Ooop de Deügd.
De kleine onderwijzeres.
door
J, P. ZOOiMEiRS—VERMEER.
ijfleine iFrieda telde vijf jaren en al dien
fjijd had ze gewoond op een 'klein bovenhuis
nn een groote stad, waar het altijd benauwd
^ook en waar men bijna nooit de zon zag.
(Haar vader was een werkman en haai* moe
der hielp door strijken mee den kost verdie
nen voor het gezin; er was veel noodig, want
'onder Frieda waren nog drie kleine kindertjes.
I Doordat moeder het zoo druk had, kwamen
'die kleinen bijna nooit de deur uit en het was
dan ook niet te verwonderen, dat ze er allen
Biecht uitzagen; kleine kindertjes zijn als bloe
men of planten, die alleen in de zon kunnen
gedijen*
Frieda ging op de bewaarschool en zou het
volgend jaar naar de groote school gaan; ze
vond dat heerlijk, want ze wilde graag lee-
ren. Ze sprak er altijd over tegen haar juf
frouw, tegen moeder en de zusjes, want
onderwijzeres te worden vond ze zoo'n heer
lijk denkbeeld, ze zou niet weten, wat ze liever
Jn de wereld zou worden.
Moeder lachte er altijd om en zei, dat ze
later liever een flinke hulp In het huishouden
moest worden, in plaats van in de boeken te
Studeeren, en Frieda zei, dat ze dat zou doen.
ze zou altijd wel tijd vinden om moeder te
Eelpen, maar onderwijzeres worden dat
Idee zou ze nooit loslaten. Als ze overdag in
haar bankje op de bewaarschool zat en de juf
frouw vertelde zoo mooi van dieren en plan
ten en wees hen daarbij op de platen, die aan
den wand van het schoollokaal hingen, dan
luisterde Frieda met open mond en vond ze
de juffrouw zoo knap, dat ze het haar onwil
lekeurig moest zeggen. Met een vuurrood ge
zichtje luisterde ze altijd toe en vaak gaf ze
de beste antwoorden; als andere kinderen
eoras "gingen spelen, bleef zij zitten en keek in
haar boekje*met afbeeldingen uit de natuur
Bloemen en dieren o! daar hield ze
zoo dolveel van, ze zon er wel een heelen dag
tusschen willen zitten; maar och hier in de
stad waren geen mooie insecten en bloemen
evenmin, tenminste niet die, die buiten in 't
wild groeien en waarin de insecten huizen.
O, ze zou zoo dolgraag eens naar het land
willen en al het moois zien, dat daar te vin
den is, maar dat zou wel nooit gebeuren;
ze zou wel altijd moeten spelen op het binnen
plaatsje van de school of in het keukentje op
hel bovenhuis bij moeder.
Hierover kon onze kleine Frieda meerma
len zuchten, maar ze sprak nooit over haar
verlangen immers er zou toch nooit iets
Van gebeuren.
En toch had onze kleine meid zich vergist;
lr gebeurde wel iets van en wel eerder daD
te verwacht had.
Eerst werd ze namelijk ziek, waardoor ze
een week of wat verhinderd werd naar de be
waarschool te gaan en toen z»e er weer terug
kwam, zag ze zóó bleek, dat de juffrouw er
yan schrikte.
„Maar beste Frieda, kindje, wat scheelt er
toch aan, ben je nu werkelijk beter?" vroeg
de juffrouw.
„Ik wou naar school om te leeren", was
het zachte antwoord. „Beter ben ik nog niet.
want ik heb aldoor hoofdpijn. Maar ik moet
ook heel gauw naar de groote school en als
*k dan niet knap ben
„Nu, wat dan?" lachte de juffrouw.
,£)an zal ik nooit als u kunnen worden
del u ik wil later ook kinderen leeren
De juffrouw schudde het hoofd.
„Je bent een kleine wijsneus", zei ze, „je
moet liever spelen dan aldoor te zitten den
ken, je lijkt wel een professortje met dat
ernstige gezicht".
