0OO13 cte Deugd. - De kleine Onderwijzeres. door J. P. ZOOMERS-VERMEER. (Slot). Op een middag, toen ze in het hooge gras «en dutje had liggen doen, zag ze, -wakker geworden, dicht bij haar een groote-i mooien kever kruipen, een dier, zóó prachtig glan zend, dat het scheen of hij van gouc- was. Hij jcroop tegen een grashalm op en liei zich toen jjehagelijk heen en weer schommeien. Frieda jteek naar het dier met stille bewondering jze durfde niet opstaan, bang dat zij het ver jagen zou. En ze was zoo blij, dat ze nu eens zoon mooien gouden kever van dichtbij zag, dat ze dacht, dat die juist in hóór buurt was komen zitten, omdat hij wist, dat zij dieren pooit kwaad zou doen. Lang zat ze naar het dier in zijn schom melbewegingen te staren, lot bet zich eens klaps liet vallen, liet gras doorkroop en een voetpad overging. „"Waar zou hij heengaan?" dacht Frieda en volgde hem met de oogen, om, als hij ergens ging zitten, weer dicht naar hem toe te gaan Zij zat in de schaduw achter een prieel en bemerkte zoodoende niet, dat er om den boek iemand aankwam; 't was een groote, ongeveer vijftienjarige jongen op klompen, die, toen hij het kleine meisje bijna genaderd was, even bleef staan, maar toen zonder iets te zeggen, met zijn handen in de zakken verder slofte. „O o pas op sta still" riep Frieda op eens, „je trapt hem jc trapt hem mijn mijn mooie Verder kwam ze niet. Bleek van schrik stond ze naast den jongen en greep hem bij den arm. „Niet verder niet verder zie, daar loopt hij hij is zoo mooi „Wie is mooi?" zei de jongen, dom grinni kend. „Daar hij mijn mooie keverZe vees met den vinger. De jongen lachte nog harder, keek naar den kever en dan naar het kind, als meende Vlij, dat zo niet goed wist, wat ze zei en toen H- het gebeurde in een oogenblik lichtte bij zijn voet met den zwaren klomp op en zette dien met kracht heer vlak op den rug van den, mooien kever. „Knap!" zei "nel en toen hij zijn voet wegtrok, lag daar niets dan een plat, zwart overblijfsel van liet prachtige dier, „Ziezoo zei hij voldaan, „zoo doe ik altijd!" Frieda keek met oogen, die het vreeselijke niet kenden gclooven, dat een menscli moed willig een dier kon doodmaken. Tranen van spijt rolden haar over dc wagen en toen want ze vond den jongen zóó laag en gemeeD en onze kleine meid was een driflkopje vloog ze den wreedaard aan en gilde met hooge, trillende stem: „Gemeene slechte jongen valsoh wezen durf jij durf jij, dat maar zóó te doen een dier doodtrappenI Ben je dan niet op school geweest en heb je dan niet geleerd: „Spaar de dieren wees zacht voor de die ren? Waarom ben jc zoo wreed? Deed het klier jou kwaad? Ik ik zal heit van jou aan de juffrouw zeggen. Je bent de tuin jongen. hè? Ja, ik ken je wel en als ik eens die lieve oude dame zie, die ons hier Iaat blijven, dan zal ik alle slechtheid van Jou vertellen, dat jij dieren doodmaakt en en dan zal ze jou zeker wegsturen. Want het zijn alleen slechte menschen, die zoo hard' vochtig zijnl Als ik als ik baas hier was dan zou ik jou in een groot hok stop pen, hoor je en je mocht er nooit, nooit uit Het kleine meisje zou nog verder gegaan rijn, als niet op dat oogenblik een oude dame nit het prieel gekomen was, die vol bevreem ding naar het schreiende, woedende kind met de gebalde vuisten en naar den grijnslachen- den jongen staarde. „Wat is hier te doen?" sprak ze. „O, zie eens, mevrouw, wat 1 gedaan heeftl" snikte Frieda, de hand der dame grij pend en naar het doode dier op den grond wijzend. Zij had eensklaps de lieve, oude dame herkend, die haar eens in de bewaarschool was komen opzoeken en