Ooop de Deügd. De kleine onderwijzeres. door J, P. ZOOiMEiRS—VERMEER. ijfleine iFrieda telde vijf jaren en al dien fjijd had ze gewoond op een 'klein bovenhuis nn een groote stad, waar het altijd benauwd ^ook en waar men bijna nooit de zon zag. (Haar vader was een werkman en haai* moe der hielp door strijken mee den kost verdie nen voor het gezin; er was veel noodig, want 'onder Frieda waren nog drie kleine kindertjes. I Doordat moeder het zoo druk had, kwamen 'die kleinen bijna nooit de deur uit en het was dan ook niet te verwonderen, dat ze er allen Biecht uitzagen; kleine kindertjes zijn als bloe men of planten, die alleen in de zon kunnen gedijen* Frieda ging op de bewaarschool en zou het volgend jaar naar de groote school gaan; ze vond dat heerlijk, want ze wilde graag lee- ren. Ze sprak er altijd over tegen haar juf frouw, tegen moeder en de zusjes, want onderwijzeres te worden vond ze zoo'n heer lijk denkbeeld, ze zou niet weten, wat ze liever Jn de wereld zou worden. Moeder lachte er altijd om en zei, dat ze later liever een flinke hulp In het huishouden moest worden, in plaats van in de boeken te Studeeren, en Frieda zei, dat ze dat zou doen. ze zou altijd wel tijd vinden om moeder te Eelpen, maar onderwijzeres worden dat Idee zou ze nooit loslaten. Als ze overdag in haar bankje op de bewaarschool zat en de juf frouw vertelde zoo mooi van dieren en plan ten en wees hen daarbij op de platen, die aan den wand van het schoollokaal hingen, dan luisterde Frieda met open mond en vond ze de juffrouw zoo knap, dat ze het haar onwil lekeurig moest zeggen. Met een vuurrood ge zichtje luisterde ze altijd toe en vaak gaf ze de beste antwoorden; als andere kinderen eoras "gingen spelen, bleef zij zitten en keek in haar boekje*met afbeeldingen uit de natuur Bloemen en dieren o! daar hield ze zoo dolveel van, ze zon er wel een heelen dag tusschen willen zitten; maar och hier in de stad waren geen mooie insecten en bloemen evenmin, tenminste niet die, die buiten in 't wild groeien en waarin de insecten huizen. O, ze zou zoo dolgraag eens naar het land willen en al het moois zien, dat daar te vin den is, maar dat zou wel nooit gebeuren; ze zou wel altijd moeten spelen op het binnen plaatsje van de school of in het keukentje op hel bovenhuis bij moeder. Hierover kon onze kleine Frieda meerma len zuchten, maar ze sprak nooit over haar verlangen immers er zou toch nooit iets Van gebeuren. En toch had onze kleine meid zich vergist; lr gebeurde wel iets van en wel eerder daD te verwacht had. Eerst werd ze namelijk ziek, waardoor ze een week of wat verhinderd werd naar de be waarschool te gaan en toen z»e er weer terug kwam, zag ze zóó bleek, dat de juffrouw er yan schrikte. „Maar beste Frieda, kindje, wat scheelt er toch aan, ben je nu werkelijk beter?" vroeg de juffrouw. „Ik wou naar school om te leeren", was het zachte antwoord. „Beter ben ik nog niet. want ik heb aldoor hoofdpijn. Maar ik moet ook heel gauw naar de groote school en als *k dan niet knap ben „Nu, wat dan?" lachte de juffrouw. ,£)an zal ik nooit als u kunnen worden del u ik wil later ook kinderen leeren De juffrouw schudde het hoofd. „Je bent een kleine wijsneus", zei ze, „je moet liever spelen dan aldoor te zitten den ken, je lijkt wel een professortje met dat ernstige gezicht". Frieda zuchtte eens en ging op haar plaats fitten. Onder de les werd ze evenwel niet goed, zoodat de juffrouw haar naar buiten droeg en in een laag stoeltje zette. Daar zat ze wat te soezen met een dierenboek voor zich. Ze had er zeker een 'heelen tijd gezeten, loen er een deur kraakte en drie dames naar baar toekwamen, haar juffrouw en een paar oude mevrouwen, die ze niet kende. Schuw keek ze op en sloeg toen haar oogen weer in het boek. „Hier zit ze", zei de juffrouw en vatte een van Frieda's warme handjes, „neen, ze i* bepaald niet goed en dat ne niet sterk is, kunt ■Q "zoo wel aan haar