Frieda zuchtte eens en ging op haar plaats
fitten. Onder de les werd ze evenwel niet
goed, zoodat de juffrouw haar naar buiten
droeg en in een laag stoeltje zette. Daar zat
ze wat te soezen met een dierenboek voor
zich.
Ze had er zeker een 'heelen tijd gezeten,
loen er een deur kraakte en drie dames naar
baar toekwamen, haar juffrouw en een paar
oude mevrouwen, die ze niet kende.
Schuw keek ze op en sloeg toen haar oogen
weer in het boek.
„Hier zit ze", zei de juffrouw en vatte een
van Frieda's warme handjes, „neen, ze i*
bepaald niet goed en dat ne niet sterk is, kunt
■Q "zoo wel aan haar zien. Ze is ook een t e wijs
kindje. Maar zoo'n uitstapje zou haar heel
goed doen".
De dames waren er dadelijk mee ingeno
men, „De juffrouw wist heit beste, wie het
toekwam", zeiden ze. Ze bleven nog wat pra
ten, gaven Frieda een hand en toen vertrok
ken ne weer, uitgeleide gedaan door de juf
frouw.
Even daarna hurkte deze bij het rieke kind
neer.
„O, popje, zal Ik je nu eens wat zeggen? Da
je drie weken lang heerlijk naar buiten gaat
Die lieve dames, die daar net bij je waren
houden zooveel van kindertjes, die niet erg
broertje langs het strand wilde loopen.
Een paar dagen na zijn avontuur in het
drijfzand zei hij tegen Molly, dat hij garnalen
ging vangen en dat zij, als zij er zin in had,
naar hem kijken kon vanaf een plat rotsblok,
200 voet horven den spiegel der zee. Tusschen
deze plek en het strand was een steile afgrond,
waarin zich een kleine grot bevond, die men
nauwelijks zoo kon noemen, ma-ar die toch
Jack's aandacht getrokken had door de ane
monen, die langs den kant der rots groeiden
en dde vanuit de grot gemakkelijk te plukken
schenen. Ongelukkig genoeg zag hij deze
grot niet, vóór de vloed was opgekomen en
omdat hij niet veel garnalen gevangen had,
riep hij Molly toe, dat er beelderige zee-ane
monen binnen in de grot waren en dat hij er
Wat voor baar zou plukken.
Zijn echoenen en kousen had hij nog in de
hand, «oen hij dit «ei en hij (ging in de kledne
grot zafoten om ze aan te trekken; zoo heel
Ylug gehikte ddt niet en toen bij er mee klaar
Was, ging hij zijn garnalenmonrije met ane-
i vuflan. Toen hii weer ram den rand
-.TTII i' ViN i.TM,-
der grot kwam, was hij omringd door den
vloed. Het scheen onmogelijk, dat hij aan een
wissen dood zou ontkomen, want hij kon hce-
lemaal niet zwemmen en de rots was veel te
steil om tegen op te klauteren. De visschers-
bootjes lagen allen aan den anderen kant van
het eiland er was geen enkel bootje te beken
nen. Wat moest hij doen? Reeds kwam de
zee tot aan den rand der grot; hij kon Molly
niet meer zien en zij hem ook niet. Hij riep
wat tegen haar, doch zij antwoordde wiet en
hij twijfelde er aan, of zij zijn geroep wel
hooren kon, zóó bulderde de zee.
Door achter in de grot te gaan zou hij zijn
leven slechts enkele minuten verlengen, hoog
stens misschien een half uur en in zijn wan
hoop wierp Jack zijn vischnetje cn zijn mandje
in zee, in de hoop dat dit de aandacht van
iemand zou trekken en er zoodoende nog bij
tijds hulp zou 'komen opdagen. Toen ging hij
zoo diep mogelijk in de grot.
liet zou dien dag om zeven uur hoog wa
ter zijn en 'toen Jadk op zijn horlog keek, zng
hij, dat het nu pas vier uur was. Al zijn
moed ontzonk hem, want volgens zijn bere
kening zou het water binnen een half uur bo
ven zijn hoofd zijn. Het reiSkle nu reeds to>
aan zijn knieën.
