Oooi3 de Ijeagd.
De Geschiedenis van (3e ï]ï2eüe!
Lamorr.a.
Een sprookje.
Naar het Engelsch yan Mary de Morgan,
yertaald door C. H,
(Slot).
Den volgenden :noi gen, toen de eerste zon
nestralen door haar raam naar binnen sche
nen, stond Lamorna op en liep onmiddellijk
naar haar spiegel. Met was echter nog precies
hetzelfde als den vorigen avond. Zij kon haar
eigen beeltenis maar niet ontdekken. Eindelijk
begon zij luid te sDikken.
„Zoo iets afschuwelijks heb :ik nog nooit ge
hoord", jammerde zij. „Ik kan mijn eigen
beeld niet eens in den spiegel zien. Ik moet óf
heel ziek zijn, óf er moet iets aan de spiegels
mankeeren. En ik durf er niemand naar te
vragen uit vrees van uitgelachen te worden
Maar ik geloof, dat ik het Erick wel kan ver
tellen. H ij zal mc niet uitlachen."
Zij kleedde zich zoo vlug mogelijk aan,
maar toen zij haar iiaar moest opmaken zon
der in den spiegel te kijken, begon zij op
nieuw te schreien, totdal haar heelc gezicht
gezwollén was. Zoo behuild wilde zij niet uit
gaan. Zij wachtte tot het avond geworden
was en ging naar het huisje, waar Erick
woonde. Zij klopte aan de deur en werd open
gedaan door Ericks moeder, die met een
bleek gelaat cn roode oogen voor haar stond.
„Mag ik Erick spreken?" vroeg Lamorna
„Je kunt hem niet spreken, want hij is niet
thuis", zei zijn moeder koel. „En ^et is alle
maal jouw schuld. Hij was zoo bedroefd over
je onvriendelijke woorden, dat hij hier niet
lancer wilde blijven en zich als soldaat heeft
laten inschrijven om naar het oorlogsveld te
gaan", cn zijn moeder begon opnieuw te snik
ken-
Lamorna keek haar heel verbaa:d aan.
„Waarom is het mijn ichuld?" vroeg zij
„Als Erick zoo dwaas is ora zich mijn woor
den zoo aan te trekken, kan ik dat niet hel
pen," en zij keerde zich haastig om. „Hij had
echter niet weg moeten gaan," zei zij nog,
terwijl zij weer begon te huilen, „want ik
had 'hem juist willen spreken."
„Dan hadt je hem maar niet zoo moeten
afsnauwen," zei zijn moeder en zij keek
Lamorna strak aan om te zien, of er ook
eenig berouw op haa- gezicht te lezen was
„Waarom kijkt u mij zoo aan?" rie^« La
morna uit.
„Zit mijn haar slordig of is er iets niet
orde?" Nu zij zich zelf niet zien kon, was zij
bang, dat zij veranderd was.
„Je bent een ijdel meisje zonder hart. La
morna", riep de vrouw bcos uit. „Ik keek ie
alleen maar aan om te zien, of het je speet,
dat Erick weg was, maar je denkt aan niets
anders dan aan je uiterlijk!" en zij sloeg de
deur voor haar neus dicht.
Lamorna ging nu naar huis. Zij probeerde
een onverschillig gezicht te zetten, toen zij
haar vader vertelde, dat Erick naar bet oor
logsveld was gegaan; do in werkelijkheid
had zij meer lust in schreien uit te barsten.
„Het kan mij niet schelen, dat ik het niet
aan Erick kan vertellen", dacht zij, „maar ik
zou hel niemand anders durven zeggen. De
mcnschen zouden denken, dal ik niet goed bij
het hoofd was."
Toen de tijd verliep en zij nieuwe japonnen
kreeg, waarin zij zich zelf echter met zien
kon, weende zij bitter.
