0OO13 cte Deugd.
-
De kleine Onderwijzeres.
door J. P. ZOOMERS-VERMEER.
(Slot).
Op een middag, toen ze in het hooge gras
«en dutje had liggen doen, zag ze, -wakker
geworden, dicht bij haar een groote-i mooien
kever kruipen, een dier, zóó prachtig glan
zend, dat het scheen of hij van gouc- was. Hij
jcroop tegen een grashalm op en liei zich toen
jjehagelijk heen en weer schommeien. Frieda
jteek naar het dier met stille bewondering
jze durfde niet opstaan, bang dat zij het ver
jagen zou. En ze was zoo blij, dat ze nu eens
zoon mooien gouden kever van dichtbij zag,
dat ze dacht, dat die juist in hóór buurt was
komen zitten, omdat hij wist, dat zij dieren
pooit kwaad zou doen.
Lang zat ze naar het dier in zijn schom
melbewegingen te staren, lot bet zich eens
klaps liet vallen, liet gras doorkroop en een
voetpad overging.
„"Waar zou hij heengaan?" dacht Frieda en
volgde hem met de oogen, om, als hij ergens
ging zitten, weer dicht naar hem toe te gaan
Zij zat in de schaduw achter een prieel en
bemerkte zoodoende niet, dat er om den boek
iemand aankwam; 't was een groote, ongeveer
vijftienjarige jongen op klompen, die, toen
hij het kleine meisje bijna genaderd was, even
bleef staan, maar toen zonder iets te zeggen,
met zijn handen in de zakken verder slofte.
„O o pas op sta still" riep Frieda
op eens, „je trapt hem jc trapt hem
mijn mijn mooie
Verder kwam ze niet. Bleek van schrik stond
ze naast den jongen en greep hem bij den
arm.
„Niet verder niet verder zie, daar loopt
hij hij is zoo mooi
„Wie is mooi?" zei de jongen, dom grinni
kend.
„Daar hij mijn mooie keverZe
vees met den vinger.
De jongen lachte nog harder, keek naar
den kever en dan naar het kind, als meende
Vlij, dat zo niet goed wist, wat ze zei en toen
H- het gebeurde in een oogenblik lichtte bij
zijn voet met den zwaren klomp op en zette
dien met kracht heer vlak op den rug van
den, mooien kever. „Knap!" zei "nel en toen hij
zijn voet wegtrok, lag daar niets dan een
plat, zwart overblijfsel van liet prachtige dier,
„Ziezoo zei hij voldaan, „zoo doe ik
altijd!"
Frieda keek met oogen, die het vreeselijke
niet kenden gclooven, dat een menscli moed
willig een dier kon doodmaken. Tranen van
spijt rolden haar over dc wagen en toen
want ze vond den jongen zóó laag en gemeeD
en onze kleine meid was een driflkopje
vloog ze den wreedaard aan en gilde met
hooge, trillende stem:
„Gemeene slechte jongen valsoh wezen
durf jij durf jij, dat maar zóó te doen
een dier doodtrappenI Ben je dan niet op
school geweest en heb je dan niet geleerd:
„Spaar de dieren wees zacht voor de die
ren? Waarom ben jc zoo wreed? Deed het
klier jou kwaad? Ik ik zal heit van jou
aan de juffrouw zeggen. Je bent de tuin
jongen. hè? Ja, ik ken je wel en als ik
eens die lieve oude dame zie, die ons hier
Iaat blijven, dan zal ik alle slechtheid van
Jou vertellen, dat jij dieren doodmaakt en
en dan zal ze jou zeker wegsturen. Want
het zijn alleen slechte menschen, die zoo hard'
vochtig zijnl Als ik als ik baas hier was
dan zou ik jou in een groot hok stop
pen, hoor je en je mocht er nooit, nooit
uit
Het kleine meisje zou nog verder gegaan
rijn, als niet op dat oogenblik een oude dame
nit het prieel gekomen was, die vol bevreem
ding naar het schreiende, woedende kind met
de gebalde vuisten en naar den grijnslachen-
den jongen staarde.
„Wat is hier te doen?" sprak ze.
„O, zie eens, mevrouw, wat 1 gedaan
heeftl" snikte Frieda, de hand der dame grij
pend en naar het doode dier op den grond
wijzend. Zij had eensklaps de lieve, oude dame
herkend, die haar eens in de bewaarschool
was komen opzoeken en begreep, dat van
deze zeker hulp te krijgen was.
