Oooi3 de Ijeagd. De Geschiedenis van (3e ï]ï2eüe! Lamorr.a. Een sprookje. Naar het Engelsch yan Mary de Morgan, yertaald door C. H, (Slot). Den volgenden :noi gen, toen de eerste zon nestralen door haar raam naar binnen sche nen, stond Lamorna op en liep onmiddellijk naar haar spiegel. Met was echter nog precies hetzelfde als den vorigen avond. Zij kon haar eigen beeltenis maar niet ontdekken. Eindelijk begon zij luid te sDikken. „Zoo iets afschuwelijks heb :ik nog nooit ge hoord", jammerde zij. „Ik kan mijn eigen beeld niet eens in den spiegel zien. Ik moet óf heel ziek zijn, óf er moet iets aan de spiegels mankeeren. En ik durf er niemand naar te vragen uit vrees van uitgelachen te worden Maar ik geloof, dat ik het Erick wel kan ver tellen. H ij zal mc niet uitlachen." Zij kleedde zich zoo vlug mogelijk aan, maar toen zij haar iiaar moest opmaken zon der in den spiegel te kijken, begon zij op nieuw te schreien, totdal haar heelc gezicht gezwollén was. Zoo behuild wilde zij niet uit gaan. Zij wachtte tot het avond geworden was en ging naar het huisje, waar Erick woonde. Zij klopte aan de deur en werd open gedaan door Ericks moeder, die met een bleek gelaat cn roode oogen voor haar stond. „Mag ik Erick spreken?" vroeg Lamorna „Je kunt hem niet spreken, want hij is niet thuis", zei zijn moeder koel. „En ^et is alle maal jouw schuld. Hij was zoo bedroefd over je onvriendelijke woorden, dat hij hier niet lancer wilde blijven en zich als soldaat heeft laten inschrijven om naar het oorlogsveld te gaan", cn zijn moeder begon opnieuw te snik ken- Lamorna keek haar heel verbaa:d aan. „Waarom is het mijn ichuld?" vroeg zij „Als Erick zoo dwaas is ora zich mijn woor den zoo aan te trekken, kan ik dat niet hel pen," en zij keerde zich haastig om. „Hij had echter niet weg moeten gaan," zei zij nog, terwijl zij weer begon te huilen, „want ik had 'hem juist willen spreken." „Dan hadt je hem maar niet zoo moeten afsnauwen," zei zijn moeder en zij keek Lamorna strak aan om te zien, of er ook eenig berouw op haa- gezicht te lezen was „Waarom kijkt u mij zoo aan?" rie^« La morna uit. „Zit mijn haar slordig of is er iets niet orde?" Nu zij zich zelf niet zien kon, was zij bang, dat zij veranderd was. „Je bent een ijdel meisje zonder hart. La morna", riep de vrouw bcos uit. „Ik keek ie alleen maar aan om te zien, of het je speet, dat Erick weg was, maar je denkt aan niets anders dan aan je uiterlijk!" en zij sloeg de deur voor haar neus dicht. Lamorna ging nu naar huis. Zij probeerde een onverschillig gezicht te zetten, toen zij haar vader vertelde, dat Erick naar bet oor logsveld was gegaan; do in werkelijkheid had zij meer lust in schreien uit te barsten. „Het kan mij niet schelen, dat ik het niet aan Erick kan vertellen", dacht zij, „maar ik zou hel niemand anders durven zeggen. De mcnschen zouden denken, dal ik niet goed bij het hoofd was." Toen de tijd verliep en zij nieuwe japonnen kreeg, waarin zij zich zelf echter met zien kon, weende zij bitter. „Wat moet ik toch doen", snikte zij, ter wijl zij in een mooie, nieuwe japon voor haar spiegel stond en niets zag. „Ik geloof, dat ik krankzinnig word en ik weet bijna zeker, dat ik leeüjk word." En zij begon te tobben, kon 's nachts niet slapen en werd heel bleek en mager. „Wat scheelt je toch, Lamorna?" zei een der buurvrouwen op zekeren dag. „Je wordt erg mager en daar moet je voor oppassen, want dan ben je gauw leeüjk." Bij deze woorden ging Lamorna een rilling door de leden. En een andere buurvrouw zei tegen haar: „La morna, jc haar zit niet zoo netjes als gewoon lijk. Je moet niet slordig worden, dat was je vroeger ook