„Wat moet ik toch doen", snikte zij, ter
wijl zij in een mooie, nieuwe japon voor haar
spiegel stond en niets zag. „Ik geloof, dat ik
krankzinnig word en ik weet bijna zeker, dat
ik leeüjk word." En zij begon te tobben, kon
's nachts niet slapen en werd heel bleek en
mager.
„Wat scheelt je toch, Lamorna?" zei een der
buurvrouwen op zekeren dag. „Je wordt erg
mager en daar moet je voor oppassen, want
dan ben je gauw leeüjk." Bij deze woorden
ging Lamorna een rilling door de leden. En
een andere buurvrouw zei tegen haar: „La
morna, jc haar zit niet zoo netjes als gewoon
lijk. Je moet niet slordig worden, dat was je
vroeger ook niet." En Lamorna, die wist, dat
haar haar niet zoo goed zat, omda' zij het
zonder spiegel had opgemaakt, liep weg om
haar tranen te verbergen.
Zoo ging er een jaar voorbij en in al dieD
tijd had zij niets van Erick gehoord.
Nu was er elk jaar kermis in het dorp, waar
Lamorna woonde cn elk jaar was zij daar
heen gegaan met haar beste japon aan. Toen
hel nu weer kermis was, wilde zij er ook heen
gaan. Zij zou haar mooiste japon aantrekken,
die zij met linten versierde. Ook haalde zij
haar hoed te voorschijn, maar zij vond hem
veel te eenvoudig.
„Als ik maar een nieuwe veer kon koopen",
dacht zij, „of wat bloemen, dan zou hij er veel
beter uitzien. Ik zal probeeren, of ik wat in
het dorp kan krijgen."
Zij kon echter niets vinden, dat haar be
viel, zoodat zij naar het bosch ging om wat
voor haar hoed te plukken.
Zij zocht overal, maar vond alle bloemen te
eenvoudig cn wierp ze, dadelijk nadat zij ze
geplukt had, weer weg.
„Als ik niets beters kan vinden", zei ze boos,
„ga ik heelemaal niet naar de kermis."
Eindelijk kwam ze bij een grooten, ouden
boom en op één der takken zat het mooiste
vogeltje, dat zij nog ooit gezien had. liet lijfje
was helderblauw, maar de vleugeltjes waren
goud en groen gestreept e hel schitterde zoo,
alsof het met diamanten bezaaid was.
„O, wat een beeldje!" dacht Lamorna; „wat
zou ik gelukkig zijn, als ik een paar van zijn
veertjes voor mijn hoed had. En zij keek vol
verlangen naar den vogel.
Plotseling nam ze een grooten steen on,
sloop zachtjes onder den boom, wierp met
den steen naar den vogel, maar zij miste haar
doel en de vogel bleef rustig zitten.
„Domme vogel!" dacht I amorna, „als je zoo
stil zit, zal ik je gemakkelijk kunnen vangen."
Zij klom in de hoogste takken van den boom
en strekte haar hand uit. Maar juist op dat
>ogenblik vloog de vogel weg; Lamorna ver
foor haar evenwicht en viel naar beneden. On-
ier den boom lag een hoop scherpe steenen,
Waar Lamorna met haar gezicht in viel. Het
begon hevig te bloeden. Eerst yerloor zij door
Jfe pijn haar bewustzijn, doch spoedig kwam
lij weer hij en ijeo zij huilende na«r huis. Na
tuurlijk kon zij de sneden niet zien, maar zij
voelde en zag liet bloed naar beneden stroo
men. Zoo goed mogelijk waschte zij haar ge
zicht en verbond het. Maar toen baar vader
thuiskwam, keelt bij haar verbaasd aan.
„Maar kind", riep liij uit, „wat heb je uitgc-
oerd?"
„Ik ben gevallen en heb mijn gezicht be-
zoerd", zei Lamorna.
Ja, en Icclijli ook! Maar waarom hch jc
de pleister er zoo -'"tht opgeplakt half op
en half naast de wond? Ik zal aan één dei-
buurvrouwen vragen, of ze je wil helpen, als
je het zelf niet beter kunt."