begreep, dat van deze zeker hulp te krijgen was. „Wel foei, Willem 1" sprak de dame haar vinger opheffend, „ben je weer wreed ge weest? Je weet, hoe dikwijls ik je verboden heb zoo ruw te zijn. Ga nu maar heen, maar ik zal jo later nog eens spreken 1" ..Om een leelijtken, smerigenmeesmuil de de jongen en hep weg. t Frieda stond nog steeds met haar hand in die van de oude dame. „Lief kind, houdt je zooveel van dieren?" vroeg ze vriendelijk. „Ja mevrouw ik zou wel altijd hier wil len blijven, want het is hier zoo mooi, ik zou ook geen één dier kwaad doen," sprak Frieda, haar tranen drogend. „Dat geloof ik, ik hoorde je booze stemmetje tegen den jongen heel goed; ik werd er in mijn dutje door opgeschrikt, toen ik in het prieel zat. Vanmiddag ben ;k pas hier aai' gekomen om te zien, hoe mijn pleegkinderen net maken. Je ziet er al veel beter uit, kleine dikzak Frieda lachte. „Nu ga ik gauw weer naar moeder en dan naar de groote school, want weet u, ik wil onderwijzeres worden en daar voor moet je heel knap zijn. Dan ga ik'veel leeren over bloemen en dieren en als ik dan schooljuffrouw ben, zal ik alle groote jongens bij me laten komen en hun zeggen, hoe ze voor dieren moeten zijn, en dan zal ei* geen één meer zijn zooals die wrecde Willem. Ge looft u dat ook niet?" „Ilc denk, dat hij het nu nooit meer zal doen, jij hebt hem al een lesje gegeven, lief kind. Zeker, ieder dier heeft recht te leven en wij menschen moeten dat recht bescher men. Wordt jij later maar een knappe onder wijzeres, hoor; ik denk wel, dat jij je leerlin gen veel zult leeren." „Ja", zei Frieda, terwijl ze den armen doo- 'den kever met wat aarde bedekte en toen biet de dame meeliep, „maar mijn moeder «egt, dat 11c liever in het huishouden moet belpen, schoolboeken zijn zoo duur ook. Maar ik wil het toch zoo heel graag. En ik denk 'soms, dat er later wel eens weer een lieve oude dame bij me komt, die In eens een sta bel natuurboeken naast me neerlegt en zegt: Jhier kind, ca daaruit maar leeretv want dat is ook nuttig". Ik zou mijn moeder toch altijd ook blijven helpen De oude dame kuste het kind toen en zei: „Als al zoo Jong die ideeën in je hoofdje zit ten, is het geen gekheid, maar hooge ernst met je plannen. Ik zal eens die lieve oude dame zijn, die je boeken brengt, en wordt jij dan maar heel knap, mijn kleine natuur' riendin! We zullen hopen, dat we veel eer aan je beleven." De dame, zoowel als Frieda, zijn bij haar plannen gebleven en het kleine meisje, groot geworden, werd onderwijzeres. Zij leerde aan kinderen veel over het planten- en die enleven en zij is in haar werkkring zóó ge lukkig, als slechts een vlijtig schooljuffrouwtje zijn kan. Sprookjes van den Rijn. Sommigen van jullie hebben misschien al eens den Rijn in Duitschland van nabij gezien of verheugen zich in het vooruitzicht hem spoedig eens te gaan bezoeken. Een reisje langs den Rijn is dikwijls het eerste buiten- landsohe uilstapje, dat men doet en men treft daar dan ook, meer dan elders, Hollanders in. Al hebben jullie nu zelf de ruïnen niet ge zien, toch heb je misschien wel eens hooren spreken van die oude kasteelen, die men daar op de bergen vindt. Ik denk, dat namen als Drachenfels en Rolandseck je geen van allen onbekend zullen zijn. Je weet dan misschien ook, dat er bijna aan elke ruïne één of meer legenden verbonden zijn en ik wil er je twee van de meest bekende vertellen. De meesten van die sagen en legenden heb ben een waren grondslag, want de dappere heldenfeiten der ridders bleven in den mond van bet volle bewaard en bij het knappend vuur gezeten vertelde de