zien. Ze is ook een t e wijs kindje. Maar zoo'n uitstapje zou haar heel goed doen". De dames waren er dadelijk mee ingeno men, „De juffrouw wist heit beste, wie het toekwam", zeiden ze. Ze bleven nog wat pra ten, gaven Frieda een hand en toen vertrok ken ne weer, uitgeleide gedaan door de juf frouw. Even daarna hurkte deze bij het rieke kind neer. „O, popje, zal Ik je nu eens wat zeggen? Da je drie weken lang heerlijk naar buiten gaat Die lieve dames, die daar net bij je waren houden zooveel van kindertjes, die niet erg broertje langs het strand wilde loopen. Een paar dagen na zijn avontuur in het drijfzand zei hij tegen Molly, dat hij garnalen ging vangen en dat zij, als zij er zin in had, naar hem kijken kon vanaf een plat rotsblok, 200 voet horven den spiegel der zee. Tusschen deze plek en het strand was een steile afgrond, waarin zich een kleine grot bevond, die men nauwelijks zoo kon noemen, ma-ar die toch Jack's aandacht getrokken had door de ane monen, die langs den kant der rots groeiden en dde vanuit de grot gemakkelijk te plukken schenen. Ongelukkig genoeg zag hij deze grot niet, vóór de vloed was opgekomen en omdat hij niet veel garnalen gevangen had, riep hij Molly toe, dat er beelderige zee-ane monen binnen in de grot waren en dat hij er Wat voor baar zou plukken. Zijn echoenen en kousen had hij nog in de hand, «oen hij dit «ei en hij (ging in de kledne grot zafoten om ze aan te trekken; zoo heel Ylug gehikte ddt niet en toen bij er mee klaar Was, ging hij zijn garnalenmonrije met ane- i vuflan. Toen hii weer ram den rand -.TTII i' ViN i.TM,- der grot kwam, was hij omringd door den vloed. Het scheen onmogelijk, dat hij aan een wissen dood zou ontkomen, want hij kon hce- lemaal niet zwemmen en de rots was veel te steil om tegen op te klauteren. De visschers- bootjes lagen allen aan den anderen kant van het eiland er was geen enkel bootje te beken nen. Wat moest hij doen? Reeds kwam de zee tot aan den rand der grot; hij kon Molly niet meer zien en zij hem ook niet. Hij riep wat tegen haar, doch zij antwoordde wiet en hij twijfelde er aan, of zij zijn geroep wel hooren kon, zóó bulderde de zee. Door achter in de grot te gaan zou hij zijn leven slechts enkele minuten verlengen, hoog stens misschien een half uur en in zijn wan hoop wierp Jack zijn vischnetje cn zijn mandje in zee, in de hoop dat dit de aandacht van iemand zou trekken en er zoodoende nog bij tijds hulp zou 'komen opdagen. Toen ging hij zoo diep mogelijk in de grot. liet zou dien dag om zeven uur hoog wa ter zijn en 'toen Jadk op zijn horlog keek, zng hij, dat het nu pas vier uur was. Al zijn moed ontzonk hem, want volgens zijn bere kening zou het water binnen een half uur bo ven zijn hoofd zijn. Het reiSkle nu reeds to> aan zijn knieën. „Dit is nog veel erger dan drijfzand", dacht Jack; „het is zoo'n langzame dood. Ik zou nog liever door een kogel in eens worden doodgeschoten dan ieder oogenblik de golven booger te zien komen. Daar drijft mijn mandje; als de oude Pierre het maar zag, dan zou hij wel met zijn boot komen 1" Doch Pierre was dichter bij dan Jack ver moedde, want hij had den geheelen middag al naar de kinderen uitgekeken en toen hij eindelijk Molly gewaar werd, die naar Jack keek, vroeg hij haar, of zij een eindje wilde roeien. Mohy had een Fransch kindermeisje, zoo dat zij beter Fransch sprak dan Jack en zij zonder moeilijkheden aan Pierre kon vertel len, dat haar broertje in de grot was. Eén blik op de zee was genoeg voor den ouden visscher om te begrijpen, dat Jack zonder hulp noodt weer op den vesten wal zou komen. Hij zei tegen Molly, dat zij daar moest blij ven wachten, liep zoo hard mogelijk naar het eerste huisje het beste en kwam na een paar minuten met een touw terug. Hij wierp het ééne eind daarvan langs de opening van de grot naar beneden, maakte hrt andere ind aan een vooruitstekend rotsblok vast en ging er op zatten om het