„Dit is nog veel erger dan drijfzand", dacht
Jack; „het is zoo'n langzame dood. Ik zou
nog liever door een kogel in eens worden
doodgeschoten dan ieder oogenblik de golven
booger te zien komen. Daar drijft mijn
mandje; als de oude Pierre het maar zag, dan
zou hij wel met zijn boot komen 1"
Doch Pierre was dichter bij dan Jack ver
moedde, want hij had den geheelen middag
al naar de kinderen uitgekeken en toen hij
eindelijk Molly gewaar werd, die naar Jack
keek, vroeg hij haar, of zij een eindje wilde
roeien.
Mohy had een Fransch kindermeisje, zoo
dat zij beter Fransch sprak dan Jack en zij
zonder moeilijkheden aan Pierre kon vertel
len, dat haar broertje in de grot was. Eén
blik op de zee was genoeg voor den ouden
visscher om te begrijpen, dat Jack zonder hulp
noodt weer op den vesten wal zou komen.
Hij zei tegen Molly, dat zij daar moest blij
ven wachten, liep zoo hard mogelijk naar het
eerste huisje het beste en kwam na een paar
minuten met een touw terug. Hij wierp het
ééne eind daarvan langs de opening van de
grot naar beneden, maakte hrt andere ind aan
een vooruitstekend rotsblok vast en ging er
op zatten om het vast te houden. Toen bleef
hij afwachten wat er gebeuren zou en ver
telde hij aan de verschrikte Molly, wat hij
gedaan had.
Nauwelijks was hij hiermee klaar, of Jack
greep met een kreet van vreugde het touw,
dat op kleine afstanden knoopen vertoonde
Hij sloeg 'r zijn handen om heen en begon
zich op te trekken, bard mei handen en voe
ten werkend. Intussehen moedigde Pierre hem
aan; hij zei, dat Jack niet bang behoefde te
zijn want dat onkruid niet verging, enz. Het
was hard werken; iedere knoop, dien hij
greep, deed hem meer pijn dan de vorige,
zijn handen bloedden en hij transpireerde
erg. Hij hijigde van inspanning en kon bijna
niet hooger komen; hij durfde niet naar be
neden kijken, uit angst dat h.„ duizelig zou
worden. Hij -klom echter ssteeoR hooger. tot
dat Pierre hem eindelijk beet pakte en hij be
wusteloos op het rotsblok neerviel.
„Ziezoo, jongeheer, je bent gered", riep
Pierre uit, terwijl Molly begon te huilen van
vreugde na al den doorgestanen angst.
„Net iets voor mij", zei Jack, toen hij weer
bijkwam. „Ik ging alleen maar wat anemo
nen voor Molly plukken."
Thuis dachten zij er echter anders over.
Wordt vervolgd.
Woeste Hendrik.
De geheele stad door was woeste Hendrik
bekend. Als er een oploopje was, kon men er
zeker van zijn, Hendrik onder de belhamels te
vinden. Was er een paard op hol, Hendrik
was onder de voorsten om het op te vangen.
Was er brand, Hendrik drong lot de spuit
gasten door. Het scheen, dat hij geen gevaar
kende. Op de daken wandelde hij met even
veel gemak als over straat; vechtpartijen ont
liep 'hij nooit en kreeg hij al eens een pak
slaag, zij, met wie hij gevochten had, behiel
den ook lang hun litteekens. Streken haalde
hij bij menigte uit en de politie hield '<em in
het oog. Dat hij een zwemmer en een klim
mer was, behoef ik nauwelijks te zeggen.
