ï|oor de |)ea§d.
leder zijn vijand.
door
G. J. V1SSGHER.
Diep in den grond, veilig onder een platten
öteen, lag de worm, in een klein kluwentje
ineen gerold. Weken en weken had hij daar
slapend doorgebracht. De winterkou had
hem die schuilplaats doen opzoeken. Vraat
zuchtige mollen waren boven en onder hem
langs gegaan, maar de steen had het kleine
knikkertje beschermd; het was niet tusschen
de scherpe tanden van de sombere mijn
werkers vermalen.
Eindelijk werd het wormpje wakker uit
zijn langen slaap. Hij stak het spitse snuitje
uil en wilde naar boven kruipen, maar overal
stiet hij tegen den harden steen. Heel lang
zaam trachtte hij een uitweg te vinden; hij
was nog zoo slaperig en ook was hij door
het lange vasten niet weinig verzwakt. Na
uren zoeken en tasten vond hij den rand van
den steen en toen wrong hij zich met veel
moeite naar boven. Hooger en nooger kroop
hij en hij voelde, dat de kilheid, die hem bij
't begin van den winter naar beneden gedre
ven had, verdwenen was. De voorjaarslucht
deed hem weldadig aan. Hij zette zijn tocht
naar boven voort. Hij bespeurde, dat de voort
gang hem reeds belemmerd werd door jonge
uitloopers van de ooide worteleinden, die hem
bij hel dalen zoo dor voorgekomen waren.
Iiooger ging hij. Nog hooger. En eindelijk
sliet hij een gaatje in de bovenste aardlaag.
Hij stak zijn kop naar buiten. Hij trok zich
op en daar lag hij, hijgend van vermoeidheid
half boven, half onder den grond, zoo als hij
het vorige jaar gelegen had in menigen
zomernacht. De maan stond aan den wolke
loozen hemel; de sterren tintelden. En wel
■kon hij dat niet zien, maar wat hij heel dui
delijk waarnam, dat was het voorjaars-
koeltje, dat over hem zoo heel anders aan
deed dan de duffe kilheid van de pas verla
ten diepte. Het wormpje voelde, dat het
Lente was.
En in een sloot, niet ver van daar, begon
ook leven te komen. In den kant, onder de
waterlijn, was een gat, de ingang van een
verlaten rattennest. De holte liep schuin naar
boven en kwam uit op een totaal droge,
ruime rustzaal. Daar lagen zeker wel twintig
kikvorschen dicht op elkaar. Ze vormden een
vormloozen klomp, 't Was daar niet koud,
hel water drong er nooit door. T'ijf maanden
hadden ze daar slapend doorgebracht.
Nu werd er één wakker. Hij rekte zich uit,
voor zoover het mogelijk was; zijn buren la
gen hem wel een beetje in den weg. Hèl Wat
was zijn linkerachterpoot stijf 1 Daar had een
ander eenige dagen, ja misschien wel eenige
weken, dwars overheen gelegen. De buurtjes
sliepen allemaal nog. Stil kroop de kik-
vorsóh achteruit, steeds verder. Toen draaide
hij zich om en hij daalde af tot aan het wa
ter. Zou hij het wagen? Zou hij niet te stijf
zijn. om te zwemmen? Probeeren maart Hij
dook onder en op het gevoel kwam hij bij
den uitgang en zoo in de sloot. Twee slagen
brachten hem boven en hij kroop hijgend op
den oever. Dat viel niet mee na zooveel maan
den rust.
Wat was het nog stil daarbuitenToch wel
lekker weer. Zou hij de eerste zijn, die zijn
slaapje uit had? Hij wou even kwaken, zoo
als hij verleden jaar gedaan had. Waren er
nog meer, dan zou hij wel antwoord krijgen.
Maar och! Wat viel hem zijn eigen stem te
gen! In plaats van een krachtig „Kwak!"
kon hij niet laten hooren dan een dof „Oerrrtl
Ocrrrt!" Er kwam ook geen antwoord. Dat
was geen wonder. Wat een kinderstemmetje!
'I Was hier toch beter dan beneden in dat
vunzige hol. Als je slaapt, heb er geeu last
van. maar toen hij wakker werd had hij da
delijk gedacht: „Het mocht hier wel eens ge
lucht worden". Hel gras kreeg al een aardig
groen tintje, maar hij kon er toch nog niet
in wegkruipen.
