in plaats van te huilen als een meisje, zal ik je helpen, dan staan de partijen gelijk". Hij keek verontwaardigd op. „Ik huil niet", zei hij fier, „maar dat noem ik niet eerlijk. Ik Iken jullie spelen niet en jullie geeft mij geen kans." Ik geloof, dat wij allen een kleur kregen. „Je hebt gelijk, mompelde ik, „het spijt me.... Kom, ik sta nu aan jouw kant, nu zijn de par tijen gelijk". De waarheid gebiedt mij te zeggen, dat hij geen goede maat was. Zijn ballen kwamen tegen de ramen, den muur en den grond te recht, in één woord tegen alles behalve onze tegenstanders, terwijl de hunne mij overal raakten. We werden met glans verslagen, maar „Juffrouw Marie Jeanne" deed zijn best, speelde als een man, nam zijn verlies goed op en schudde allen de hand, toen de bel luidde en wtf naar binnen moesten. Sa men gingen wij de school binnen, als of wij altijd de beste vrienden waren geweest. Na dit voorval waren wij veel vriendelij ker tegen den kleinen Fransehman en een paar weken later vernamen wij iets, dat hem aanmerkelijk in onze achting deed stijgen. Rutherford moest een voordracht houden en studeerde daar Ijverig voor. Geschiedenis was het eenige vak, dat hij werkelijk prettig vond en hij had daarom een geschiedkundig onderwerp gekozen. Ik heb hem wat dikwijls op de Mookerheide gewenscht, als hij mij ln onzen vrijen tijd vroeg, of ik hem overhooren wilde. Hij zou spreken over den Fransch- Duitschen oorlog en op zekeren dag, toen de Fransche jongen en ik voorbij zijn kamertje kwamen, riep hij ons bnncn. Hallo, Marie Jeanne", zei hij op vriende lijker toon dan waarop hij gewoonlijk tot hem sprak. „Ga eens zitten. Ik wou je wat vragen", en hij nam een boek van de tafel en bladerde het door, tot hij de plaats ge vonden had, die hij zocht. „Was deze ka pitein St. Armand die sneuvelde, toen hij zijn manschappen tegen de Duitsohe artillerie aanvoerde op de hoogten van Grunstctt fami lie van je?'' Een levendige blos kleurde het gelaat van den kleinen Fransehman, terwijl hij plotse ling opsprong. „O, laat mij dat een6 zien! Wat staat daar van? Het was mijn vader." „Werkelijk? Hij was een echte held", zei Rutherford hartelijk, terwijl hij hem het boek overhandigde. Ik keek over den schouder van den Fran schen jongen heen en las gelijk met hem de geschiedenis, die van grooten moed getuigde. Tegenover een talrijken vijand had hij met zijn klein troepje soldaten als een leeuw ge streden. Ik voeld^, dat ik onder het lezen een kleur kreeg en toen wij aan den dood van den nog jeugdigen officier kwamen, was ik bijna even ontroerd als zijn eigen zoon. „Maar", zei ik eindeliik, „dan was hij een held, en hij was toch ook een Marie Jeanne!" „Marie Jean'', verbeterde zijn zoon kalm. „Al mijn voorouders heetten zoo stinds den tijd van Lodewiik den Heiligen. „Wat!" riep ik uit. „Heetten zij allemaal Marie? Maar dat is toch een meisjesnaam!" Rutherford lachte. ,,Ik geloof, dat sommi ge van deze Marie's hun vijanden het vuur na aan de schenen legden, is het niet?" De kleine Fransehman verhaalde nu van de heldenfeiten zijner voorouders, Marie's, die met Lodewijk den Heiligen naar Palestina en met Jeanne d'Arc naar Orleans waren ge weest; die gestreden hadden onder Coligny en Turenne, Grouchy en Bonaparte. Natuurlijk ging bovengenoemd voorval de geheele school door. Iedereen voelde plotse ling bewondering voor den kleinen Fransch- man en vergaf „Juffrouw Marie Jeanne" zijn geboorte en opvoeding in den vreemde en het bleek weldra, dat hij onder geduldige leiding de verschillende spelen die jon gens nu eenmaal dienen te kennen goed leerde. Toch zou het nog eenige weken du ren vóór wij beseften, welk een held er in „Juffrouw Marie Jeanne'' schuilde. Do winter, die