vader ze 's winters aan zijn kinderen. Natuurlijk werd er door al dat oververtellen iets aan veranderd of bijge voegd en bij ieder volgend geslacht werden die verhalen fantastischer. Zij soraken steeds meer tot dc verbeelding. Als wij bij maanlicht langs die oude ruïnen varen, dan wordt ook onze verbeelding opge wekt; wij verplaatsen ons onwillekeurig in den ouden tijd en het is ons, alsof die oude kasteelen nog bewoond zijn door dappere rid ders en edele jonkvrouwen. Denk je eens eenige eeuwen terug, toen er nog "een spoor wegen of stoombooten waren en de Rijn zelf de eenige weg was om van de eene plaats naar de andere te komen; in den tijd toen moed en dapperheid de grootste roem der ridders en schoonheid en zachtheid net voornaamste sieraad der jonkvrouwen was. In dien lijd aanbaden de volleen aan den Rijn nog afgoden, die soms afgrijselijk waren, Ook op een der bergen van het Zevengeberg te, nu bekend onder den naam van Drachen fels, had een afzichtelijke draak in hol ge kozen. Het volk vereerde dit monster en bood hem offë' aan om zijn gunst te winnen. Ge woonlijk koos men hiertoe gevangenen, die men in den oorlog tegen andere vollen ge maakt had. Eens was er onder die gevange nen een mooi Christen-meisje en de priesters verzekerden hel volk, dat dit offer den draak bijzonder aangenaam zou zijn Met groote. plechtigheid werd het arme meisje vroeg in den morgen naar de beken de plaats gebracht. Geheel in het wit gekleed, het hoofd versierd met een krans witte rozen werd zij aan een heiligen eikeboom vastgebon den. Toen de zon even boven de kim geko men was. hoorde men een vreeseiijk leven en zag men den draak met geopenden muil uit het hol te voorschijn komen. Hij was geheel met schubben bedekt, had groene oogen en een heel langen staart. Met woest gebrul kwam hij op het meisje af en het volk, dat in groe ten getale was samengestroomd, verwachtte ieder oogenblik, dat hij haar verslinden zou. Maar, o wonder! Met groote kalmte zag het meisje hem aankomen, en toen hij slechts een paar voet van haar af was, nam 7" het kruis, dat 0111 haar hals hing, en vol vertrouwen op God hield zij het den draak voor. Haar vertrouwen werd niet beschaamd, want het monster bleef plotseling staan, hief een door dringend gebrul aan en verdween in zijn bol. Sedert dien dag heeft men hem nooit meer gezien. Het volk, dat op eenigen afstand stond, wist niet waaraan het dit vreemde verschijnsel moest toeschrijven en spoedig was het meisje door honderden nieuwsgierigen omringd. Vol verbazing zagen zij, dat het kruis alleen dit groote wonder veroorzaakt had. TTet volk was nu geheel overtuigd, dat de God van het meisje heel groot en machtig was, daar hij zelfs den draak verslaan kon. Zij vielen allen ter aarde en smeekten haar, hun meer van dien God te vertellen. Het meisje deed dit en beloofde bun ook een priester te zenden, die hen nog beter met het Christendom bekend zou maken. Het volk bekeerde bich langzamerhand tot het Chris tendom, wierp het altaar van den draak om ver en bouwde op die plaats een kapel. Nog wijst men aan den zuid-ooslelijken kant van den Drachenfels Draken rots) het hol van den draak aan, en de -roode wijn, dien men er drinkt, wordt nog Drachenblul Draken bloed) genoemd. Later werd op den Drachenfels een kasteel gebouwd, dat even als dat van Rolandseck in de 12de eeuw door Keizer Hendrik IV ver woest werd. Rolandseck. De sage van Rolandseck is meer bekend en heeft dan ook betrekking op een historisch persoon. Deze toch is de bekende Roland van Roncevaux, (dus genoemd naar een roemrij ken slag in Spanje), de dappere