Lamorna's gezicht werd dus verbonden en
natuurlijk kon zij nu niet naar de kermis
gaan. De buurvrouw, die haar geholpen had.
vond het een lcelijkc wond cn was bang. dat
het een litteeken zou blijven. En toen zij zoo
den geheiden dag alleen la« dacht zij over
voel dingen na en het meest aan Erick. Zij
herinnerde zich, hoe zij hem, die. zoo vrien
delijk was. dikwijls had afgesnauwd en hoe
ijdel zij altijd geweest was op haar schoon
heid. Nu zou die heelemaal verdwijnen.
„En als ik niet zoo üdel was geweest",
zuchtte zij, „zou ik mij niet bezeerd hebben
't Is alles mijn eigen schuld!'
Toen zij weer beter was, ging zij naar de
heek en keek in het water. Alle buurvrouwen
waren heel vriendelijk voor haar geweest ge
durende haar ziekte en niemand zei iets tegen
haar over het litteeken in haar gezicht, maar
zii wist wel, dat haar schoonheid haar voor
alti'rd verlaten had.
„Als Eriek nog maar terugkwam", zei zij:
.ik zou nu niet meer aan mijn uiterlijk den
ken. als hii tegen me sprak: ik zou alleen aan
hem denken."
Toen de waterelfjes dit hoorden, liepen zij
vlug naar de oude, wijze elf en zeiden:
„Zie toch eens, hoe zij gestraft is. Zij is
heelemaal genezen van haar ijdelheid. Laten
we de touwen verbreken en haar haar spie
gelbeeld teruggeven."
Maar de oude elf schudde het hoofd en zei:
„Nog niet."
Terwijl Lamorna aan <Ten waterkant stond
bemerkte zij niet. dat er iemand achter haar
nenkwam, maar zij hoorde zich plotseling bii
den naam noemen en toen zii omkeek, zag zii
een soldaat met één arm. Hij was zóó veran
derd en bruin geworden, dat zij hem niet
dadelijk herkende. Toen ontsnapte er een
vreugdekreet aan haar linnen en meL uitge
stoken handen riep zij: „Erick!"
„Herken je mij werkelijk. Lamorna?" vroeg
hii. terwiil hij naderbij kwam. „Ik dacht, dat
;p mij heelemaal vergeten zoudt hebben: „Kijk
eens. hoe ik veranderd ben ik heb nog
maar één arm."
Lamorna keerde hem haar gezicht toe en
liet het litteeken zien. „Ik ben meer veranderd
dan jij, Erick", zei zij, „kijk maar." En zij
dacht:
„Nu zal hij wel niet meer van me houden
als hij ziet. hoe leeliik ik geworden ben." Zij
had moeite haar tranen te bedwingen.
Doch Erick zei niets van haar gezicht. Hij
vroeg alleen, of zij blij was. dat hij terugge
komen was.
„Ja, heel btii", antwoordde zij. *„0, ik heb
ic zoo gemist!"
„Is dat werkelijk waar, Lamorna?" vroeg
F.rick. „En al den tijd, dien ik weg was. dacht
Ik a^n niemand anders dan aan jou. Maar nu
durf ik niet meer vragen, of je mijn vrouw
wilt worden."
.0 Erirk!" riep Lamorna uit. „Ik zal pro
beeren alles nog goed te maken."
Toen gingen zij naar Ericks moeder en ver
telden haar, hoe gelukkig zij beiden waren.
Het huwelijk had niet lang daarna plaats
en op een avond vroeg Erick aan Lamorna, of
zij nog eens naar de beek zouden gaan. De
maan scheen prachtig en het water was zoo
helder als een spiegel.
„Het is net zoo'n mooie avond, als toen we
hier het laatst stonden", zei Erick. „Maar hoe
anders is nu alles."
„Ja, Erick en hel kan mij niet schelen, dat
ik zoo leeliik geworden ben, want het heeft
mij de oogen geopend."