vast te houden. Toen bleef hij afwachten wat er gebeuren zou en ver telde hij aan de verschrikte Molly, wat hij gedaan had. Nauwelijks was hij hiermee klaar, of Jack greep met een kreet van vreugde het touw, dat op kleine afstanden knoopen vertoonde Hij sloeg 'r zijn handen om heen en begon zich op te trekken, bard mei handen en voe ten werkend. Intussehen moedigde Pierre hem aan; hij zei, dat Jack niet bang behoefde te zijn want dat onkruid niet verging, enz. Het was hard werken; iedere knoop, dien hij greep, deed hem meer pijn dan de vorige, zijn handen bloedden en hij transpireerde erg. Hij hijigde van inspanning en kon bijna niet hooger komen; hij durfde niet naar be neden kijken, uit angst dat h.„ duizelig zou worden. Hij -klom echter ssteeoR hooger. tot dat Pierre hem eindelijk beet pakte en hij be wusteloos op het rotsblok neerviel. „Ziezoo, jongeheer, je bent gered", riep Pierre uit, terwijl Molly begon te huilen van vreugde na al den doorgestanen angst. „Net iets voor mij", zei Jack, toen hij weer bijkwam. „Ik ging alleen maar wat anemo nen voor Molly plukken." Thuis dachten zij er echter anders over. Wordt vervolgd. Woeste Hendrik. De geheele stad door was woeste Hendrik bekend. Als er een oploopje was, kon men er zeker van zijn, Hendrik onder de belhamels te vinden. Was er een paard op hol, Hendrik was onder de voorsten om het op te vangen. Was er brand, Hendrik drong lot de spuit gasten door. Het scheen, dat hij geen gevaar kende. Op de daken wandelde hij met even veel gemak als over straat; vechtpartijen ont liep 'hij nooit en kreeg hij al eens een pak slaag, zij, met wie hij gevochten had, behiel den ook lang hun litteekens. Streken haalde hij bij menigte uit en de politie hield '<em in het oog. Dat hij een zwemmer en een klim mer was, behoef ik nauwelijks te zeggen. Eens, nadat hij voor zijn baas van een bood schap aan den Buitenkant terugkeerde, hoorde hij plotseling een angstig hulpgeroep. Hmdrik ',r'^ keek in de richting, vanwaar de schreeuw kwam en begreep uit een grooten kring in het water, dat er iemand in gevallen was Geen oogenblik bedacht hij zich. Hij gunde zich den tijid niet zijn buis uit te trekken en tegelijk zag hij een hand uit het water te voorschijn komen. IJlings sprong hij nu in de stadsgracht en hert kostte hem geen moeite om den drenkeling te redden. Hij bracht hem op den kant en toen zagen de inmiddels toege stroomde menschen, dat het één der kin deren van den burgemeester was. Aanstonds liet men een rijtuig komen en bracht men het zevenjarig ventje naar huis, waar onmid dellijk de dokter ontboden werd. Het kind was echter met den schrik vrij gekomen, tot groote vreugde van zijn ouders natuurlijk, die eerst aan niets anders dachten dan aan zijn behoud. Toen zij echter zagen, dat hun kind onge deerd was, luidde hun eerste vraag: „Wie heeft hem gered?" Ja, dat wist niemand te zeggen, want in zijn natte pak had niemand woesten Hendrik herkend, die zich trouwens dadelijik uit de voeten had gemaakt. Hoe mijn heer van Everdingen zoo heette de vader van den kleinen Jan, die in het water was gevallen ook vroeg en zocht, niemand wist er wat van, de kleine Jan het allerminst. Hij wist nauwelijks, hoe hij) in het water was ge raakt, hij geloofde, dat een jongen hem er in had gegooid. Wacht", zei de agenrt, dde met het rijtuig was meegereden, ,,dan zal ik hem wel weten te vinden en een half uur later was hij aan het huis van woesten Hendrik. Deze was niet thuis; op zijn winkel was hij ook niet; hij had een boodschap aan den buitenkant moeten doen. Juist", dacht de agent, ,.aan den buiten kans is 't ongeluk gebeurd?