niet." En Lamorna, die wist, dat haar haar niet zoo goed zat, omda' zij het zonder spiegel had opgemaakt, liep weg om haar tranen te verbergen. Zoo ging er een jaar voorbij en in al dieD tijd had zij niets van Erick gehoord. Nu was er elk jaar kermis in het dorp, waar Lamorna woonde cn elk jaar was zij daar heen gegaan met haar beste japon aan. Toen hel nu weer kermis was, wilde zij er ook heen gaan. Zij zou haar mooiste japon aantrekken, die zij met linten versierde. Ook haalde zij haar hoed te voorschijn, maar zij vond hem veel te eenvoudig. „Als ik maar een nieuwe veer kon koopen", dacht zij, „of wat bloemen, dan zou hij er veel beter uitzien. Ik zal probeeren, of ik wat in het dorp kan krijgen." Zij kon echter niets vinden, dat haar be viel, zoodat zij naar het bosch ging om wat voor haar hoed te plukken. Zij zocht overal, maar vond alle bloemen te eenvoudig cn wierp ze, dadelijk nadat zij ze geplukt had, weer weg. „Als ik niets beters kan vinden", zei ze boos, „ga ik heelemaal niet naar de kermis." Eindelijk kwam ze bij een grooten, ouden boom en op één der takken zat het mooiste vogeltje, dat zij nog ooit gezien had. liet lijfje was helderblauw, maar de vleugeltjes waren goud en groen gestreept e hel schitterde zoo, alsof het met diamanten bezaaid was. „O, wat een beeldje!" dacht Lamorna; „wat zou ik gelukkig zijn, als ik een paar van zijn veertjes voor mijn hoed had. En zij keek vol verlangen naar den vogel. Plotseling nam ze een grooten steen on, sloop zachtjes onder den boom, wierp met den steen naar den vogel, maar zij miste haar doel en de vogel bleef rustig zitten. „Domme vogel!" dacht I amorna, „als je zoo stil zit, zal ik je gemakkelijk kunnen vangen." Zij klom in de hoogste takken van den boom en strekte haar hand uit. Maar juist op dat >ogenblik vloog de vogel weg; Lamorna ver foor haar evenwicht en viel naar beneden. On- ier den boom lag een hoop scherpe steenen, Waar Lamorna met haar gezicht in viel. Het begon hevig te bloeden. Eerst yerloor zij door Jfe pijn haar bewustzijn, doch spoedig kwam lij weer hij en ijeo zij huilende na«r huis. Na tuurlijk kon zij de sneden niet zien, maar zij voelde en zag liet bloed naar beneden stroo men. Zoo goed mogelijk waschte zij haar ge zicht en verbond het. Maar toen baar vader thuiskwam, keelt bij haar verbaasd aan. „Maar kind", riep liij uit, „wat heb je uitgc- oerd?" „Ik ben gevallen en heb mijn gezicht be- zoerd", zei Lamorna. Ja, en Icclijli ook! Maar waarom hch jc de pleister er zoo -'"tht opgeplakt half op en half naast de wond? Ik zal aan één dei- buurvrouwen vragen, of ze je wil helpen, als je het zelf niet beter kunt." Lamorna's gezicht werd dus verbonden en natuurlijk kon zij nu niet naar de kermis gaan. De buurvrouw, die haar geholpen had. vond het een lcelijkc wond cn was bang. dat het een litteeken zou blijven. En toen zij zoo den geheiden dag alleen la« dacht zij over voel dingen na en het meest aan Erick. Zij herinnerde zich, hoe zij hem, die. zoo vrien delijk was. dikwijls had afgesnauwd en hoe ijdel zij altijd geweest was op haar schoon heid. Nu zou die heelemaal verdwijnen. „En als ik niet zoo üdel was geweest", zuchtte zij, „zou ik mij niet bezeerd hebben 't Is alles mijn eigen schuld!' Toen zij weer beter was, ging zij naar de heek en keek in het water. Alle buurvrouwen waren heel vriendelijk voor haar geweest ge durende haar ziekte en niemand zei iets tegen haar over het litteeken in haar gezicht, maar zii wist wel, dat haar schoonheid haar voor alti'rd verlaten had. „Als Eriek nog maar terugkwam", zei zij: .ik zou nu niet meer aan mijn uiterlijk den ken. als hii tegen me sprak: ik