Toen de waterelfjes dit hoorden, zei de oude
elf:
„Nu Is het tijd!" en haastig liepen zij naar
het spiegelbeeld, maakten de touwen los, zoo
dat het plotselint? omhoog rees en op het water
bleef drijven, juist op de plaats, waar La
morna stond.
„Erick" riep zii uit. „Wat gebeurt er? Is er
Iets met de maan?"
„Nee, lieve Lamorna. de maan staat helder
aan den hemel, maar ben je ziek?" vroeg
Erick bezorgd.
„Tl; geloof, dat ik het laatste jaar ziek ben
geweest, maar nu ben ik weer beter" zei La
morna. terwi'l zij naar haar spiegelbeeld in
het water koek.
.Wat een litteeken heb ik op miin wang!
Maar ik geef er niet om. als 't jou niet hin
dert. Erick." Fu Frick kuste het litteeken en
7el haar dat hii er haar des te liever om had
Toen de waterelf;°s dit hoorden. vierder
zii feest en dansten zij tot den volgenden mor
gen.
„Dat is ten minste een goed ding. dat wft ir
hf»t ianr gedaan h^hhon". zow]/>p
zii. „Wü hebben Lamorna van haar ijdelheid
nvrio zen."
De nip* pene overjas
en zijsie broepljes.
Hebt se in een dierentuin wel eens een pin-
guin of vetgans gezien? Een Engelschman
noemide dit dier uit de grap abird with an
overcoat", dat wil zoggen: „een vogel met een
ovn-ïas". We w'"An aHoen wat nn de
vetgans mnnr ook van de andere vogels, van
zi:n broertjes nog wal \erteJlen.
Wanneer we van vogels spreken, denken we
onwillekeurig aan dieren met vleugels, cn met
die vleugels gaat het denken aan vliegen sa
men. En hierin zit wel een klein foutje. Niet
al wat vliegt is een vogel/zoodat we op de
vraag: wat is een vogel? een heel ander ant
woord geven moeten dan: een vogel is een
dier, dat vliegen kan. Welk antwoord dao
wel goed is? Wel. ik meen zoo van dit.
„Een vogel is een dier met rood, warm
bloed, welks hart uit twee kamers en twee
boezems bestaat. De vogel heeft twee pooten
en twee vleugels of bewijzen ervan, cn legt
eieren, die hij uitbroedt Zijn lijf is met ve
deren gedektDit alles nu heeft onze vet
gans ook, al Hjkt het wel, dat hij ecne over
jas aan heeft cn geene vleugelen, maar armen
heeft. De vleugels dienen b«m dan ook niet
tot vliegen. Zij helpen hem wei hij het zwem
men en daarin is hij dan ook een meester. Hij
leeft voor op dc Zuidzee-eilanden cn in Zuid-
Amcrika. Hij komt alleen aan land om le broe
den, want daar hij niet anders dan rechtop
loopen kan en dan nog zeer moc-iclijk, zoo
loopt hij aan land groot gevaar door wilde
dieren of door mcnschen gevangen te wor
den. Om zijn vlccsch vangt geen mensch hem;
want dal is tranig en taai. Men vangt hem
alleen om zijne vederen, die bijzonder dons
achtig zijn. De vederen om zijn hals hebben
zelfs veel weg van bont en worden ook als
zoodanig gebruikt. De vetgans legt nooit meer
dan één ei le gelijk; ze doet dat in een kuiltje
in den grond on gaat er dan op zitten. Zijn
staart, die uit zeer stijve vederen bestaat,
dient hem bij dal zitten tol Steun. Bij sommige
vetganzen zijn dc dingen, die vleugels moe
ten verbeelden, met korte en platte vederen
voorzien, die evenwel meer op schubben dan
op vederen gelijken Do kleur van de vetgans
is zwart of grauw op den rug cn den kop. Het
onderlijf is wit. Sommige vetganzen hebben
goudkleurige vederen aan den kop. Dit soort
van vetganzen beweegt zich in het water zoo
gemakkelijk, dat men zo wel eens „sprin
gende Hans" noemt.