-En hij zei tegen Hendrik» moeder, dat de jongen, zoodra hij thuis kwam, op het politiebureau moert ko men. Wie er echter kwam, Hendrik verscheen niet en dienzelfden avond ging de agent weer naai- Hendriks huis en vroeg, waarom hij niet aan het bevel haid gehoorzaamd. IIendlik lag gerust te slapen en idirooinde hardop: ,,in hel water kijk, daar ligt hij in het waterl" Nu was er geen twijfel meer aan en den volgenden morgen moest hij voor den commis saris van politie komen. Deze sprak hem barsch aan en hield een toespraak, waarvan Hendrik niets begreep. Maar eindelijk werd het hem toch duidelijk, dat hij beschuldigd werd, den kleinen Jan van Everdingen in hel water te hebben gegood. „Gegooid?" riep Hendrik uit, ,,cn ik heb hem er juist uitgehaald!" „Nee, mannetje, mij kun je niets wijsma ken, dal welen we wel heter", luidde het ant woord. En of Hendrik el verzekerde, dat het niet waar was. de commissaris geloofde hem niet en hield het er voor, dat woeste Hendrik weer één zijner ondeugende streken had uit gevoerd. Er werd een onderzoek ingesteld en aan den heer Van Everdingen bericht gezon den, dat de jongen, die zijn zoontje ir het water had gegooid, in handen van de politie was. Mijnheer Van Everdingen kwam zelf op het politiebureau orn dien slechten jongen een geducht standje te geven. Of Hendrik al ont kende, hij werd niet geloofd. In afwachting van het onderzoek, hield men Hendrik in voorloopig arrest, doch den der den dag kwam de commissaris van politie hem ze^cjen, dat hij vrij was, want dat het was gebleken, dat hij den kleinen Jan niet in het water had gegooid, maar hem er uit had gehaald. ,,En je zou nooit zijn opgepakt," zei de com missaris, „als je niet bekend stond als den on- deugendsten jongen uit de heele stad. Nu zie je eens, hoe treurig het is, als men een slech ten naam heeft." ,,Dat is alles go<ed en wel", zei Hendrik, ..maar met dat al heb ik een paar dagen ge vangen gezeten. Nu ik dat weed, haal ik nooit weer iemand uit het water, zelfs al vieleD alle agenten er tegelijk in." De commissaris antwoordde niet; hij glim lachte maar even, blij, dat de zaak uit was. Maar de zaak was niet uit. De heer Van Ever dingen vernam de ware toedracht der zaak en liet nu Hendrik bij zich komen. Hij zei den jongen, dat het misverstand hem erg speet en dat hij het betreurde, dat hij hem ten onrechte beschuldigd had. Hij voegde er nog aan toe: Vriendje, ik wil wat voor je doen; zeg eens. wat je worden wilt." ,,Een rijke mijnheer" zei Hendrik. ,,Jn, zie je, döt kan ik je niet maken. Noem echter maar eens op, wat ik voor je doen kan." ,,Me stil laten loopen". antwoordde woeste Hendrik. De heer Van Everdingen lachte, maar sprak er met Hendriks vader over. Deze meende, dat de jongen nog het best op zee door de wereld zou komen en de heer Van Everdin gen betaalde voor hem een plaats op de Kweekschool voor Zeevaart en toen de jon gen een paar reizen had gedaan, was bij een flink matroos en werd hij door tusschenkomst van zijn beschermer weldra stuurman op een goed; schip. Na twaalf jaar was woeste Hen drik kapitein en nooit vergat hl} de geschie denis 'var» den -dx-cnJkcling, -voor Wiens Ted ding hij gevangen had gezeten, d-och welke hem ten slotte toch geluk had aangebracht. Van alles wat. Paul Lacroix. Op het kerkhof Montmartre te Parijs ligt een schrijver begraven, die algemeen bekend was onder den naam van „Jacob le biblio phile", een pseudonym, welke hij aannam bij de uitgave van zijn eerste werk in 1829. Hij schreef tal van „Memoires", romans, tooneel- stukken, was een tijd lang medewerker aan „Figaro", „Le Mercure du 19de Siècle" en andere bladen, en genoot de algemeene ach ting en liefde. Over een zijner werken, een bundel gedichten, getiteld: „Mon vieux fauteuil", wordt de volgende bijzonderheid medegedeeld. Paul Lacroix had eene grootmoeder, die in haar tijd zelve verzen en verhalen had ge schreven en daarom dubbel belang stelde in het werk van haar kleinzoon. „Werk, mijn jongen, werk vlijtig, en tot belooning laat ik je mijn leuningstoel," zeide zij herhaalde malen. De grootmoeder stierf, de kleinzoon kreeg den stoel, maar het was een oud, reeds half vermolmd meubel met zwakke pooten, die niet