Pair van Ka- rel den Groolen, wiens- heldenfeiten op zoo verschillende wijzen bezongen zijn. De dap pere Roland zou weer aan een kruistocht te gen de ongeloovigen in het Heilige Land deel nemen. Op reis daarheen vroeg hij 's avonds om een nachtverblijf op het kasteel van een ridder. Deze was zeer verheugd, den dappe ren Roland bij zich te hebben en hij en zijn dochter Hildegonde luisterden tot laat in den nacht naar de verhalen van Roland's avontu ren. De ridder verzocht Roland dringend eenige dagen bij hem te blijven en deze stemde toe. Roland en Hildegonda leerden elkander nu beter kennen, kregen elkaar lief en er werd besloten, dat zij na afloop van den kruistocht samen zouden trouwen. Met mtiette Rcheidde Roland van zijn geliefde en Hillegonda reisde in gedachten haar dapperen ridder na. In die dagen kon men nog niet zoo gemak kelijk tijding van elkaar krijgen en was het alleen door toevallig voorbijkomende reizigers, dat vader en dochter van Roland hoorden. Zij hoopten reeds hem spoedig weer te zien, toen er op zekeren avond een onbekend rid der nachtverblijf aan liet kasteel kwam! vra gen. Met de gastvrijheid van die^dagen werd hem dit dadelijk toegestaan. Hij vertelde hun, dat hij uit Eet Heilige Land kwam en ook meegestreden had. Hillegonda vroeg hem nu, of hij ook iels van ridder Roland wist. „Helaas ja," ant woordde dc ridder; „hij is voor de goede zaak gevallen; hij streed als een leeuw aan mijn zijde en stortte met wonden overdekt dood ter aarde." De arme Hildegonda was als verstomd van droefheid; zij was ontroostbaar en besloot in het klooster Frauenwerth. op het tegenwoor dige eilandje Nonnenwerth, haar overige le vensdagen te gaan doorbrengen. Op haar drin gend verzoek werd haar proef rijd verkort en reeds drie maanden daarna nam zij den sluier aan. Het verhaal van Roland's dood was echter niet Juist geweest; wel was hij zwaar gewond ter aarde gestort, maar door goede zorgen was hij geheel hersteld en keerde nu vol vreugde naar Duitschland terug, om zijn geliefde weer te zien. HelaasI Daar vernam hij het treurige bericht, dat zij kort geleden non was gewor den en dus voor hem als gestorven was. Hij wilde niets meer van de wereld weten en liet een hutje bouwen op de helling van een berg, die het uitzicht had op Frauenwerth en se dert dien lijd Rolandseck genoemd wordt, lederen morgen, als de klooslerbel luidde, stond hij op, luisterde nactr het gezang der nonnen, dat in den Stillen morgenstond zoo duidelijk tot hem kwam, dat hij daaronder de stem van Hildegonde meende te herkennen. Gedurende twee jaren gebeurde er niets bij zonders, maar op een somberen herfstdag werd hij door de doodsklok van het klooster uit zijn slaap gewekt Ilij stond op en zag, dat men bezig was een graf te delven. Zijn hart zei hem, dat het dat voor zijn geliefde was en haastig daalde hij den berg af, dien hij in twee jaar nooit verlaten had en ging naar het klooster Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen. Op zijn verzoek vergunde men hem dc kist te dragen en zijn gebeden vooi het heil van Hildegonde met die der nonnen te vereenigen. Nog treuriger ging hij naar zijn eenzaam hutje terug en zijn vurige wensch, om met Hildegonde vereenigd te zijn, werd spoedig vervuld. Weinige maanden daarna vond men hem dood op zijn stoel zitten, het gelaat nog altijd naar Frauenwerth gekeerd. Deze sage spreekt dus niet van het ki teel, maar van het hutje van Roland, en het is ook heel onwaarschijnlijk, dat hij een kasteel zou hebben laten bouwen, daar dit pas lang na Hildegonde's tlood had kunnen vol tooid zijn. Vermoedelijk