„Wel foei, Willem 1" sprak de dame haar
vinger opheffend, „ben je weer wreed ge
weest? Je weet, hoe dikwijls ik je verboden heb
zoo ruw te zijn. Ga nu maar heen, maar ik
zal jo later nog eens spreken 1"
..Om een leelijtken, smerigenmeesmuil
de de jongen en hep weg.
t Frieda stond nog steeds met haar hand in
die van de oude dame.
„Lief kind, houdt je zooveel van dieren?"
vroeg ze vriendelijk.
„Ja mevrouw ik zou wel altijd hier wil
len blijven, want het is hier zoo mooi, ik zou
ook geen één dier kwaad doen," sprak Frieda,
haar tranen drogend.
„Dat geloof ik, ik hoorde je booze stemmetje
tegen den jongen heel goed; ik werd er in
mijn dutje door opgeschrikt, toen ik in het
prieel zat. Vanmiddag ben ;k pas hier aai'
gekomen om te zien, hoe mijn pleegkinderen
net maken. Je ziet er al veel beter uit, kleine
dikzak
Frieda lachte. „Nu ga ik gauw weer naar
moeder en dan naar de groote school, want
weet u, ik wil onderwijzeres worden en daar
voor moet je heel knap zijn. Dan ga ik'veel
leeren over bloemen en dieren en als ik dan
schooljuffrouw ben, zal ik alle groote jongens
bij me laten komen en hun zeggen, hoe ze
voor dieren moeten zijn, en dan zal ei* geen
één meer zijn zooals die wrecde Willem. Ge
looft u dat ook niet?"
„Ilc denk, dat hij het nu nooit meer zal
doen, jij hebt hem al een lesje gegeven, lief
kind. Zeker, ieder dier heeft recht te leven
en wij menschen moeten dat recht bescher
men. Wordt jij later maar een knappe onder
wijzeres, hoor; ik denk wel, dat jij je leerlin
gen veel zult leeren."
„Ja", zei Frieda, terwijl ze den armen doo-
'den kever met wat aarde bedekte en toen
biet de dame meeliep, „maar mijn moeder
«egt, dat 11c liever in het huishouden moet
belpen, schoolboeken zijn zoo duur ook. Maar
ik wil het toch zoo heel graag. En ik denk
'soms, dat er later wel eens weer een lieve
oude dame bij me komt, die In eens een sta
bel natuurboeken naast me neerlegt en zegt:
Jhier kind, ca daaruit maar leeretv want dat
is ook nuttig". Ik zou mijn moeder toch altijd
ook blijven helpen
De oude dame kuste het kind toen en zei:
„Als al zoo Jong die ideeën in je hoofdje zit
ten, is het geen gekheid, maar hooge ernst
met je plannen. Ik zal eens die lieve oude
dame zijn, die je boeken brengt, en wordt
jij dan maar heel knap, mijn kleine natuur'
riendin! We zullen hopen, dat we veel eer
aan je beleven."
De dame, zoowel als Frieda, zijn bij haar
plannen gebleven en het kleine meisje, groot
geworden, werd onderwijzeres. Zij leerde
aan kinderen veel over het planten- en die
enleven en zij is in haar werkkring zóó ge
lukkig, als slechts een vlijtig schooljuffrouwtje
zijn kan.
Sprookjes van den Rijn.
Sommigen van jullie hebben misschien al
eens den Rijn in Duitschland van nabij gezien
of verheugen zich in het vooruitzicht hem
spoedig eens te gaan bezoeken. Een reisje
langs den Rijn is dikwijls het eerste buiten-
landsohe uilstapje, dat men doet en men treft
daar dan ook, meer dan elders, Hollanders
in.
Al hebben jullie nu zelf de ruïnen niet ge
zien, toch heb je misschien wel eens hooren
spreken van die oude kasteelen, die men daar
op de bergen vindt. Ik denk, dat namen als
Drachenfels en Rolandseck je geen
van allen onbekend zullen zijn. Je weet dan
misschien ook, dat er bijna aan elke ruïne
één of meer legenden verbonden zijn en ik wil
er je twee van de meest bekende vertellen.