gebruikt kon worden, en de bezitter lette er niet veel op, toen zijn huishoudster, die eens voor drie frank aan een uitdrager verkocht had. Maar daar vindt hij eens toevallig, in een laadje, een codicil van het testament zijner grootmoeder, waarop: ,Jk vermaak aan mijn kleinzoon Paul 40.000 frank, verborgen in mijn ouden stoel, om hem aan te moedigen steeds flink te werken." De uitdrager werd spoedig gezocht, maar evenmin gevonden als de muntbiljetten, en Paul trachtte zijne teleurstelling te boven te komen door aan zijn bundeltje den titel te geven, die hem zijne grootmoeder, hare plan nen en raad om goed te werken, in herinne ring bracht. Hij was de persoon, die uitrekende, hoe in de achttiende eeuw 4722 romans uitkwamen, waarvan slechts drie voor de nakomeling schap bewaard bleven. Edele karaktertrek. Een Engelsche pachter kwam eens bij zijn landheer en beklaagde zich, dat deze door zijn vele jachtpartijen met zijn honden een veld met tarwe geheel had vertrapt, zoodat de pach ter schadevergoeding verzocht. De lord er kende de billijkheid van 'smans vordering en zei, dat wanneer de pachter de schade wil de laten taxeeren, hij deze zou vergoeden. „Dat heb ik reeds laten doen", antwoordde de pachter; „de schade bedraagt 25 pond sterling (300 gulden.)" Zonder verdere woordenwis seling betaalde de lord hem die som. De strenge winter werd door m vrucht bare lente gevolgd. De vertrapte tarwe her stelde zich niet alleen, maar groeide zelfs welig op, zoodat de oogst uitstekend uitviel. Terstond begaf de pachter cich naar den lord en bracht hem de ontvangen 25 oond terug. „Kijk", zei de verwonderde lord, „zulk een handelwijze bevalt mij. Zoo mag ik het zien." Hti naji.wUnndat^ppV naaj om standigheden van den landman, ging even in een zijvertrek cn overhandigde den eerlij ken man bij zijn terugkomst een bankbriefje van 500 pond, er bijvoegende: „Bewaar dit reld en als uw oudste zoon meerderjarig wordt, geef het hem dan, en vertel hem bij welke gelegenheid gij aan dit geld gekomen zijt. Als de boomen groen zijn. Het ls nu juist in den tijd om jullie een kunstje met boombladeren te leeren. Pluk daarvoor een paar mooie cikcbladeren; die van den Amerikaansohen eik zijn er al heel geschikt voor. Plak op het blad een of ander uit papier geknipt figuurtje, 'eg het blad met het figuurtje eenige dagen tusschen papier te drogen, zoodat zij goed vlak blijven. Neem daarna een stijven borstel en klop daarmee zoo lang op den kant van bet blad, waar het papier zit, lot or niets dan de adertjes en vezeltjes te zien zijn en al het groen ver dwenen is. Alleen de plaats, waar het papier zit, blijft dan gespaard. Pit haal je cr af en het is geheel zichtbaar, wanneer je het blad tegen het licht houdt. Ivoorhandel. Door elkander wordt er leder Jaar meer dan zeshonderdduizend kilogram ivoor in Engeland ingevoerd, waarvan de helft daar blijft om verwerkt te worden. De andere helft wordt door de Ivoordraaiers op het vasteland gekocht. Hoeveel olifanten zouden er nu wel voor die hoeveelheid Ivoor noodig zijn? Dat is wel zoowat te berekenen. Zooals ge weet krijgt men het ivoor van de slagtanden dezer dieren. Men heeft tanden van vierhonderd vijftig gram en dat zijn zeer kleine; maar men heeft er ook van vierenzeventig kilogram en dat zijn reusachtig groote. Door elkander be draagt het gewicht van ééne tand zeventien kilogram. Dit middelbaar gewicht nis maat staf nemend, krijgen wij voor zeshonderddui zendkilogram ivoor ook ruim vijfendertig duizend tanden, dat is ruim zeventienduizend olifanten. De grootste tanden komen nit Afrika, en de beste uit Gaboen, dat is eene landstreek aan de "Westkust van dat wereld deel. Misschien dat gij ze op uwen atlas wel vindt, als ge ze zoekt even ten noorden van de Lima. Soms zijn er ook jaren dat men vrij aanzienlijke hoeveelheden Ivoor uit Siberië naar Engeland zendt. Dat Ivoor is dan niet afkomstig van olifanten, die