En welke zijn nu zijne broertjes?
Hieronder versta ik alle vogels zonder vleu
gels en aan deze is vooral Australië, dat niet
alleen eene heel andere dierenwereld, maar
ook eene andere plantenwereld heeft dan
Europa, Azië, Afrika en Amerika, rijk of rijk
geweest. De struisvogel e'n dc kasuaris, die
lot de dierenwereld van Afrika en Amerika
behooren, kunnen ook niet vliegen. Vroeger
leefde er op het eiland Mauritius een vogel,
die bekend stond onder den naam van dodo,
of walgvogel. In oude reisbeschrijvingen ziet
men hem vaak afgebeeld, doch daar onze oude
reizigers soms al zeer vreemde teekenaars
voor de vreemde dieren en planten hadden
zou de vraag kuniutn zijn: „zou die» dodo wel
wérkelijk geleefd hebben?" Ons antwoord
hierop is: ja, want men heeft geraamten van
dit dier gevonden, en daar het nu nergens
meer aangetroffen wordt, veronderstelt men,
dat het uitgestorven is. In 1658 heeft men er
eon levend in Nederland gebracht en daar
vertoond. Hij was zóó grool, dal hij vleescb
genoeg leverde voor vijf-cn-'lwintig personen
liet vleesch was zeer smakelijk; dc vogels wa
ren niet schuw cn lieten zich gemakkelijk van
gen. Daardoor stierf dit vogelgeslacht uit. Op
Nicuw-Zeeland worden nog verscheidene vo
gelsoorten aangetroffen, welke niet vliegen
kunnen, maar die langzamerhand 6chijncn
uil to sterven, zooals er reeds vele andere
soorten uitgestorven zijn. Tusschen 1840 en
1850 heeft men op deze eilanden beenderen
gevonden, die vau vogels afkomstig waren,
welko reusachtig groot moeten geweest zijn.
Een van die gevonden beenderen was twee
maal dikker *dan een menschelijk dijbeen en
uit de heele samenstelling bleek, dat die vo
gel veel grooter moet geweest zijn dan de
struis. De Engelsche geleerde, Sir Owen gaf
aan deze onbekende en hoogstwaarschijnlijk
uitgestorven vogel-familie den naam van di-
nornis, dat zooveel bdtcekcnt als „geweldige
vogel".
De inboorlingen van Nieuw-Zeoland wisten
aan de Europecsctye kolonisten of zendelin
gen te verhalen, dat er op hunne eilanden een
reusachtig groote vogel leefde». Zij gaven hem
den naam van Movi. De Movi was een arend
en kou vliegen; maar dan was er ook nog een
Moa, die niet kon liegen en die in lichaams
vorm veel op ecne kip geleek; maar op eene
kip door een vergrootglas gezien. Het eenige
verschil tusschen den Moa cn eene reuzenkip
was, dat dc Moa een menschelijk aangezicht
had. Twee groote hagedissen hielden wacht
bij den reus als deze sliep. Een paar Noord
Amerikanen, die dit verhaal hoorden opdis-
schen, zoo zegt men ten minste, geloofden er
niet veel van, en wilden dat monster wel
eens van nabij bekijken en dooden. Daartop
namen ze ieder een \érdragend dubbelloops-
jachtgeweer mede. Een inboorling bracht de
beide helden in de bergstreek waar de vogel
reus leefde. Weldra kregen zij hem te zien,
doch alleen het gezicht deed onze helden zóó
verschrikken, dal ze niets anders doen kon
den dan een lijd lang den vogel uit de verte
bekijken. Er op schieten durfden ze niet en
ze waren al mooi blij, dat ze er zonder kleer
scheuren afkwamen. Volgens hun zeggen was
het monster veertien of zestien voet lang, dat
is ruim vier cn een halven Meter. Of die Moa
nu wezenlijk op Nicuw-Zeeland geleefd heeft
of nog leeft, nu, hierover zullen we het wel
eens zijn, dal die inenscSi-vogel of vogcl-
raensch alleen in de verbeelding der Nicuw-
Zeelanders on der twee Amerikanen bestaan
heeft. Dat die zoogenaamde vleugellooze
zwemvogels óf uitgestorven rijn, óf langzaam
uitsterven, komt omdat zc bij het broeden het
water moeten verlaten en dan aan land zich
zóó moeilijk bewegen, dat zo gemakkelijk ge
vangen worden. Dat dc struisvogel nu niet in
dit lol deelt is natuurlijk; hij is bijzonder vlug
ter been en gec.n zwemvogel.