De meesten van die sagen en legenden heb
ben een waren grondslag, want de dappere
heldenfeiten der ridders bleven in den mond
van bet volle bewaard en bij het knappend
vuur gezeten vertelde de vader ze 's winters
aan zijn kinderen. Natuurlijk werd er door al
dat oververtellen iets aan veranderd of bijge
voegd en bij ieder volgend geslacht werden
die verhalen fantastischer. Zij soraken steeds
meer tot dc verbeelding.
Als wij bij maanlicht langs die oude ruïnen
varen, dan wordt ook onze verbeelding opge
wekt; wij verplaatsen ons onwillekeurig in
den ouden tijd en het is ons, alsof die oude
kasteelen nog bewoond zijn door dappere rid
ders en edele jonkvrouwen. Denk je eens
eenige eeuwen terug, toen er nog "een spoor
wegen of stoombooten waren en de Rijn zelf
de eenige weg was om van de eene plaats
naar de andere te komen; in den tijd toen moed
en dapperheid de grootste roem der ridders
en schoonheid en zachtheid net voornaamste
sieraad der jonkvrouwen was.
In dien lijd aanbaden de volleen aan den
Rijn nog afgoden, die soms afgrijselijk waren,
Ook op een der bergen van het Zevengeberg
te, nu bekend onder den naam van Drachen
fels, had een afzichtelijke draak in hol ge
kozen. Het volk vereerde dit monster en bood
hem offë' aan om zijn gunst te winnen. Ge
woonlijk koos men hiertoe gevangenen, die
men in den oorlog tegen andere vollen ge
maakt had. Eens was er onder die gevange
nen een mooi Christen-meisje en de priesters
verzekerden hel volk, dat dit offer den draak
bijzonder aangenaam zou zijn
Met groote. plechtigheid werd het arme
meisje vroeg in den morgen naar de beken
de plaats gebracht. Geheel in het wit gekleed,
het hoofd versierd met een krans witte rozen
werd zij aan een heiligen eikeboom vastgebon
den. Toen de zon even boven de kim geko
men was. hoorde men een vreeseiijk leven en
zag men den draak met geopenden muil uit
het hol te voorschijn komen. Hij was geheel
met schubben bedekt, had groene oogen en
een heel langen staart. Met woest gebrul kwam
hij op het meisje af en het volk, dat in groe
ten getale was samengestroomd, verwachtte
ieder oogenblik, dat hij haar verslinden zou.
Maar, o wonder! Met groote kalmte zag het
meisje hem aankomen, en toen hij slechts een
paar voet van haar af was, nam 7" het kruis,
dat 0111 haar hals hing, en vol vertrouwen
op God hield zij het den draak voor. Haar
vertrouwen werd niet beschaamd, want het
monster bleef plotseling staan, hief een door
dringend gebrul aan en verdween in zijn bol.
Sedert dien dag heeft men hem nooit meer
gezien.
Het volk, dat op eenigen afstand stond, wist
niet waaraan het dit vreemde verschijnsel
moest toeschrijven en spoedig was het meisje
door honderden nieuwsgierigen omringd. Vol
verbazing zagen zij, dat het kruis alleen dit
groote wonder veroorzaakt had. TTet volk was
nu geheel overtuigd, dat de God van het
meisje heel groot en machtig was, daar hij
zelfs den draak verslaan kon. Zij vielen allen
ter aarde en smeekten haar, hun meer van
dien God te vertellen.
Het meisje deed dit en beloofde bun ook
een priester te zenden, die hen nog beter met
het Christendom bekend zou maken. Het volk
bekeerde bich langzamerhand tot het Chris
tendom, wierp het altaar van den draak om
ver en bouwde op die plaats een kapel.
Nog wijst men aan den zuid-ooslelijken kant
van den Drachenfels Draken rots) het hol
van den draak aan, en de -roode wijn, dien men
er drinkt, wordt nog Drachenblul Draken
bloed) genoemd.
Later werd op den Drachenfels een kasteel
gebouwd, dat even als dat van Rolandseck in
de 12de eeuw door Keizer Hendrik IV ver
woest werd.
Rolandseck.