daar gevangen zijn door de tegenwoordige bewoners, maar het wordt nit den grond gegraven. Duizenden jaren geleden werden die streken door olifan ten bewoond; ze stierven daar en hunne tanden worden nu nog gevonden en gebruikt. Zulke beenderen van dieren, welke In dien tijd leefden, noemt men fossiele beenderen. .Hg». Frederik de Groote» brederik de Groote, koning van Pruisebj stelde hoogen prijs op een nuttig gebruik van den tijd. Toen hij in 1740 de regocring aauj| vaardde, gaf hij zijn kamerdienaar streng be vel hem eiken morgen tc vier uur te wek ken. De kamerdienaar, die wel wist, dat do koning het meende, als hij iets zei, kwam "dit bevel stipt na. Op een morgen kon hij echtej* den koning niet wakker krijgen. Geen roepen,' klappen of schudden baatte. Daar de kamer^ dienaar er niets anders op wist, nam bijl een handdoek, doopte dien in koud water en legde hem toen op het gelaat van den koning. Verschrikt vloog deze op en de trouwe be* diende was al beducht voor een uitbarsting van zijn toorn. Toen de koning echter tol be zinning kwam, zei hij: „Goed gedaan, Chris* tiaan! De morgenstond heeft goud In den mond. In do vroegte werkt men het beste. Vroeg opstaan is nuttig voor lichaam en gccs} die beiden door lang slapen verzwakken." Voorbeelden van goed geheugen. Toen Christina, koningin van Zweden, on reis door Frankrijk Lyon bezocht, wilde zij zich voor goed overtuigen, of alles, wat van hert merkwaardig geheugen van Ménéstrlel» verhaald werd, ook werkelijk zoo was. Zij liet hem driehonderd vreemde woorden zcggeit en uitschrijven. Hij herhaalde ze werkelijk in de volgorde, waarin zij opgegeven waren en daarna omgekeerd. Pascal had op hoogen leeftijd, toen zijn ge heugen door toenemende lichaamszwakte al lengs minder werd, niets van alles vergeten, wat door hem geschreven, gelezen en ge* dacht was. Corneille had zulk een sterk geheugen, dat toen men hem verzocht een zijner tooneol- slukken voor te lezen, hij het oogenhlikkelijk zonder haperen en beter dan menig toonccl- speler uit het hoofd opzei. Paus Clemens VI vergat nooit, hetgeen hij eens gelezen of gehoord had, maar het merk' waardigste is, dat hij dit goede geheugen eens* klaps verloor door een val op zijn achter* hoofd. Ook Lodewijk XIV was met zulk een goed geheugen begiftigd. Wat hij eenmaal las, zag of hoorde, vergat hij nooit. Toen hij eens in spectie over een bataillon hield, vroeg hij aatl een der officieren: „Hoe komt gij aan dit paard?" -Sire, ik heb het op de markt gekocht", luidde het ant woord. „Dit paard is tien jaar geleden een uwer kameraden ontstolen", zei Lodewijk. Dit was inderdaad het geval. Tommy Kleine Topsy was een kindje, dat oom meebracht uit de est Topsy was een aardig meiske, had 't bij oom en tante best Op een dag kwam neefje Tommy bij den nieuwen oom te gast; kleine Tom was heel verlegen en kroop achter stoel en kast Hij wou niert met Topsy spelen, neen, dat durfde Tommy iet; tante moest hem komen halen, o, wat gaf dat groot verdriet. Topsy deed al even angstig, toen zij vlak voor Tommy stond, staard' hem aan met groote oogen, «tak den vinger in haar mond. Oom en tante waren beiden met de kind'ren erg begaqn, want dit op visite vragen was voor hun plezier gedaan. Eind'lljk nam de nieuwe tante kleinen Tommy op haar schoot, en begon, hem te vertellen van de oreis ner groote boot. en Topsy» Tommy keek met groote oogen, luisterde uit al zijn macht; Topsy ging ook mee aan 't praten* daar zij plots haar angst vergal. Ja, die kleine, kleine Topsy deed er al zoo'n groote reist Tommy hoorde 't met verwondering en vond Topsy o zoo wijs "Want zij kon van dingen praten waar hij nooit van had gehoord tante liet hen samen baMi'leti* «ei slechts nu en dan een woordi Zoo werd Topsy beste maatje» met vriend Tommy en al gauw gaven zij elkaar een kusje, zeiden: „Tt houd zooveel van jotl^ Herroaafffc

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7