Eens, nadat hij voor zijn baas van een bood
schap aan den Buitenkant terugkeerde, hoorde
hij plotseling een angstig hulpgeroep. Hmdrik
',r'^ keek in de richting, vanwaar de schreeuw
kwam en begreep uit een grooten kring in
het water, dat er iemand in gevallen was
Geen oogenblik bedacht hij zich. Hij gunde
zich den tijid niet zijn buis uit te trekken en
tegelijk zag hij een hand uit het water te
voorschijn komen. IJlings sprong hij nu in
de stadsgracht en hert kostte hem geen moeite
om den drenkeling te redden. Hij bracht hem
op den kant en toen zagen de inmiddels toege
stroomde menschen, dat het één der kin
deren van den burgemeester was. Aanstonds
liet men een rijtuig komen en bracht men
het zevenjarig ventje naar huis, waar onmid
dellijk de dokter ontboden werd. Het kind was
echter met den schrik vrij gekomen, tot groote
vreugde van zijn ouders natuurlijk, die eerst
aan niets anders dachten dan aan zijn behoud.
Toen zij echter zagen, dat hun kind onge
deerd was, luidde hun eerste vraag: „Wie
heeft hem gered?" Ja, dat wist niemand te
zeggen, want in zijn natte pak had niemand
woesten Hendrik herkend, die zich trouwens
dadelijik uit de voeten had gemaakt. Hoe mijn
heer van Everdingen zoo heette de vader
van den kleinen Jan, die in het water was
gevallen ook vroeg en zocht, niemand wist
er wat van, de kleine Jan het allerminst. Hij
wist nauwelijks, hoe hij) in het water was ge
raakt, hij geloofde, dat een jongen hem er in
had gegooid.
Wacht", zei de agenrt, dde met het rijtuig
was meegereden, ,,dan zal ik hem wel weten
te vinden en een half uur later was hij aan
het huis van woesten Hendrik. Deze was niet
thuis; op zijn winkel was hij ook niet; hij
had een boodschap aan den buitenkant moeten
doen.
Juist", dacht de agent, ,.aan den buiten
kans is 't ongeluk gebeurd?-En hij zei tegen
Hendrik» moeder, dat de jongen, zoodra hij
thuis kwam, op het politiebureau moert ko
men.
Wie er echter kwam, Hendrik verscheen
niet en dienzelfden avond ging de agent weer
naai- Hendriks huis en vroeg, waarom hij
niet aan het bevel haid gehoorzaamd. IIendlik
lag gerust te slapen en idirooinde hardop: ,,in
hel water kijk, daar ligt hij in het waterl"
Nu was er geen twijfel meer aan en den
volgenden morgen moest hij voor den commis
saris van politie komen. Deze sprak hem
barsch aan en hield een toespraak, waarvan
Hendrik niets begreep. Maar eindelijk werd
het hem toch duidelijk, dat hij beschuldigd
werd, den kleinen Jan van Everdingen in
hel water te hebben gegood.
„Gegooid?" riep Hendrik uit, ,,cn ik heb
hem er juist uitgehaald!"
„Nee, mannetje, mij kun je niets wijsma
ken, dal welen we wel heter", luidde het ant
woord.
En of Hendrik el verzekerde, dat het niet
waar was. de commissaris geloofde hem niet
en hield het er voor, dat woeste Hendrik
weer één zijner ondeugende streken had uit
gevoerd. Er werd een onderzoek ingesteld en
aan den heer Van Everdingen bericht gezon
den, dat de jongen, die zijn zoontje ir het
water had gegooid, in handen van de politie
was. Mijnheer Van Everdingen kwam zelf op
het politiebureau orn dien slechten jongen een
geducht standje te geven. Of Hendrik al ont
kende, hij werd niet geloofd.
In afwachting van het onderzoek, hield men
Hendrik in voorloopig arrest, doch den der
den dag kwam de commissaris van politie
hem ze^cjen, dat hij vrij was, want dat het
was gebleken, dat hij den kleinen Jan niet in
het water had gegooid, maar hem er uit had
gehaald.
,,En je zou nooit zijn opgepakt," zei de com
missaris, „als je niet bekend stond als den on-
deugendsten jongen uit de heele stad. Nu zie
je eens, hoe treurig het is, als men een slech
ten naam heeft."
,,Dat is alles go<ed en wel", zei Hendrik,
..maar met dat al heb ik een paar dagen ge
vangen gezeten. Nu ik dat weed, haal ik nooit
weer iemand uit het water, zelfs al vieleD
alle agenten er tegelijk in."