De sage van Rolandseck is meer bekend en
heeft dan ook betrekking op een historisch
persoon. Deze toch is de bekende Roland van
Roncevaux, (dus genoemd naar een roemrij
ken slag in Spanje), de dappere Pair van Ka-
rel den Groolen, wiens- heldenfeiten op zoo
verschillende wijzen bezongen zijn. De dap
pere Roland zou weer aan een kruistocht te
gen de ongeloovigen in het Heilige Land deel
nemen. Op reis daarheen vroeg hij 's avonds
om een nachtverblijf op het kasteel van een
ridder. Deze was zeer verheugd, den dappe
ren Roland bij zich te hebben en hij en zijn
dochter Hildegonde luisterden tot laat in den
nacht naar de verhalen van Roland's avontu
ren.
De ridder verzocht Roland dringend eenige
dagen bij hem te blijven en deze stemde toe.
Roland en Hildegonda leerden elkander nu
beter kennen, kregen elkaar lief en er werd
besloten, dat zij na afloop van den kruistocht
samen zouden trouwen. Met mtiette Rcheidde
Roland van zijn geliefde en Hillegonda reisde
in gedachten haar dapperen ridder na.
In die dagen kon men nog niet zoo gemak
kelijk tijding van elkaar krijgen en was het
alleen door toevallig voorbijkomende reizigers,
dat vader en dochter van Roland hoorden.
Zij hoopten reeds hem spoedig weer te zien,
toen er op zekeren avond een onbekend rid
der nachtverblijf aan liet kasteel kwam! vra
gen. Met de gastvrijheid van die^dagen werd
hem dit dadelijk toegestaan. Hij vertelde hun,
dat hij uit Eet Heilige Land kwam en ook
meegestreden had.
Hillegonda vroeg hem nu, of hij ook iels
van ridder Roland wist. „Helaas ja," ant
woordde dc ridder; „hij is voor de goede
zaak gevallen; hij streed als een leeuw aan
mijn zijde en stortte met wonden overdekt
dood ter aarde."
De arme Hildegonda was als verstomd van
droefheid; zij was ontroostbaar en besloot in
het klooster Frauenwerth. op het tegenwoor
dige eilandje Nonnenwerth, haar overige le
vensdagen te gaan doorbrengen. Op haar drin
gend verzoek werd haar proef rijd verkort en
reeds drie maanden daarna nam zij den
sluier aan.
Het verhaal van Roland's dood was echter
niet Juist geweest; wel was hij zwaar gewond
ter aarde gestort, maar door goede zorgen was
hij geheel hersteld en keerde nu vol vreugde
naar Duitschland terug, om zijn geliefde weer
te zien. HelaasI Daar vernam hij het treurige
bericht, dat zij kort geleden non was gewor
den en dus voor hem als gestorven was. Hij
wilde niets meer van de wereld weten en liet
een hutje bouwen op de helling van een berg,
die het uitzicht had op Frauenwerth en se
dert dien lijd Rolandseck genoemd wordt,
lederen morgen, als de klooslerbel luidde,
stond hij op, luisterde nactr het gezang der
nonnen, dat in den Stillen morgenstond zoo
duidelijk tot hem kwam, dat hij daaronder de
stem van Hildegonde meende te herkennen.
Gedurende twee jaren gebeurde er niets bij
zonders, maar op een somberen herfstdag
werd hij door de doodsklok van het klooster
uit zijn slaap gewekt Ilij stond op en zag,
dat men bezig was een graf te delven. Zijn
hart zei hem, dat het dat voor zijn geliefde
was en haastig daalde hij den berg af, dien
hij in twee jaar nooit verlaten had en ging
naar het klooster Zijn voorgevoel had hem
niet bedrogen. Op zijn verzoek vergunde men
hem dc kist te dragen en zijn gebeden vooi
het heil van Hildegonde met die der nonnen
te vereenigen. Nog treuriger ging hij naar zijn
eenzaam hutje terug en zijn vurige wensch,
om met Hildegonde vereenigd te zijn, werd
spoedig vervuld. Weinige maanden daarna
vond men hem dood op zijn stoel zitten, het
gelaat nog altijd naar Frauenwerth gekeerd.
Deze sage spreekt dus niet van het ki
teel, maar van het hutje van Roland, en
het is ook heel onwaarschijnlijk, dat hij een
kasteel zou hebben laten bouwen, daar dit pas
lang na Hildegonde's tlood had kunnen vol
tooid zijn. Vermoedelijk bouwden zijn bloed
verwanten het later op dezelfde plek ter her
innering aan zijn trouwe liefde.
Van alles waf.
Eene kleinigheid.