Dc vogel Phenix, die nooit bestaan beeft,
was geen broertje van de vetgans. Wel was
hij buitengewoon grooi, maar hij' kon vliegen
en dooi- den dood van de aarde verdwijnen,
was onmogelijk; want als hij vijfhonderd, vol
gens anderen zesduizend jaar oud was, ver
brandde hij zichzelvcn, en uit de asch van
den verhranden vogel steeg klapwiekend een
jonge pheni-: ten hooge. De vogel prenix was
bii de Ouden dan ook het beeld der onsterfe
lijkheid. Elke verbranding en geboorte -had in
Indië plaats.
Bit maakte den schelm overmoedig.
„Wacht", dacht hij, „nu wal ik ook een echte
kok wezenik zal eens een lekker soepje
kolken!"
De kok was niet in dc kombuis, dat trof
hij. Een groote ketel soep sbond er op 't vuur
te koken. In een ommezien had Tom dien
er afehaald, maaro weede ketel
was erg zwaar, ontglipte hem weg stroom
de de kostelijke soep. Tom brandde zijn
pootjes en begon luid te schreeuwen, terwijl
hij zoo hard hij kon wegliep, want hij was
slim genoeg om te begrijpen, dat de kok cn
ook de matrozen, wier nwiddagmaal hij ver
knoeid had, geducht boos op hem zouden
zijn,
In zijn haast dacht hij er niet aan zijn lang
voorschot op te houden, hij viel er over
en tuimelde op 't dek. Het schip schom
melde erg, zoodat Tom maar niet overeind
kon komen en bij iedere poiging steeds meer
verward raakte in den boezelaar; de koks
muts zakte hem over de oogen en hij
schreeuwde erbarmelijk bij iedere slinge
ring. Tot overmaat van ramp kwam Kees, de
hond, dien hij zoo graag aan o'oren of staart
trok, daar juist voorbij en haxl hem dadelijk
bij zijn lange schort te pakken. „Ziezoo, nu
kan je niet wogloopen", dacht Kees en schud
de Torn, die zich erg ongelukkig voelde,
brommend heen cn weer. Hij was dan ook
wat dankbaar toen de scheepsjongen hem te
hulp kwam en nam zich voor nooit meer
voor look te zullen spelen.
Een tijdlang ging alles goed. 't Schip na
derde dc haven en Tom werd in zijn hokje
opgesloten om bij 't lossen der goederen niet
in den weg te loopen. Dat waren vervelende
dagen voor hem. Zijn vrienden, de matro
zen, hadden het te druk om met hem te spe
len cn Kees liep gedurig in 't genot van zijn
vrijheid langs zijn hokje, terwijl hii hem daD
triomfantelijk aankeek, adsof hij vou zeg
gen: ,,zie je wel, dat ze mij beter vertrou
wen dan jou? Ik mag net loopen waar
wit. maar jou hebben ze opgesloten!"
Tom trok dan van kwaadheid leelijke ge
zichten tegen Kees en eens, toen de hond wat
te dicht bij liem kwam, stak hij zijn pootjes
tusschen de tralies door en greep hem in 't
haar.