De commissaris antwoordde niet; hij glim
lachte maar even, blij, dat de zaak uit was.
Maar de zaak was niet uit. De heer Van Ever
dingen vernam de ware toedracht der zaak
en liet nu Hendrik bij zich komen. Hij zei den
jongen, dat het misverstand hem erg speet en
dat hij het betreurde, dat hij hem ten onrechte
beschuldigd had. Hij voegde er nog aan toe:
Vriendje, ik wil wat voor je doen; zeg
eens. wat je worden wilt."
,,Een rijke mijnheer" zei Hendrik.
,,Jn, zie je, döt kan ik je niet maken. Noem
echter maar eens op, wat ik voor je doen
kan."
,,Me stil laten loopen". antwoordde woeste
Hendrik.
De heer Van Everdingen lachte, maar sprak
er met Hendriks vader over. Deze meende,
dat de jongen nog het best op zee door de
wereld zou komen en de heer Van Everdin
gen betaalde voor hem een plaats op de
Kweekschool voor Zeevaart en toen de jon
gen een paar reizen had gedaan, was bij een
flink matroos en werd hij door tusschenkomst
van zijn beschermer weldra stuurman op een
goed; schip. Na twaalf jaar was woeste Hen
drik kapitein en nooit vergat hl} de geschie
denis 'var» den -dx-cnJkcling, -voor Wiens Ted
ding hij gevangen had gezeten, d-och welke
hem ten slotte toch geluk had aangebracht.
Van alles wat.
Paul Lacroix.
Op het kerkhof Montmartre te Parijs ligt
een schrijver begraven, die algemeen bekend
was onder den naam van „Jacob le biblio
phile", een pseudonym, welke hij aannam bij
de uitgave van zijn eerste werk in 1829. Hij
schreef tal van „Memoires", romans, tooneel-
stukken, was een tijd lang medewerker aan
„Figaro", „Le Mercure du 19de Siècle" en
andere bladen, en genoot de algemeene ach
ting en liefde. Over een zijner werken, een
bundel gedichten, getiteld: „Mon vieux
fauteuil", wordt de volgende bijzonderheid
medegedeeld.
Paul Lacroix had eene grootmoeder, die in
haar tijd zelve verzen en verhalen had ge
schreven en daarom dubbel belang stelde in
het werk van haar kleinzoon. „Werk, mijn
jongen, werk vlijtig, en tot belooning laat ik
je mijn leuningstoel," zeide zij herhaalde
malen. De grootmoeder stierf, de kleinzoon
kreeg den stoel, maar het was een oud, reeds
half vermolmd meubel met zwakke pooten,
die niet gebruikt kon worden, en de bezitter
lette er niet veel op, toen zijn huishoudster,
die eens voor drie frank aan een uitdrager
verkocht had. Maar daar vindt hij eens
toevallig, in een laadje, een codicil van het
testament zijner grootmoeder, waarop: ,Jk
vermaak aan mijn kleinzoon Paul 40.000 frank,
verborgen in mijn ouden stoel, om hem aan
te moedigen steeds flink te werken."
De uitdrager werd spoedig gezocht, maar
evenmin gevonden als de muntbiljetten, en
Paul trachtte zijne teleurstelling te boven te
komen door aan zijn bundeltje den titel te
geven, die hem zijne grootmoeder, hare plan
nen en raad om goed te werken, in herinne
ring bracht.
Hij was de persoon, die uitrekende, hoe in
de achttiende eeuw 4722 romans uitkwamen,
waarvan slechts drie voor de nakomeling
schap bewaard bleven.
Edele karaktertrek.
Een Engelsche pachter kwam eens bij zijn
landheer en beklaagde zich, dat deze door zijn
vele jachtpartijen met zijn honden een veld
met tarwe geheel had vertrapt, zoodat de pach
ter schadevergoeding verzocht. De lord er
kende de billijkheid van 'smans vordering
en zei, dat wanneer de pachter de schade wil
de laten taxeeren, hij deze zou vergoeden.