In Napoleon's tijd had er bij Eylau, een
stadje in Pruisen, een veldslag plaats tusschen
het leger der Franschen onder Napoleon en
dat der Russen en Duitschers onder Binnigsen
en Lestocfj. Deze veldslag is een der weinige,
die Napoleon geleverd heeft en onbeslist bleef.
Op bet oogenblik dat de kansen voor hem
bijzonder slecht begonnen te staan, rende
Napoleon naar den toren van Eylau om van
die hoogte af beter alles te kunnen overzien.
De koster, die Napoleon niet kende, opende
de lorendeur en de Keizer, zijn klein gevolg
achterlatend, klom omhoog. Intusschen
naderden de Pruisen steeds meer en meer,
en door angst gedreven nam het" kleine ge
volg lafhartig de vlucht.
Zoodra Napoleon alles gezien had, klom hij
naar heneden en vroeg aan de koster, die hem
wachtte, waar de mannen waren, die met hem
hierheen waren gekomen.
„Ja, mijnheer," zeide de koster, „die durf
den zeker niet langer blijven, en geen wonder,
want zie, daar zijn mijne landslui al!"
Dit zeggende wees hij Napoleon aan het
einde der rechte straat, de voorhoede van de
Pruisische ruiters.
Gelukkig hadden de vluchtelingen het paard
des Keizers niet medegenomen. Zoodra
Napoleon zag in welk gevaar hij verkeerde,
sprong hij op zijn ros, gaf het de sporen en
rende in dolle vaart naar zijn leger waar hij
behouden aankwam. Of hij de vluchtelingen
gestraft heeft, wordt niet vermeld, maar het
is bekend, dat Napoleon den dappere steeds
wist te beloonen. Hij zal de lafhartigen dan
ook wel het hunne gegeven hebben.
Eene kleinigheid maar. Had die koster
Napoleon gekend, hij had, toen 's Keizers ge
volg op de vlucht ging, heel eenvoudig de
deuren kunnen sluiten en er zou gebeurd zijn,
wat eerst acht jaar later voorviel: de gewel
dige man zou gevangen genomen zijn.
Hoe dan de geschiedenis zou geweest zijn?
"Ja, wie zal dat zeggen?
Een keizersmantel in pand.
Keizer Nicolaas I van Rusland had de ge
woonte om, als gewoon burger verkleed,
menigmaal geheel onverzeld op straat te
gaan. Hij wilde op die manier te welen komen
of de politie wel haar plicht deed. Ook trad
hij menigmaal herbergen binnen en wist dan
de gasten te bewegen bun oordeel te zeggen
over den Keizer en zijne regeering. Dikwijls
moest hij harde waarheden hooren. doch het
moet ter eere van den Keizer gezegd worden,
dat hij nimmer die menschen eenig leed deed,
omdat ze, hem niet kennende, hem gezegd
hadden waarop het stond.
Eens dat dc Keizer weer eenen ontdekkings
tocht in Sint-Petersburg liet doen, ging hij
verder dan hij ooit geweest was, en kwam in
eene buurt waarin hij heg noch steg wist.
"Wat nu te doen?
Tot zijn geluk ziet hij eene droschky, of
huurrijtuig aankomen, hetwelk ledig was. Hij
wenkte den koetsier en deze hield zün paarde..
staande en vroeg, den Keizer niet herkennend:
„Wel, vadertje?"
De Keizer lachte om dat vadertje en zeidc:
„Breng mij naar het winterpaleis!"
„Goed, vadertje! Stap maar in," sprak de
koetsier en reed heen.
Toen men eindelijk bij het p'aleis was bleef
de droscliky staan. De koetsier sprong van
den bok, opende bet portier en zeide: „Hier
zijn wij erl"
De Keizer tastte in den zak en wilde beta
len, doch ontdekte dat hij geen geld bij zicli
had.
„Och," zei hij. „wacht hier maar even; ik
zal geld halenl Ik moet hier binnen zijn!"
„Neen, vadertje, dat gaat zoo niet, man."
sprak de koetsier. „Ik ben al zoo dikwijls op
dezelfde manier door officieren gefopt. Zij
lieten mij ook wachten, gingen hier aan den
voorkant in het palcis en aan den achterkant
er uit. Ik heb leergeld betaald, man. en als
gij geen geld hebt, moet gij mij uwen mantel
maar in pand geven."