bouwden zijn bloed verwanten het later op dezelfde plek ter her innering aan zijn trouwe liefde. Van alles waf. Eene kleinigheid. In Napoleon's tijd had er bij Eylau, een stadje in Pruisen, een veldslag plaats tusschen het leger der Franschen onder Napoleon en dat der Russen en Duitschers onder Binnigsen en Lestocfj. Deze veldslag is een der weinige, die Napoleon geleverd heeft en onbeslist bleef. Op bet oogenblik dat de kansen voor hem bijzonder slecht begonnen te staan, rende Napoleon naar den toren van Eylau om van die hoogte af beter alles te kunnen overzien. De koster, die Napoleon niet kende, opende de lorendeur en de Keizer, zijn klein gevolg achterlatend, klom omhoog. Intusschen naderden de Pruisen steeds meer en meer, en door angst gedreven nam het" kleine ge volg lafhartig de vlucht. Zoodra Napoleon alles gezien had, klom hij naar heneden en vroeg aan de koster, die hem wachtte, waar de mannen waren, die met hem hierheen waren gekomen. „Ja, mijnheer," zeide de koster, „die durf den zeker niet langer blijven, en geen wonder, want zie, daar zijn mijne landslui al!" Dit zeggende wees hij Napoleon aan het einde der rechte straat, de voorhoede van de Pruisische ruiters. Gelukkig hadden de vluchtelingen het paard des Keizers niet medegenomen. Zoodra Napoleon zag in welk gevaar hij verkeerde, sprong hij op zijn ros, gaf het de sporen en rende in dolle vaart naar zijn leger waar hij behouden aankwam. Of hij de vluchtelingen gestraft heeft, wordt niet vermeld, maar het is bekend, dat Napoleon den dappere steeds wist te beloonen. Hij zal de lafhartigen dan ook wel het hunne gegeven hebben. Eene kleinigheid maar. Had die koster Napoleon gekend, hij had, toen 's Keizers ge volg op de vlucht ging, heel eenvoudig de deuren kunnen sluiten en er zou gebeurd zijn, wat eerst acht jaar later voorviel: de gewel dige man zou gevangen genomen zijn. Hoe dan de geschiedenis zou geweest zijn? "Ja, wie zal dat zeggen? Een keizersmantel in pand. Keizer Nicolaas I van Rusland had de ge woonte om, als gewoon burger verkleed, menigmaal geheel onverzeld op straat te gaan. Hij wilde op die manier te welen komen of de politie wel haar plicht deed. Ook trad hij menigmaal herbergen binnen en wist dan de gasten te bewegen bun oordeel te zeggen over den Keizer en zijne regeering. Dikwijls moest hij harde waarheden hooren. doch het moet ter eere van den Keizer gezegd worden, dat hij nimmer die menschen eenig leed deed, omdat ze, hem niet kennende, hem gezegd hadden waarop het stond. Eens dat dc Keizer weer eenen ontdekkings tocht in Sint-Petersburg liet doen, ging hij verder dan hij ooit geweest was, en kwam in eene buurt waarin hij heg noch steg wist. "Wat nu te doen? Tot zijn geluk ziet hij eene droschky, of huurrijtuig aankomen, hetwelk ledig was. Hij wenkte den koetsier en deze hield zün paarde.. staande en vroeg, den Keizer niet herkennend: „Wel, vadertje?" De Keizer lachte om dat vadertje en zeidc: „Breng mij naar het winterpaleis!" „Goed, vadertje! Stap maar in," sprak de koetsier en reed heen. Toen men eindelijk bij het p'aleis was bleef de droscliky staan. De koetsier sprong van den bok, opende bet portier en zeide: „Hier zijn wij erl" De Keizer tastte in den zak en wilde beta len, doch ontdekte dat hij geen geld bij zicli had. „Och," zei hij. „wacht hier maar even; ik zal geld halenl Ik moet hier binnen zijn!" „Neen, vadertje, dat gaat zoo niet, man." sprak de koetsier. „Ik ben al zoo dikwijls op dezelfde manier door officieren gefopt. Zij lieten mij ook wachten, gingen hier aan den voorkant in het palcis en aan den