„Dat heb ik reeds laten doen", antwoordde de
pachter; „de schade bedraagt 25 pond sterling
(300 gulden.)" Zonder verdere woordenwis
seling betaalde de lord hem die som.
De strenge winter werd door m vrucht
bare lente gevolgd. De vertrapte tarwe her
stelde zich niet alleen, maar groeide zelfs
welig op, zoodat de oogst uitstekend uitviel.
Terstond begaf de pachter cich naar den lord
en bracht hem de ontvangen 25 oond terug.
„Kijk", zei de verwonderde lord, „zulk een
handelwijze bevalt mij. Zoo mag ik het zien."
Hti naji.wUnndat^ppV naaj om
standigheden van den landman, ging even
in een zijvertrek cn overhandigde den eerlij
ken man bij zijn terugkomst een bankbriefje
van 500 pond, er bijvoegende: „Bewaar dit reld
en als uw oudste zoon meerderjarig wordt,
geef het hem dan, en vertel hem bij welke
gelegenheid gij aan dit geld gekomen zijt.
Als de boomen groen zijn.
Het ls nu juist in den tijd om jullie een
kunstje met boombladeren te leeren. Pluk
daarvoor een paar mooie cikcbladeren; die
van den Amerikaansohen eik zijn er al heel
geschikt voor. Plak op het blad een of ander
uit papier geknipt figuurtje, 'eg het blad met
het figuurtje eenige dagen tusschen papier
te drogen, zoodat zij goed vlak blijven. Neem
daarna een stijven borstel en klop daarmee
zoo lang op den kant van bet blad, waar het
papier zit, lot or niets dan de adertjes en
vezeltjes te zien zijn en al het groen ver
dwenen is. Alleen de plaats, waar het
papier zit, blijft dan gespaard. Pit haal je cr
af en het is geheel zichtbaar, wanneer je het
blad tegen het licht houdt.
Ivoorhandel.
Door elkander wordt er leder Jaar meer
dan zeshonderdduizend kilogram ivoor in
Engeland ingevoerd, waarvan de helft daar
blijft om verwerkt te worden. De andere helft
wordt door de Ivoordraaiers op het vasteland
gekocht. Hoeveel olifanten zouden er nu wel
voor die hoeveelheid Ivoor noodig zijn? Dat
is wel zoowat te berekenen. Zooals ge weet
krijgt men het ivoor van de slagtanden dezer
dieren. Men heeft tanden van vierhonderd
vijftig gram en dat zijn zeer kleine; maar men
heeft er ook van vierenzeventig kilogram en
dat zijn reusachtig groote. Door elkander be
draagt het gewicht van ééne tand zeventien
kilogram. Dit middelbaar gewicht nis maat
staf nemend, krijgen wij voor zeshonderddui
zendkilogram ivoor ook ruim vijfendertig
duizend tanden, dat is ruim zeventienduizend
olifanten. De grootste tanden komen nit
Afrika, en de beste uit Gaboen, dat is eene
landstreek aan de "Westkust van dat wereld
deel. Misschien dat gij ze op uwen atlas wel
vindt, als ge ze zoekt even ten noorden van
de Lima. Soms zijn er ook jaren dat men vrij
aanzienlijke hoeveelheden Ivoor uit Siberië
naar Engeland zendt. Dat Ivoor is dan niet
afkomstig van olifanten, die daar gevangen
zijn door de tegenwoordige bewoners, maar
het wordt nit den grond gegraven. Duizenden
jaren geleden werden die streken door olifan
ten bewoond; ze stierven daar en hunne
tanden worden nu nog gevonden en gebruikt.
Zulke beenderen van dieren, welke In dien
tijd leefden, noemt men fossiele beenderen.
.Hg».