zou alleen aan hem denken." Toen de waterelfjes dit hoorden, liepen zij vlug naar de oude, wijze elf en zeiden: „Zie toch eens, hoe zij gestraft is. Zij is heelemaal genezen van haar ijdelheid. Laten we de touwen verbreken en haar haar spie gelbeeld teruggeven." Maar de oude elf schudde het hoofd en zei: „Nog niet." Terwijl Lamorna aan <Ten waterkant stond bemerkte zij niet. dat er iemand achter haar nenkwam, maar zij hoorde zich plotseling bii den naam noemen en toen zii omkeek, zag zii een soldaat met één arm. Hij was zóó veran derd en bruin geworden, dat zij hem niet dadelijk herkende. Toen ontsnapte er een vreugdekreet aan haar linnen en meL uitge stoken handen riep zij: „Erick!" „Herken je mij werkelijk. Lamorna?" vroeg hii. terwiil hij naderbij kwam. „Ik dacht, dat ;p mij heelemaal vergeten zoudt hebben: „Kijk eens. hoe ik veranderd ben ik heb nog maar één arm." Lamorna keerde hem haar gezicht toe en liet het litteeken zien. „Ik ben meer veranderd dan jij, Erick", zei zij, „kijk maar." En zij dacht: „Nu zal hij wel niet meer van me houden als hij ziet. hoe leeliik ik geworden ben." Zij had moeite haar tranen te bedwingen. Doch Erick zei niets van haar gezicht. Hij vroeg alleen, of zij blij was. dat hij terugge komen was. „Ja, heel btii", antwoordde zij. *„0, ik heb ic zoo gemist!" „Is dat werkelijk waar, Lamorna?" vroeg F.rick. „En al den tijd, dien ik weg was. dacht Ik a^n niemand anders dan aan jou. Maar nu durf ik niet meer vragen, of je mijn vrouw wilt worden." .0 Erirk!" riep Lamorna uit. „Ik zal pro beeren alles nog goed te maken." Toen gingen zij naar Ericks moeder en ver telden haar, hoe gelukkig zij beiden waren. Het huwelijk had niet lang daarna plaats en op een avond vroeg Erick aan Lamorna, of zij nog eens naar de beek zouden gaan. De maan scheen prachtig en het water was zoo helder als een spiegel. „Het is net zoo'n mooie avond, als toen we hier het laatst stonden", zei Erick. „Maar hoe anders is nu alles." „Ja, Erick en hel kan mij niet schelen, dat ik zoo leeliik geworden ben, want het heeft mij de oogen geopend." Toen de waterelfjes dit hoorden, zei de oude elf: „Nu Is het tijd!" en haastig liepen zij naar het spiegelbeeld, maakten de touwen los, zoo dat het plotselint? omhoog rees en op het water bleef drijven, juist op de plaats, waar La morna stond. „Erick" riep zii uit. „Wat gebeurt er? Is er Iets met de maan?" „Nee, lieve Lamorna. de maan staat helder aan den hemel, maar ben je ziek?" vroeg Erick bezorgd. „Tl; geloof, dat ik het laatste jaar ziek ben geweest, maar nu ben ik weer beter" zei La morna. terwi'l zij naar haar spiegelbeeld in het water koek. .Wat een litteeken heb ik op miin wang! Maar ik geef er niet om. als 't jou niet hin dert. Erick." Fu Frick kuste het litteeken en 7el haar dat hii er haar des te liever om had Toen de waterelf;°s dit hoorden. vierder zii feest en dansten zij tot den volgenden mor gen. „Dat is ten minste een goed ding. dat wft ir hf»t ianr gedaan h^hhon". zow]/>p zii. „Wü hebben Lamorna van haar ijdelheid nvrio zen." De nip* pene overjas en zijsie broepljes. Hebt se in een dierentuin wel eens een pin- guin of vetgans gezien? Een Engelschman noemide dit dier uit de grap abird with an overcoat", dat wil zoggen: „een vogel met een ovn-ïas". We w'"An aHoen wat nn de vetgans mnnr ook van de andere vogels, van zi:n broertjes nog wal \erteJlen. Wanneer we van vogels spreken, denken we onwillekeurig aan dieren met vleugels, cn met die vleugels gaat het denken aan vliegen sa men. En hierin zit wel een klein foutje. Niet al wat vliegt is een vogel/zoodat we op de vraag: wat is een vogel? een heel ander ant