Dat deed Kees geducht pijnmet een flin
ken rul; wist hij te ontkomen en liep jankend
weg. Sedert dien tijd paste Ivees er wel voor
op niet te dicht langs Tom's hokje te loo
pen.
t Sclüp was in 'l vaderland aangekomen,
'fc werd onttakeld en moest nu in 't dok om
nagezien en zoo no o dig hersteld te worden.
De bemanning ging met verlof naar huis en
de matrons, van wien Tom was, nam zijn
aapje mee naar zijn broer, den melkboer.
Deze had vijf kinderen, die wat blij waren
met ooms komst en groote oogen opzetten,
toen ze hun nieuw speelmakkertje zagen.
Tom was ook hier al gauw met iedereen
op streek; hij mocht vrij rondloopen en
sloeidJe met de kinderen, dat 't een aard had.
't Kleine poesje alleen was erg bang voor
den nieuwen huisgenoot en begon te blazen
als zij hem zag, maar daar gaf Tom niet om.
Ilij nam 't beestje in zijn armen, zooals hij
dat de kinderen had zien doen en wiegde
't heen en weer. Ma?-i* o wee, als poesje dan
baar nageltjes uitsloeg dan wist Tom
niet, hoe hij 't had, vlug liet hij 't beestje
los en schudde nog een heele poos daarna
met zijn kopje, alsof dót nu Iets was, dat zijn
verstand te boven ging.
Tóch ring hij 't poesje gedurig weer en
telkens was 't hetzelfde tooneel, tot groote
pret van de kinderen.
Toen Tom's baas weer naar zee moest, liet
hii 't aapje bij zijn broer achter.
Diit beviel den guit best; hij vond klimmen
en schommelen in boomen nog wel zoo ple
zierig als in een mast en in den tyin van
den melkboer stonden verscheidene hooge
boomen, zoodat hii zijn hart aan deze lief
hebberij kon ophalen. Ook was Tom graag
in de schuur, waar de melkemmers bewaard
werden en keek er 's morgens met de groot
ste belangstelling naar, hoe de wagen in orde
werd gemaakt? waarmee de man de melk bij
zijn klanten rondbracht.
„Ik wou wel eens melkbóertje spelen",
dacht Tom vaak en dnn glinsterden zijn on
deugende oogjes zóó, dal de kinderen er erg
in kregen en riepen: „Tom heeft zeker wat
Aap Toto en zijn grappen.
door HERMANNA.
Tom was een klein aapje, dat door een
Hollandschcn matroos in Indië was gekocht
als wcikom-tihuis-present voor de kinderen
van zijn broer. Hij was een looze, kleine guit
en ttoén zijn baas hem, zoo gauw 't schip
weer in vo'lle zee was, vrij op 't dek en in
't matrozenlo.gics liet rondloopen, vermaakte
hij de heele bemanning met zijn grappen.
„Iemand nadoen" vond Tom 't vermake-
lij'kstc spelletje, dat er bestond. Zoo had hij
op een keer "t wifbte voorschot en de muts
van den kok weten te bemachtigen cn wan
delde daarmee parmantig het dek rond.
't Was een koddig gezicht en Tornmic werd
hartelijk toegejuicht, waar hij zich ook ver
toom1*.
stouts in den zin! Ja Tommie, we zien wel
hoor!"
Maar niemand had er eenige gedachte op
wót voor plannetje stoute Tom eigenlijk of
touw zette.
Op zekeren morgen zag hij zijn kans
schoon. De melkwagen stond klaar in 1
schuurtje met ouden Bles er voor gespan
nen, de melkboer was nog even naar binnen
gegaan, en er was op dat oogenblik niemand
anders in de buurt. Tom bedacht zich geen
minuut. Hij zette de pet van een der jongens
op, die in de schuur was blijven slingeren,
klom op den wagen, nam de teugels in de
voorpootjes en maakte met de tong een klap.-
pend geluid, zooais hij 't van dan baas ■me
nigmaal had afgeluisterd.
Op 't hoor en van dit bekende sein trok Bles
aan, voort rolde de waigen en Tom keek zoo
fier In 't rond als een aap maar kan doen.