dat jaar zoo vroeg was in gevallen, duurde bijzonder lang en er werd heel wat schaatsengereden door ons. St. Ar mand had het al aardig geleerd en beloofde mettertijd een goed rijder te worden en na tuurlijk waren wij jongens elk vrij oogenblik op het ijs. Mogelijke dooi scheen ons het erg ste, wat ons kon overkomen, doch ten slotte bleef deze niet uit. Op een vrijen Woensdag middag begaven wij ons naar het kanaal en merkten onderweg op, dat dit wel de laatste keer zou zijn, dat wij dit jaar konden schaat senrijden. „Ik vind, dat het ijs er niet heel betrouw baar uitziet", zei Barton terneergeslagen, ter wijl hij tegen den kant van het kanaal op krabbelde. „Malligheid!" riepen Everett en ik boos uit, doch toen wij dicht bij hem kwamen, ke ken wij ook twijfelachtig naar de waterige oppervlakte. ,,Het kan mij niet schelen", zei ik einde lijk; „ik rijd nog één baantje". „Ik ook", zei Everett, terwijl hij ging zit ten om zijn sohaatsen aan te binden. „Wie 't eerst bij gindsche brug is". „Goed", zei ik en bond mijn schaatsen aan. „Wees toch niet zoo dwaas", riep Barton. „Wat heb je er aan om er door te zakken?" „Onzin. Het smelt zoo gauw niet," zed Ik lachend. We hadden den kleinen Fransehman bijna vergeten, totdat wij hem plotseling hoorden roepen: „Doe het toch niet, Gresham. Waar om zou je onnoodig je leven wagen?" Ik was een vrij koppige jongen en hun te genstand prikkelde mij. „Bah!" antwoordde ik, „denk je soms, dat ik bang ben? „Ik wel*, zei Barton eerlijk. „Het ijs wordt gevaarlijk en Ik ga er niet op" „Bangerd" zei ik kortaf. „Nee, nee", riep .Juffrouw Marie Jeanne", „waaghalzerij is geen moed." „O", antwoordde Ik boos, „jij bent maar een bange Fransche jongen; je weet er niets van." Hij keek mij woedend aan en balde zijD vuisten, maar ik ging langs hem heen en begaf m-ij op het ijs. onmiddellijk gevolgd door Everett. Het ijs was werkelijk heel slecht, doch het hield ons nog en vroolijk reden wij naar de volgende brug. Everett was eerst vóór, doch ik deed mijn uiterste best en haalde hem on geveer halverwege in. Het spande er om, wie het winnen zou. Elk wilde de eer hiervan hebben en op ongeveer honderd meter van ons doel. kwam ik vóór. Hoera! Ik was reeds in de schaduw van de brug, de overwinning was aan mijn kant, toen ik plotseling een luid gekraak hoorde. Ik aarzelde en keek om, doch vóór ik nog iets zag, zakte het ijs onder mijn voeten weg en zonk ik in het donkere water Nooit zal ik de verstijvende koude vergeten, het gevoel van verdooving en totale mach teloosheid, dat over mij kwam, toen ik om laag zonk. Doch ik kwam weer boven en stootte mijn hoofd tegen het ijs, dat geluk kig dun genoeg was op die plek, dat ik het er door kon steken en weer boven de opper vlakte uitkwam. De zwaarte van mijn kleo- ren, laarzen en schaatsen beroofde mij van mljp weerstandsvermogen «n trok ai} doogenloos omlaag. Slechts het gegil der an deren drong vaag tot mij door en riep mij tot het bewustzijn, dat ik mij zelf moest trachten te redden. Met een zwakke poging hield ik mij aan den rand van het ijs vast, doch het brak herhaaldelijk aL Hulpeloos keek ik rond, vaag begrijpend, dat Everett mij iets toeriep en dat hij mij voorzichtig na derde, terwijl hij zijn jas had uitgetrokken Doch het eerste, dat werkelijk tot mij door- drong, was een schrille, heldere stem van den kant, een stem met een Fransch accent. „Wacht even, Everett! Ik kom. Ik ben min der zwaar.'' „Nee, nee, Marie Jeanne, jij kunt niet zwemmen!' riep Everett terug. „N'importe. Wacht maar, hier ben ik'V riep de ander gebiedend en ik zag den Fran schen jongen over het krakende ijs met een stok in de hand naar mij toe komen. Ik zag, dat het dunne ijs onder zijn gewicht