woord geven moeten dan: een vogel is een dier, dat vliegen kan. Welk antwoord dao wel goed is? Wel. ik meen zoo van dit. „Een vogel is een dier met rood, warm bloed, welks hart uit twee kamers en twee boezems bestaat. De vogel heeft twee pooten en twee vleugels of bewijzen ervan, cn legt eieren, die hij uitbroedt Zijn lijf is met ve deren gedektDit alles nu heeft onze vet gans ook, al Hjkt het wel, dat hij ecne over jas aan heeft cn geene vleugelen, maar armen heeft. De vleugels dienen b«m dan ook niet tot vliegen. Zij helpen hem wei hij het zwem men en daarin is hij dan ook een meester. Hij leeft voor op dc Zuidzee-eilanden cn in Zuid- Amcrika. Hij komt alleen aan land om le broe den, want daar hij niet anders dan rechtop loopen kan en dan nog zeer moc-iclijk, zoo loopt hij aan land groot gevaar door wilde dieren of door mcnschen gevangen te wor den. Om zijn vlccsch vangt geen mensch hem; want dal is tranig en taai. Men vangt hem alleen om zijne vederen, die bijzonder dons achtig zijn. De vederen om zijn hals hebben zelfs veel weg van bont en worden ook als zoodanig gebruikt. De vetgans legt nooit meer dan één ei le gelijk; ze doet dat in een kuiltje in den grond on gaat er dan op zitten. Zijn staart, die uit zeer stijve vederen bestaat, dient hem bij dal zitten tol Steun. Bij sommige vetganzen zijn dc dingen, die vleugels moe ten verbeelden, met korte en platte vederen voorzien, die evenwel meer op schubben dan op vederen gelijken Do kleur van de vetgans is zwart of grauw op den rug cn den kop. Het onderlijf is wit. Sommige vetganzen hebben goudkleurige vederen aan den kop. Dit soort van vetganzen beweegt zich in het water zoo gemakkelijk, dat men zo wel eens „sprin gende Hans" noemt. En welke zijn nu zijne broertjes? Hieronder versta ik alle vogels zonder vleu gels en aan deze is vooral Australië, dat niet alleen eene heel andere dierenwereld, maar ook eene andere plantenwereld heeft dan Europa, Azië, Afrika en Amerika, rijk of rijk geweest. De struisvogel e'n dc kasuaris, die lot de dierenwereld van Afrika en Amerika behooren, kunnen ook niet vliegen. Vroeger leefde er op het eiland Mauritius een vogel, die bekend stond onder den naam van dodo, of walgvogel. In oude reisbeschrijvingen ziet men hem vaak afgebeeld, doch daar onze oude reizigers soms al zeer vreemde teekenaars voor de vreemde dieren en planten hadden zou de vraag kuniutn zijn: „zou die» dodo wel wérkelijk geleefd hebben?" Ons antwoord hierop is: ja, want men heeft geraamten van dit dier gevonden, en daar het nu nergens meer aangetroffen wordt, veronderstelt men, dat het uitgestorven is. In 1658 heeft men er eon levend in Nederland gebracht en daar vertoond. Hij was zóó grool, dal hij vleescb genoeg leverde voor vijf-cn-'lwintig personen liet vleesch was zeer smakelijk; dc vogels wa ren niet schuw cn lieten zich gemakkelijk van gen. Daardoor stierf dit vogelgeslacht uit. Op Nicuw-Zeeland worden nog verscheidene vo gelsoorten aangetroffen, welke niet vliegen kunnen, maar die langzamerhand 6chijncn uil to sterven, zooals er reeds vele andere soorten uitgestorven zijn. Tusschen 1840 en 1850 heeft men op deze eilanden beenderen gevonden, die vau vogels afkomstig waren, welko reusachtig groot moeten geweest zijn. Een van die gevonden beenderen was twee maal dikker *dan een menschelijk dijbeen en uit de heele samenstelling bleek, dat die vo gel veel grooter moet geweest zijn dan de struis. De Engelsche geleerde, Sir Owen gaf aan deze onbekende en hoogstwaarschijnlijk uitgestorven vogel-familie den naam van di- nornis, dat zooveel bdtcekcnt als „geweldige vogel". De inboorlingen van Nieuw-Zeoland