Een hapje eten zou hem wel smaken, maar
wat? Hij zag nog geen kroos in de sloot, dus
de slakken zouden ook nog wel zeldzaam
zijn. En muggen? Er dansten er een stuk of
wat boven het wa'ter, maar zoo hoog, dal het
kikkertje er niet bij kon komen. Dan maar
liet weiland op. 't Kan zijn, dat daar wat
voor hem is. Misschien ■vindt hij wel
Pas op, wormpje! Dezelfde zoele lente
lucht, die jouw naar boven heeft gelokt,
maakte ook een einde aan den winterslaap
van den kikvorsch, en als die je op zijn weg
ontmoet, is het mei je gedaan!
Een holle boom had tot winterverblijf ge
strekt aan een ringslang. Dicht ineengerold
had ze daar binnen gelegen op het ver
molmde hout en toen de kou Ir ar zelfs daar
nog hinderde, had ze zich, half slapende,
ingegraven in hel houtstof en daarbij waren
nog een paar dikke larven van gouden tor
ren haar prooi geworden. Maar toen de
Lentezon den hollen stam bescheen, ont
waakte de slang. Ze hief zich op en vond het
gal, waardoor zij binnen gekomen was. Ze
keek naar buiten en knipte met de oogen
voor het felle licht, waaraan ze eerst nog
moest gewennen. Maar heerlijk scheen de
eon en niets was haar meer welkom dan
warmte. Ze slak den kop door het gat, trok
zich op, en weldra liet ze zich langs de bui
tenzijde van den stam naar beneden glijden.
En aan den voet gekomen, rolde zij zich
weer ineen, aan den zonnekant van den
boomo, wat deden die warme stralen haar
behagelijk aan. Maar toen aan haar verlan
gen naar warmte voldaan was, openbaarde
zich bij haar een nieuwe behoefteze kreeg
honger. Eten wilde ze. Ja, maar wat? 'Vlin
ders, slakken, veldmuizen zijn zeldzaam op
de eerste Lentedagen. Wacht! Hoort ze daar
niet, al is het geluid nog zeer zwak, het ge-
Waak van een kikvorsch?
Wees voorzichtig, kikkertje! Er is een ka
ter op de kust!
Hunkerend van verlangen naar zijn ge
boortegrond doorklieft de ooievaar met
jachtige vleugelslagen het luchtruim. Ein-
Helijk heeft hij het bereikt, het kerkdak.
waarop hij zelf is uitgebroed waar hij
verleden jaar zijn eigen jongen heeft groot
gebracht. En luid klepperend staat hij op den
rand van het oude nest. En de kinderen wij
zen hem met den vinger aan. „De ooievaar
is weer
De ooi
gen bc
veld,
een ri
daar r
de wei
vaartei
niet en
nog ni
zeldzas
traag c
aan de
gens t
een Gr«
kelend
die zou
De I
leven,
en de i
leg, al
leven t
eersten
het besi
de natii
v ij a n
ken, deden zij dit met gesloten oogen en in
gehouden adem, totdat zij zich weer veilig
voelden op een pikdonker plekje cn zij zich
tusschen gewone ratten van vlccscli cn bloed
bewogen.
wat natuurlijk niemand haar kon tegenspre
ken.
Na eenigen lijd echter was de eigenlijke
toedracht der zaak heelemaal vergeten, want
ratten hebben niet zoo'n goed geheugen als
„Hier ligt", zei Bougainville, „een schip vai
mij op de roede; laat ons even aan boort
gaan.'
De argelooze reisgenoot ging mee.
Toen nu het schip de ankers lichtte, zol <Jf
In èéi
Woud
oud ge
oud ka
zamelin
gangen
ken bes
oud r
krioeldi
de rat
muizen
hooren.
grimmi,
voorvac
zoo mil
voor ra
zou je
ken, da
ren op
grappig
trokken
den var
Zij le
het oud
weldig
wen va
lucht vi
recht,
ratten 2
ders.