door boog en riep om hem te waarschuwen, doch hij ging in zijn volle lengte op het ijs liggen en stak den stok vooruit. Zoo kroop hij over barsten en scheuren, totdat de stok dicht ge noeg bij mij was ora hem te grijpen. „Houd hem vast, dan trek ik je op heb je hem? Goed. Ga nu plat liggen, net als ik.'" En eindje voor eindje trok hij mij naar zich toe, totdat ik kwam te liggen op ijs, dat dik genoeg was om mij te dragen. Ik kon nu mijn zware ledematen gebruiken om zelf mee te geven. Na wat mij uren geleken van groote inspanning, waren wij eindelijk veilig en kropen tegen den kant van het kanaal op. Toen wendde ik mij tot „Juffrouw Marie Jeanne", en ik moet bekennen, dat ik diep beschaamd tegen hem zei: „O, St. Armand, hoe kon je je leven voor mij wagen, nadat ik zóó onhebbelijk tegen je was geweest?' Hij lachte vroolijk en stak zijn hand uit. „Onzin. Dat is allemaal vergeven en verge ten. Laten we elkaar een hand geven en alle leelijke woorden vergeten." Terwijl wij huis waarts holden, den anderen vooruit, zei hij eensklaps met een sterk Fransch accent, dat hij altijd had, als hij ontroerd was: „Ik moet je toah eerlijk bekennen, Gresham, dat ik eerst heel boos was, want ik heb een drif tige natuur, maar toen ik je in gevaar zag, was ik dat allemaal vergeten. Ik schaam me nu, als ik er aan denk, hoe boos ik was." „Praat maai* niet over Je schamen", mom pelde ik. ik weet niet hoe ik ooil alles weer goed zal kunnen maken." Later hadden wij het er ln de schoolkamer over. of de naam „Juffrouw Marie Jeanne" nu niet voor goed afgeschaft zou worden. „Schaf het „Juffrouw" in ieder geval af', opperde Everett, „maar ik geloof, dat „Ma rie Jeanne' als een ecretitel beschouwd moet worden, want onze „Marie Jeanne" doet stel lig niet voor zijn voorouders onder. De kleine Fransehman kreeg een kleur. „Ik wou, dat het waar was", zei hij zachtjes. „Het I s waar", verklaarden wij allen eenparig en wij meenden dit uit den grond vans ons hart. Ik geloof, dat er vanaf dit oogenblik geen jongen ooit meer populair is geweest op do school van mijnheer Steel dan onze „Marie Jeanne'. Groet van over zee. Scheepje, scheepje, ver in zee, breng je goede tijding mee? heb je Vaders schip ontmoet? breng je ons nu Vaders groet óf bcb je een brief aan boord? scheepje toe, maak toch wat voortl Langzaam, langzaam, kom je aan zie je ons dan hier niet staan? ongeduldig, hand aan hand, staan wij drietjes aan het strand eindlijk kom je dichterbij, scheepje, maak ons nu eens blij breng een dikken brief ons mee: Vaders groet van oyer zee! Hermann*. Eene vraag. In een Dui/tsch tijdschrift las Mc onlangs êe vraag: „Waar ergens ter wereld viert men het eerste nieuwejaar?" Ik dacht niet dadelijk na en zeide zoo ln mijzelven„Wat dwa-ze vraag is dat nu toch!' maar ik las toch verder. „Begint te Stuttgart het jaar met Vrijdag den isten Januari des nachts om twaalf uur, dan heeft men te Philadelphia pas den Sisten December van het oude jaar zes uur in den avond en te San-Francisoo drie uur ln den namiddag. „Gaan we niet het Westen, maar het Ooê* ten in, dan heeft men op hetzelfde oogenblik, dat men te Stuttgart: ,Heil en zegen in het nieuwejaar!" roept te Calcutta reeds vijf uur, le Sydney in AustraEê negen uur, en op Nieuw-Zeeland elf uur In den morgen van Nieuwjaarsdag. De Nieuw-Zeelanders kunnen van alle aard-bewoners elkander het eer^ nieuwejaar wenschen, en willen we het op de minuut af bepaald hebben, dan vinden wO voor die zoogenaamd bevoorrechte men schen, de bewoners van een klein eiland, ds$ ten Oosten van Nieuw-Zeeland ligt. Dat eilandje heet Chatoam en zou dus wel h4 Nieuwjaars-eiland genoemd kunnen wordf^

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7