wisten aan de Europecsctye kolonisten of zendelin gen te verhalen, dat er op hunne eilanden een reusachtig groote vogel leefde». Zij gaven hem den naam van Movi. De Movi was een arend en kou vliegen; maar dan was er ook nog een Moa, die niet kon liegen en die in lichaams vorm veel op ecne kip geleek; maar op eene kip door een vergrootglas gezien. Het eenige verschil tusschen den Moa cn eene reuzenkip was, dat dc Moa een menschelijk aangezicht had. Twee groote hagedissen hielden wacht bij den reus als deze sliep. Een paar Noord Amerikanen, die dit verhaal hoorden opdis- schen, zoo zegt men ten minste, geloofden er niet veel van, en wilden dat monster wel eens van nabij bekijken en dooden. Daartop namen ze ieder een \érdragend dubbelloops- jachtgeweer mede. Een inboorling bracht de beide helden in de bergstreek waar de vogel reus leefde. Weldra kregen zij hem te zien, doch alleen het gezicht deed onze helden zóó verschrikken, dal ze niets anders doen kon den dan een lijd lang den vogel uit de verte bekijken. Er op schieten durfden ze niet en ze waren al mooi blij, dat ze er zonder kleer scheuren afkwamen. Volgens hun zeggen was het monster veertien of zestien voet lang, dat is ruim vier cn een halven Meter. Of die Moa nu wezenlijk op Nicuw-Zeeland geleefd heeft of nog leeft, nu, hierover zullen we het wel eens zijn, dal die inenscSi-vogel of vogcl- raensch alleen in de verbeelding der Nicuw- Zeelanders on der twee Amerikanen bestaan heeft. Dat die zoogenaamde vleugellooze zwemvogels óf uitgestorven rijn, óf langzaam uitsterven, komt omdat zc bij het broeden het water moeten verlaten en dan aan land zich zóó moeilijk bewegen, dat zo gemakkelijk ge vangen worden. Dat dc struisvogel nu niet in dit lol deelt is natuurlijk; hij is bijzonder vlug ter been en gec.n zwemvogel. Dc vogel Phenix, die nooit bestaan beeft, was geen broertje van de vetgans. Wel was hij buitengewoon grooi, maar hij' kon vliegen en dooi- den dood van de aarde verdwijnen, was onmogelijk; want als hij vijfhonderd, vol gens anderen zesduizend jaar oud was, ver brandde hij zichzelvcn, en uit de asch van den verhranden vogel steeg klapwiekend een jonge pheni-: ten hooge. De vogel prenix was bii de Ouden dan ook het beeld der onsterfe lijkheid. Elke verbranding en geboorte -had in Indië plaats. Bit maakte den schelm overmoedig. „Wacht", dacht hij, „nu wal ik ook een echte kok wezenik zal eens een lekker soepje kolken!" De kok was niet in dc kombuis, dat trof hij. Een groote ketel soep sbond er op 't vuur te koken. In een ommezien had Tom dien er afehaald, maaro weede ketel was erg zwaar, ontglipte hem weg stroom de de kostelijke soep. Tom brandde zijn pootjes en begon luid te schreeuwen, terwijl hij zoo hard hij kon wegliep, want hij was slim genoeg om te begrijpen, dat de kok cn ook de matrozen, wier nwiddagmaal hij ver knoeid had, geducht boos op hem zouden zijn, In zijn haast dacht hij er niet aan zijn lang voorschot op te houden, hij viel er over en tuimelde op 't dek. Het schip schom melde erg, zoodat Tom maar niet overeind kon komen en bij iedere poiging steeds meer verward raakte in den boezelaar; de koks muts zakte hem over de oogen en hij schreeuwde erbarmelijk bij iedere slinge ring. Tot overmaat van ramp kwam Kees, de hond, dien hij zoo graag aan o'oren of staart trok, daar juist voorbij en haxl hem dadelijk bij zijn lange schort te pakken. „Ziezoo, nu kan je niet wogloopen", dacht Kees en schud de Torn, die zich erg ongelukkig voelde, brommend heen cn weer. Hij was dan ook wat dankbaar toen de scheepsjongen hem te hulp kwam en nam zich voor nooit meer voor look te zullen spelen. Een tijdlang ging alles goed. 