Maar
tenland
rustende
winter i
spreidJd<
Niets
witte ra
en dat -
verwacb
het zien
harer d<
halen
rige kol»
grimmig
vel ove
scheen
twaalf s
verdwee
was bijn
beelding
moer ge
De ouc
te kunne
de ande
verschijn
Jeder
eigen sp<
ik van c
het bloec
wide
voort, „v
groot onl
werd, wf
en onmic
gift neer|
vertellen,
iemand i
ringen ui
,Phoe!
er voor
voor out
moeders
ven ons
moeten
dagen n.
een rat <uii oe-imnirgMeeeuw- en is wir wen
den, dat het spook van jullie langs den een
of anderen weg te verklaren is. Geloof maar,
dat het spook één van ons zal blijken te zijn.
die in een vat met meel gevallen of met een
hoop kalk in aanraking is geweest en zich
nu niet aan de anderen durft verloonen.
Maar spoken cn geesten onzin!"
„Wat maken die ralten toch een leven,
man!" zei de barones dien avond tegen haar
echtgenoot, toen zij naar bed gingen.
„Ilè? Wat? Ja!" antwoordde deze slaperig.
„We moeien eens een paar vallen zetten."
Het leven, dat zij gehoord hadden, werd
veroorzaakt door de jonge rat, die zoo be
slist gezegd had, dat er geen spoken beston
den, waarop de oude rat ernstig het hoofd
schudde als iemand, die wel beter wist en
alle andere ratten piepten vol afkeuring over
de brutaliteit van het jonge ding. Toen brak
het gezelschap op en iedere rat zocht haar
eigen holletje of gaatje op.
Gedurende verscheiden nachten durfde er
nauwelijks iemand te voorschijn komen; zij
bleven in haar schuilplaats uit angst de
spookachtige, witte rat tegen te komen.
Iedere manestraal, die op een hoopje stof of
een spinneweb viel, deed haar opschrikken;
en als ze al eens een ganfi durfden OYerste-
éven'brommend zijn kop óp, hetg'eèh dc ver
volgers der witte muis haastig rechtsomkeert
deed maken. Deze sprong op het bed en liep
al hijgende en bevende in de armen van haar
jongen meester, die wakker werd van het
leven.
„Zoo, stoute wcgloopstcr, waar ben jij al
dien tijd geweest?" tricp de jongen uit.
Hiermee eindigde de angst van de witte
muis. Zij werd geliefkoosd en kreeg een lek
ker beschuitje. Wat smaakte dat heerlijk en
wat ging het er vlug in, nadat zij bijna een
week honger had geleden! Zij werd zacht
door haar meester berispt, dat zij was weg-
geloopen en vond het heerlijk, dat zij weer
in haar kooi gezet werd, waaruit zij zoo
als jullie wel begrijpen zult nooit weer
probeerde te vluchten. Integendeel zij be
schouwde haar kool nu met een dankbaar
hartje als een beschermster tegen die nare
groote ralten, die haar zoo'n schrik hadden
aangejaagd.
De ratten waren infrusschen druk bezig
haar meening te zeggen over het hcele geval
en zij waren het er allemaal over eens, dat zij
schandelijk voor den gek gehouden waren.
Alleen de oude, blinde rat, die de vreemde
ling natuurlijk niet gezien had, schudde het
hoofd en zeL dat zii wish wat zii wi.it j iets
Uit rijden!
Ben jc wel eens
uit rijden geweest?
in 'n groolen janplezier?
met 'n kaltebak.
en hoogen bok?
o, wat 'n pret cn getier
vóór iedereen
een plaatsje had,
een plaatsje naar zijn zin,
want allen wilden op den bok
en geen wou binnen-in!
Mooi scheen de zon,
de lucht was blauw
de vogels zongen blij,
en bloemen bloeiden 'r
waar je zag
in 't eras der eroene wei
o, wat een pret
zoo'n heelen dag
te rijden met elkaar
bij zonneschijn en vogelzaaig,
en bloemen hier en daarl
Ben je óók wel eens
uil rijden geweest
in 'n k a m e r-janplezier?
met 'n kattebak
en hoogen bok
Zooals wij zessen hier?.
ja, kijk maar goed,
het gaat wót leuk!
we maken groot getier
en regent 't buiten dat het giet
;w ij hebben toch plezierl
1'
Hermann a.-