De Keizer begreep dat de koetsier waarheid
sprak, gaf zijnen mantel in pand en liet dien
kort daarop door eenen zijner adjudanten
voor goud inlossen.
Men moet maar slim zijn.
In Venezuela kwamen eenige lieden op de
gedachte voor den President van die repu
bliek een standbeeld op te richten. Nu zult
ge wel eens gehoord of gelezen hebben, dat
men in datzelfde land om een haverklap
oproer maakt, en dan eenen anderen Presi
dent kiest. Daarom deed een spotvogel het
volgende voorstel: „Men moet het hoofd van
het beeld zóó maken, dat men het er afschroe
ven kan. Als er dan weer eene andere regee
ring komt, kan men er het hoofd van den
ouden President af- en dat van den nieuwen
opschroeven. Zoo blijft het beeld altijd goedl"
Verminkt krijgertje spelen.
Dit spel, dat tol veel moeilijkheid aanlei
ding kan geven, moet natuurlijk buiten ge
speeld worden. Het gelijkt veel op het gewone
krijgertje spelen, maar het verschil hiermee
is. dat degeen, dde aangeraakt is en nu dc
anderen moet probeeren te krijgen, rnafge
broken met één hand de plaats vasthoudt,
waar hij geraakt ls. Ben je b.v. aan je enkel
getikt, dan hou je je enkel steeds vast. In zoo'n
geval is het niet gemakkelijk de anderen te
pakken. Deze worden edhter steeds driester
en komen eindelijk vlak bij.
Twee maten*
Een tapper op een dorp had bier opgedaan
bij een brouwer een overschotje lekker bier,
dat deze nog had; niet meer dan acht kan.
>fDat treft," had de tapper gezegd; „ik heb
juist een vaatje bij me, dat precies acht kan
inhoudt."
Met dat vaatje wandelde hij naar huis. On
derweg kwam hij een anderen tapper tegen,
dJe ook bier ging halen; hij moest heel lekker
bier hebben, want het was voor den burge
meester.
„Dan kom je te laat,™ zei de eerste tapper.
„De brouwer bad nog maar 8 kan en die heb
ik gekocht; maar o<m je plezier te doen en
vooral ter wille van den burgemeester, wil ik
je de helft van mijn bier geven."
„Graag," zei de tweede tapper; „ik heb
twee vaatjes bij me, één van vijf en één van
drie kan."
„Maar", hernam de eerste, „hoe krijgen we
het bier dan gelijk verdeeld?"
De tappers praatten er langen tijd over en
eindelijk gingen zij met hun drie vaatjes van
acht, vijf en drie kan aan het óverschenken en
nog eens aan het óverschenken, totdat zij er
eindelijk in slaagden, zonder behulp van an
dere maten en zonder dat zij bier verspild
hadden, de acht kan juist in tweeën te ver
doelen.
Wie van jullie zou daar kans toe zien?
Zonderlinge genezing.
Terwijl Hendrik IV, Koning van Frankrijk,
zich bezig hield met de tegen hem verbonden
eedgenoolcn te onderwerpen, werd de hertog
van Angaulême, die het leger volgde, door
koorts aangetast, die weldra zeer hevig werd.
Men begon aan zijn behoud te wanhopen en
de geneesheeren verklaarden aan zijn gevolg,
dat er slechts één middel was om hun mees
ter te redden, namelijk door hem te laten
lachen. Men beraadslaagde onder elkaar ©8
ziehier wat men deed
De secretaris van den hertog van Angou£
lóme en zijn intendant, die ieder reeds deii
ouderdom van zestig jaar bereikt hadden, en
de overste zijner lijfwacht, een oud mi li lalt
van een zeer deftig uiterlijk, kleedden zich ge
heel in het wit en gingen voor liet bed van
den prins slaan De overste stond in het
middenhij sloeg beurtelings zijn beide met»
gezellen om de ooren. De hoofden dezer twee
waren met een roode, van haneveeren voor
ziene muls, getooid en zij probeerden beurte
lings om hem een hoed van een belachelijkon
vorm van het hoofd te slaan.
Op het gezicht van dit grappige tooneel
schaterde de zieke hei uit van hel lachen. Htj
kreeg een herige neusbloeding en er had zulk
een crisis plaats, dat hij zich na verloop var
twee uur zeer verlicht gevoelde. De koorts,
die hem sedert twee-en-twintig dagen go
kweld had, verminderde merkbaar cn binnen
een week kon hij zdoh ln een draagstoel naai
buiten laten brengen, waar hij spoedig geheel
genas.