't Schip na derde dc haven en Tom werd in zijn hokje opgesloten om bij 't lossen der goederen niet in den weg te loopen. Dat waren vervelende dagen voor hem. Zijn vrienden, de matro zen, hadden het te druk om met hem te spe len cn Kees liep gedurig in 't genot van zijn vrijheid langs zijn hokje, terwijl hii hem daD triomfantelijk aankeek, adsof hij vou zeg gen: ,,zie je wel, dat ze mij beter vertrou wen dan jou? Ik mag net loopen waar wit. maar jou hebben ze opgesloten!" Tom trok dan van kwaadheid leelijke ge zichten tegen Kees en eens, toen de hond wat te dicht bij liem kwam, stak hij zijn pootjes tusschen de tralies door en greep hem in 't haar. Dat deed Kees geducht pijnmet een flin ken rul; wist hij te ontkomen en liep jankend weg. Sedert dien tijd paste Ivees er wel voor op niet te dicht langs Tom's hokje te loo pen. t Sclüp was in 'l vaderland aangekomen, 'fc werd onttakeld en moest nu in 't dok om nagezien en zoo no o dig hersteld te worden. De bemanning ging met verlof naar huis en de matrons, van wien Tom was, nam zijn aapje mee naar zijn broer, den melkboer. Deze had vijf kinderen, die wat blij waren met ooms komst en groote oogen opzetten, toen ze hun nieuw speelmakkertje zagen. Tom was ook hier al gauw met iedereen op streek; hij mocht vrij rondloopen en sloeidJe met de kinderen, dat 't een aard had. 't Kleine poesje alleen was erg bang voor den nieuwen huisgenoot en begon te blazen als zij hem zag, maar daar gaf Tom niet om. Ilij nam 't beestje in zijn armen, zooals hij dat de kinderen had zien doen en wiegde 't heen en weer. Ma?-i* o wee, als poesje dan baar nageltjes uitsloeg dan wist Tom niet, hoe hij 't had, vlug liet hij 't beestje los en schudde nog een heele poos daarna met zijn kopje, alsof dót nu Iets was, dat zijn verstand te boven ging. Tóch ring hij 't poesje gedurig weer en telkens was 't hetzelfde tooneel, tot groote pret van de kinderen. Toen Tom's baas weer naar zee moest, liet hii 't aapje bij zijn broer achter. Diit beviel den guit best; hij vond klimmen en schommelen in boomen nog wel zoo ple zierig als in een mast en in den tyin van den melkboer stonden verscheidene hooge boomen, zoodat hii zijn hart aan deze lief hebberij kon ophalen. Ook was Tom graag in de schuur, waar de melkemmers bewaard werden en keek er 's morgens met de groot ste belangstelling naar, hoe de wagen in orde werd gemaakt? waarmee de man de melk bij zijn klanten rondbracht. „Ik wou wel eens melkbóertje spelen", dacht Tom vaak en dnn glinsterden zijn on deugende oogjes zóó, dal de kinderen er erg in kregen en riepen: „Tom heeft zeker wat Aap Toto en zijn grappen. door HERMANNA. Tom was een klein aapje, dat door een Hollandschcn matroos in Indië was gekocht als wcikom-tihuis-present voor de kinderen van zijn broer. Hij was een looze, kleine guit en ttoén zijn baas hem, zoo gauw 't schip weer in vo'lle zee was, vrij op 't dek en in 't matrozenlo.gics liet rondloopen, vermaakte hij de heele bemanning met zijn grappen. „Iemand nadoen" vond Tom 't vermake- lij'kstc spelletje, dat er bestond. Zoo had hij op een keer "t wifbte voorschot en de muts van den kok weten te bemachtigen cn wan delde daarmee parmantig het dek rond. 't Was een koddig gezicht en Tornmic werd hartelijk toegejuicht, waar hij zich ook ver toom1*. stouts in den zin! Ja Tommie, we zien wel hoor!" Maar niemand had er eenige gedachte op wót voor plannetje stoute Tom eigenlijk of touw zette. Op zekeren morgen zag hij zijn kans schoon. De melkwagen stond klaar in 1 schuurtje met ouden Bles er voor gespan nen, de melkboer was nog even naar binnen gegaan, en er was op dat oogenblik niemand anders in de buurt. Tom bedacht zich geen minuut. Hij zette de pet van een der jongens op, die in de schuur was blijven slingeren, klom op den wagen, nam de teugels in de voorpootjes en maakte met de tong een klap.