achterkant er uit. Ik heb leergeld betaald, man. en als gij geen geld hebt, moet gij mij uwen mantel maar in pand geven." De Keizer begreep dat de koetsier waarheid sprak, gaf zijnen mantel in pand en liet dien kort daarop door eenen zijner adjudanten voor goud inlossen. Men moet maar slim zijn. In Venezuela kwamen eenige lieden op de gedachte voor den President van die repu bliek een standbeeld op te richten. Nu zult ge wel eens gehoord of gelezen hebben, dat men in datzelfde land om een haverklap oproer maakt, en dan eenen anderen Presi dent kiest. Daarom deed een spotvogel het volgende voorstel: „Men moet het hoofd van het beeld zóó maken, dat men het er afschroe ven kan. Als er dan weer eene andere regee ring komt, kan men er het hoofd van den ouden President af- en dat van den nieuwen opschroeven. Zoo blijft het beeld altijd goedl" Verminkt krijgertje spelen. Dit spel, dat tol veel moeilijkheid aanlei ding kan geven, moet natuurlijk buiten ge speeld worden. Het gelijkt veel op het gewone krijgertje spelen, maar het verschil hiermee is. dat degeen, dde aangeraakt is en nu dc anderen moet probeeren te krijgen, rnafge broken met één hand de plaats vasthoudt, waar hij geraakt ls. Ben je b.v. aan je enkel getikt, dan hou je je enkel steeds vast. In zoo'n geval is het niet gemakkelijk de anderen te pakken. Deze worden edhter steeds driester en komen eindelijk vlak bij. Twee maten* Een tapper op een dorp had bier opgedaan bij een brouwer een overschotje lekker bier, dat deze nog had; niet meer dan acht kan. >fDat treft," had de tapper gezegd; „ik heb juist een vaatje bij me, dat precies acht kan inhoudt." Met dat vaatje wandelde hij naar huis. On derweg kwam hij een anderen tapper tegen, dJe ook bier ging halen; hij moest heel lekker bier hebben, want het was voor den burge meester. „Dan kom je te laat,™ zei de eerste tapper. „De brouwer bad nog maar 8 kan en die heb ik gekocht; maar o<m je plezier te doen en vooral ter wille van den burgemeester, wil ik je de helft van mijn bier geven." „Graag," zei de tweede tapper; „ik heb twee vaatjes bij me, één van vijf en één van drie kan." „Maar", hernam de eerste, „hoe krijgen we het bier dan gelijk verdeeld?" De tappers praatten er langen tijd over en eindelijk gingen zij met hun drie vaatjes van acht, vijf en drie kan aan het óverschenken en nog eens aan het óverschenken, totdat zij er eindelijk in slaagden, zonder behulp van an dere maten en zonder dat zij bier verspild hadden, de acht kan juist in tweeën te ver doelen. Wie van jullie zou daar kans toe zien? Zonderlinge genezing. Terwijl Hendrik IV, Koning van Frankrijk, zich bezig hield met de tegen hem verbonden eedgenoolcn te onderwerpen, werd de hertog van Angaulême, die het leger volgde, door koorts aangetast, die weldra zeer hevig werd. Men begon aan zijn behoud te wanhopen en de geneesheeren verklaarden aan zijn gevolg, dat er slechts één middel was om hun mees ter te redden, namelijk door hem te laten lachen. Men beraadslaagde onder elkaar ©8 ziehier wat men deed De secretaris van den hertog van Angou£ lóme en zijn intendant, die ieder reeds deii ouderdom van zestig jaar bereikt hadden, en de overste zijner lijfwacht, een oud mi li lalt van een zeer deftig uiterlijk, kleedden zich ge heel in het wit en gingen voor liet bed van den prins slaan De overste stond in het middenhij sloeg beurtelings zijn beide met» gezellen om de ooren. De hoofden dezer twee waren met een roode, van haneveeren voor ziene muls, getooid en zij probeerden beurte lings om hem een hoed van een belachelijkon vorm van het hoofd te slaan. Op