De Groenteboer en de Juffrouw*
(Spelletje tusschen een meisje en een jongen)
De Juffrouw:
„Foei Klaas! wat is de groente duurl
Mijn man kijkt alle dagen zuur,
Wanneer ik om de centen vraag}
Te duur betaalt hij Iets niet graag."
Klaas:
„Maar Juffrouw, maak je toch niet kwaad
De groente Is van H jaar zoo laat
En weinig voorraad; 'k moet ook 1©y©U
En wat verdienen: we zijn zeven.
De Juffrouw:
„Je schudt eens in do mand wat om,
Juist voor ik aan de voordeur kom.
En als ik dan de mand ga leegen,
Dan valt hert. mij zoo vrees'lijk tegen.*
Klaas:
„Maar neem dan bloemkool, hagelwit!
*k Verzeker je êr pil in zit.
Je hebt dan met geen mand te maken;
We zullen dus geen ruzie maken,*
De Juffrouw:
„Maar Klaas, Ik moet den prijs toch wet©
En niet te dure bloemkool eten.
Men vraagt geen prijs bij eeiste lui,
Maar ik geef daarvan toch den brut/'
Klaas:
„Ik zal het schap'lijk met je makent
Zes cent per stuk is niet te laken,
Do kool is puik, vast in elkaar,
'k Verkoop alleen slechts goede waaiv*
De Juffrouw:
„Tc Sla toe, 't is een aanneem'Iijk bodl
Want zuinig zijn, dat is mijn lot,
Dag Klaas! Kom morgen maar niet aan,
'k Heb nog wat in den kelder staan.*'
Klaas:
„Dag Juffrouw! Eet do kool met smaak!
Ti Beweer niet, dat *k er winst moe maalc
Maar u hebt toch een streepje voor,
Zes cent de kool, dat kan er door."
S. L.
Allerlei.
Raoul de Lanoi was nog heel jong, toci
hij zich buitengewoon dapper in een veldsla
gedroeg. Lodewijk XI, koning van Frankrijl
liet hem bij zich komen en zei:
„Wel vriendlief, wat zijl gij een ijverig voor
vechter. Ik denk van uw goede diensten ci
dapperheid nog dikwijls gebruik te maken-
Na dit vleiende compliment nam hij eer.
gouden ketting en hing dien om den hals van
den jongen held.
Een heer werd vóór hij de kerk binnèngin
om een aalmoes aangesproken en zeer ln ge
dachten zijnde, stak hij zijn hand in den za".
en gaf eenige geldstukken. Toen de bedelaai
zijn gift bekeek, bemerkte hij, dat er een gou
den tientje bij was. Hij wachtte, tot de kerk
uitging, en sprak den heer met de volgende
woorden aan:
„Mijnheer, gij hebt u zeker vergist, want
kijk eens, er was een gouden tientje'bij."
Door deze eerlijkheid getroffen, nam de
heer het goud niet terug, maar liet het den
bedelaar houden.
rfi6o«i«yi
Drie kleutertjes zaten te zarnen
in 't warm-mnlle zand op dc hei;
ze hadden gespeeld en gezongen,
als vogeltjes, lustig en blij.
Ze hadden gewerkt ook, met schoppen
gegraven, gebouwd een kasteel,
daar konden zij drieën wel wonen 1
tenminste, dat scheelde niet veel.
Toen eind'lijk werd 't tijd 0111 te rusten
het drietal was warm en ook moe;
ze hapten in bot'rams met honing
en dronken een kroesje melk toe.
die bijl
Zóó knusjes was 't daar, zóó genoeglijk
in 1 warm-mulle zand op do heil
zij zouden er mooglijk nóg zitten
als 't niet was geweest om een bijc^L
Een bij, die, gelokt door den honing*; v/
brutaal-wcg haar aandeel ook vroeg I
van 't heerlijke, goudgele, zoete
zij hadden toch rijk'lijk genoegt
Maar 't drietal begreep niet wat 't r
in 't zin had en zag groot gevaar
ze vluchtten en zóó ging 't pari ij jö-
met angst en met schrik uit elkaaK
H e r ni a n a