- pend geluid, zooais hij 't van dan baas ■me nigmaal had afgeluisterd. Op 't hoor en van dit bekende sein trok Bles aan, voort rolde de waigen en Tom keek zoo fier In 't rond als een aap maar kan doen. De menschen op straat bleven staan en moesten lachen om den nieuwen melkboer, die zoo parmantig op den wagen zat, alsof hij 't zijn leven lang gewoon was gewce^j een paar jongens liepen er op een draf ach teraan. maar Tom liet zich niet van zijn stuk brengen. Op eens hield de verstandige bles stil vooj een huis, waar zijn baas iederen morgen melk bracht. „Nu", dacht Tom, „dat kan ik ook weit" Meteen nam hij een kan uit den wagen, vul de die uit 't groote vat, werkelijk zond ei een druppel te morsen, met melk, en wou toen vlug van den bok springen. O wee, o wee, hij sitruikelde, viel met kan en al op den grond en zag plotseling tot zijn schrifc zijn meesier op den hoek der straat aanko men. Tom bedacht rich niet lang, maar vluchtte tot vermaak der voorbijgangers op een schutting. Toen de melkboer hem riep. kwam ltij niet, want hij begreep wat goed, hoe ondeu gend hij was geweest en was bang voor straf. Hoe dc man ook rijn best deed hem te lokken, Tom bleef daar hoog en droog zit ten. Eindelijk liet zijn baas, die verder moest om dc klanten te bedienen, hem aan zijn lot over en reed weg. Met guiifcig stralende oogjes leeek ons aapje hem na, sprong toen van zijn zitplaats OJ Liep zoo hard hij kon dienzelfden kant uil. Een straat verder sl-ond de melkwagen weer stil. Tom wipte er vlug in en klom be ven op de kap, zonder dat zijn meester 't be merkte. Hier zat hij nu vergenoegd rond tc kijken, echt in ziin schik, dat hij nu toch nog een prettig ritje had. 't Spreek van zelf, dat er heel gauw een troep straatjongens achter den wagen aan liep. De m°lkboer had al een paar malen om- gekekev zonder de oorzaak van die belang stelling te kunnen ondekken, mhar eindelijk werd de toeloop zoo groot en schreeuwden de jongens zoo hard, dat hij Bles liet stilhou den en van den wagen sprong. „Der zit 'n aapie op'*, gilde een der jon gens en wees naar Tom, die nu begreep, da! hij er bij was, en onder 't trekken van de lecüjksle gezichten zoover mogelijk achter» uifcdeinsde. „Jou stouterd", zei de melkboer en balde zijn vuist legen Tom. Dadelijk maakte deze 't zelfde gebaar terug. De jongens schaterden 't uit, waarop Tom zijn voorpootjes in elkaar sloeg en op apenmanier ook zoo hartelijk lachte, dat zijn witte tandjes duidelijk zicht baar werden. Nu vond de man 't geval toch ook te grap pig om zijn boosheid langer te kunnen vol houden. „Kom dan maar naar benedon", riep hi| vroolijk lachend uit, „je zult geen straf krip- gen.'' Dit was Tom naar dou zin. Met één sprong kwam hij precies op de schouders van rijn baas terecht, dien hij toen vriendscliappelijï aan de ooren cn aan 't haar trok. Een luid hoera weerklonk er, focn dc melk wagen wegreed met Tom, die naar alle kaa- ten kushandjes uitdeelde, naast zijn baas op den bok. Voortaan paste de melkboer er echter wel op, dat Tom niet meer stilletjes met den wa gen wegreed, want zoo'n lastig knechtje kon hij toch niet bij zijn werk gebruiken' Popjes jaardag. 'k Feliciteer jc, popje, dat je jarig bent! als ik heb ontbeten krijg je mijn present. Maar eerst ga^k je wasschen; kijk, de kuip staat klaar schoon en frisch begin je dan je nieuwe jaar! H e r ra a n

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 8