het gezicht van dit grappige tooneel schaterde de zieke hei uit van hel lachen. Htj kreeg een herige neusbloeding en er had zulk een crisis plaats, dat hij zich na verloop var twee uur zeer verlicht gevoelde. De koorts, die hem sedert twee-en-twintig dagen go kweld had, verminderde merkbaar cn binnen een week kon hij zdoh ln een draagstoel naai buiten laten brengen, waar hij spoedig geheel genas. De Groenteboer en de Juffrouw* (Spelletje tusschen een meisje en een jongen) De Juffrouw: „Foei Klaas! wat is de groente duurl Mijn man kijkt alle dagen zuur, Wanneer ik om de centen vraag} Te duur betaalt hij Iets niet graag." Klaas: „Maar Juffrouw, maak je toch niet kwaad De groente Is van H jaar zoo laat En weinig voorraad; 'k moet ook 1©y©U En wat verdienen: we zijn zeven. De Juffrouw: „Je schudt eens in do mand wat om, Juist voor ik aan de voordeur kom. En als ik dan de mand ga leegen, Dan valt hert. mij zoo vrees'lijk tegen.* Klaas: „Maar neem dan bloemkool, hagelwit! *k Verzeker je êr pil in zit. Je hebt dan met geen mand te maken; We zullen dus geen ruzie maken,* De Juffrouw: „Maar Klaas, Ik moet den prijs toch wet© En niet te dure bloemkool eten. Men vraagt geen prijs bij eeiste lui, Maar ik geef daarvan toch den brut/' Klaas: „Ik zal het schap'lijk met je makent Zes cent per stuk is niet te laken, Do kool is puik, vast in elkaar, 'k Verkoop alleen slechts goede waaiv* De Juffrouw: „Tc Sla toe, 't is een aanneem'Iijk bodl Want zuinig zijn, dat is mijn lot, Dag Klaas! Kom morgen maar niet aan, 'k Heb nog wat in den kelder staan.*' Klaas: „Dag Juffrouw! Eet do kool met smaak! Ti Beweer niet, dat *k er winst moe maalc Maar u hebt toch een streepje voor, Zes cent de kool, dat kan er door." S. L. Allerlei. Raoul de Lanoi was nog heel jong, toci hij zich buitengewoon dapper in een veldsla gedroeg. Lodewijk XI, koning van Frankrijl liet hem bij zich komen en zei: „Wel vriendlief, wat zijl gij een ijverig voor vechter. Ik denk van uw goede diensten ci dapperheid nog dikwijls gebruik te maken- Na dit vleiende compliment nam hij eer. gouden ketting en hing dien om den hals van den jongen held. Een heer werd vóór hij de kerk binnèngin om een aalmoes aangesproken en zeer ln ge dachten zijnde, stak hij zijn hand in den za". en gaf eenige geldstukken. Toen de bedelaai zijn gift bekeek, bemerkte hij, dat er een gou den tientje bij was. Hij wachtte, tot de kerk uitging, en sprak den heer met de volgende woorden aan: „Mijnheer, gij hebt u zeker vergist, want kijk eens, er was een gouden tientje'bij." Door deze eerlijkheid getroffen, nam de heer het goud niet terug, maar liet het den bedelaar houden. rfi6o«i«yi Drie kleutertjes zaten te zarnen in 't warm-mnlle zand op dc hei; ze hadden gespeeld en gezongen, als vogeltjes, lustig en blij. Ze hadden gewerkt ook, met schoppen gegraven, gebouwd een kasteel, daar konden zij drieën wel wonen 1 tenminste, dat scheelde niet veel. Toen eind'lijk werd 't tijd 0111 te rusten het drietal was warm en ook moe; ze hapten in bot'rams met honing en dronken een kroesje melk toe. die bijl Zóó knusjes was 't daar, zóó genoeglijk in 1 warm-mulle zand op do heil zij zouden er mooglijk nóg zitten als 't niet was geweest om een bijc^L Een bij, die, gelokt door den honing*; v/ brutaal-wcg haar aandeel ook vroeg I van 't heerlijke, goudgele, zoete zij hadden toch rijk'lijk genoegt Maar 't drietal begreep niet wat 't r in 't zin had en zag groot gevaar ze vluchtten en zóó ging 't pari ij jö- met angst en met schrik uit elkaaK H e r ni a n a

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7