Frederik de Groote»
brederik de Groote, koning van Pruisebj
stelde hoogen prijs op een nuttig gebruik van
den tijd. Toen hij in 1740 de regocring aauj|
vaardde, gaf hij zijn kamerdienaar streng be
vel hem eiken morgen tc vier uur te wek
ken. De kamerdienaar, die wel wist, dat do
koning het meende, als hij iets zei, kwam "dit
bevel stipt na. Op een morgen kon hij echtej*
den koning niet wakker krijgen. Geen roepen,'
klappen of schudden baatte. Daar de kamer^
dienaar er niets anders op wist, nam bijl
een handdoek, doopte dien in koud water en
legde hem toen op het gelaat van den koning.
Verschrikt vloog deze op en de trouwe be*
diende was al beducht voor een uitbarsting
van zijn toorn. Toen de koning echter tol be
zinning kwam, zei hij: „Goed gedaan, Chris*
tiaan! De morgenstond heeft goud In den
mond. In do vroegte werkt men het beste.
Vroeg opstaan is nuttig voor lichaam en gccs}
die beiden door lang slapen verzwakken."
Voorbeelden van goed geheugen.
Toen Christina, koningin van Zweden, on
reis door Frankrijk Lyon bezocht, wilde zij
zich voor goed overtuigen, of alles, wat van
hert merkwaardig geheugen van Ménéstrlel»
verhaald werd, ook werkelijk zoo was. Zij liet
hem driehonderd vreemde woorden zcggeit
en uitschrijven. Hij herhaalde ze werkelijk in
de volgorde, waarin zij opgegeven waren en
daarna omgekeerd.
Pascal had op hoogen leeftijd, toen zijn ge
heugen door toenemende lichaamszwakte al
lengs minder werd, niets van alles vergeten,
wat door hem geschreven, gelezen en ge*
dacht was.
Corneille had zulk een sterk geheugen, dat
toen men hem verzocht een zijner tooneol-
slukken voor te lezen, hij het oogenhlikkelijk
zonder haperen en beter dan menig toonccl-
speler uit het hoofd opzei.
Paus Clemens VI vergat nooit, hetgeen hij
eens gelezen of gehoord had, maar het merk'
waardigste is, dat hij dit goede geheugen eens*
klaps verloor door een val op zijn achter*
hoofd.
Ook Lodewijk XIV was met zulk een goed
geheugen begiftigd. Wat hij eenmaal las, zag
of hoorde, vergat hij nooit. Toen hij eens in
spectie over een bataillon hield, vroeg hij aatl
een der officieren:
„Hoe komt gij aan dit paard?" -Sire, ik heb
het op de markt gekocht", luidde het ant
woord. „Dit paard is tien jaar geleden een
uwer kameraden ontstolen", zei Lodewijk.
Dit was inderdaad het geval.
Tommy
Kleine Topsy was een kindje,
dat oom meebracht uit de est
Topsy was een aardig meiske,
had 't bij oom en tante best
Op een dag kwam neefje Tommy
bij den nieuwen oom te gast;
kleine Tom was heel verlegen
en kroop achter stoel en kast
Hij wou niert met Topsy spelen,
neen, dat durfde Tommy iet;
tante moest hem komen halen,
o, wat gaf dat groot verdriet.
Topsy deed al even angstig,
toen zij vlak voor Tommy stond,
staard' hem aan met groote oogen,
«tak den vinger in haar mond.
Oom en tante waren beiden
met de kind'ren erg begaqn,
want dit op visite vragen
was voor hun plezier gedaan.
Eind'lljk nam de nieuwe tante
kleinen Tommy op haar schoot,
en begon, hem te vertellen
van de oreis ner groote boot.
en Topsy»
Tommy keek met groote oogen,
luisterde uit al zijn macht;
Topsy ging ook mee aan 't praten*
daar zij plots haar angst vergal.
Ja, die kleine, kleine Topsy
deed er al zoo'n groote reist
Tommy hoorde 't met verwondering
en vond Topsy o zoo wijs
"Want zij kon van dingen praten
waar hij nooit van had gehoord
tante liet hen samen baMi'leti*
«ei slechts nu en dan een woordi
Zoo werd Topsy beste maatje»
met vriend Tommy en al gauw
gaven zij elkaar een kusje,
zeiden: „Tt houd zooveel van jotl^
Herroaafffc