De menschen op straat bleven staan en
moesten lachen om den nieuwen melkboer,
die zoo parmantig op den wagen zat, alsof
hij 't zijn leven lang gewoon was gewce^j
een paar jongens liepen er op een draf ach
teraan. maar Tom liet zich niet van zijn stuk
brengen.
Op eens hield de verstandige bles stil vooj
een huis, waar zijn baas iederen morgen
melk bracht.
„Nu", dacht Tom, „dat kan ik ook weit"
Meteen nam hij een kan uit den wagen, vul
de die uit 't groote vat, werkelijk zond ei
een druppel te morsen, met melk, en wou
toen vlug van den bok springen. O wee,
o wee, hij sitruikelde, viel met kan en al op
den grond en zag plotseling tot zijn schrifc
zijn meesier op den hoek der straat aanko
men.
Tom bedacht rich niet lang, maar vluchtte
tot vermaak der voorbijgangers op een
schutting.
Toen de melkboer hem riep. kwam ltij
niet, want hij begreep wat goed, hoe ondeu
gend hij was geweest en was bang voor
straf. Hoe dc man ook rijn best deed hem
te lokken, Tom bleef daar hoog en droog zit
ten.
Eindelijk liet zijn baas, die verder moest
om dc klanten te bedienen, hem aan zijn lot
over en reed weg.
Met guiifcig stralende oogjes leeek ons aapje
hem na, sprong toen van zijn zitplaats OJ
Liep zoo hard hij kon dienzelfden kant uil.
Een straat verder sl-ond de melkwagen
weer stil. Tom wipte er vlug in en klom be
ven op de kap, zonder dat zijn meester 't be
merkte. Hier zat hij nu vergenoegd rond tc
kijken, echt in ziin schik, dat hij nu toch
nog een prettig ritje had.
't Spreek van zelf, dat er heel gauw een
troep straatjongens achter den wagen aan
liep.
De m°lkboer had al een paar malen om-
gekekev zonder de oorzaak van die belang
stelling te kunnen ondekken, mhar eindelijk
werd de toeloop zoo groot en schreeuwden
de jongens zoo hard, dat hij Bles liet stilhou
den en van den wagen sprong.
„Der zit 'n aapie op'*, gilde een der jon
gens en wees naar Tom, die nu begreep, da!
hij er bij was, en onder 't trekken van de
lecüjksle gezichten zoover mogelijk achter»
uifcdeinsde.
„Jou stouterd", zei de melkboer en balde
zijn vuist legen Tom. Dadelijk maakte deze
't zelfde gebaar terug. De jongens schaterden
't uit, waarop Tom zijn voorpootjes in elkaar
sloeg en op apenmanier ook zoo hartelijk
lachte, dat zijn witte tandjes duidelijk zicht
baar werden.
Nu vond de man 't geval toch ook te grap
pig om zijn boosheid langer te kunnen vol
houden.
„Kom dan maar naar benedon", riep hi|
vroolijk lachend uit, „je zult geen straf krip-
gen.''
Dit was Tom naar dou zin. Met één sprong
kwam hij precies op de schouders van rijn
baas terecht, dien hij toen vriendscliappelijï
aan de ooren cn aan 't haar trok.
Een luid hoera weerklonk er, focn dc melk
wagen wegreed met Tom, die naar alle kaa-
ten kushandjes uitdeelde, naast zijn baas op
den bok.
Voortaan paste de melkboer er echter wel
op, dat Tom niet meer stilletjes met den wa
gen wegreed, want zoo'n lastig knechtje kon
hij toch niet bij zijn werk gebruiken'
Popjes jaardag.
'k Feliciteer jc, popje,
dat je jarig bent!
als ik heb ontbeten
krijg je mijn present.
Maar eerst ga^k je wasschen;
kijk, de kuip staat klaar
schoon en frisch begin je
dan je nieuwe jaar!
H e r ra a n