Qooi3 de |Je(j|d.
W'
Epic Sinclair.
Naar thel Engelsch van
A. B. ROMNEY.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK VH.
Rover krijgt een nieuwen baas.
Langzaanerkand werd Eric's moeder sterker.
Na een week ging juffrouw Jenniwin weer
naar huis en slaakte de dokter zijn dagelijk-
«che bezoeken. Hij zei, dat alles wot do pa
tiënt noodig had. goede voeding was en rust
In de open lucht. Deze twee dingen waren
niet te v-ereenigen, want als zij versterkende
middelen moest gebruiken, moest zij het geld
daarvoor met handenarbeid verdienen.
Eric wenschte meer dan ooit, dat hij „vol
wassen" was, om geld voor zijn moeder te
kunnen verdienen Met een bezwaard hart
ging hij iederen dag naar school, want hij
wist, dat zijn moeder het grootste gedeelte
van den tijd voor juffrouw Jenniwin werkte.
Het was nog heerlijk warm en prachtig
weer, al liep de zomer op een eind, en eiken
dag vóór het ontbijt gingen Eric en Rover
samen zwemmen. De meeste zomergasten wa
ren vertrokken en bijna alle badkoetsjes op
geborgen, alles voorleekenen van de najaars
stormen, die ook dit jaar niet zouden uitblij
ven. Op een middag zat Eric met Rover aan
hel strand. Het was heerlijk naar het rui-
sclien der golven te luisteren en naar de zee
meeuwen te kijken, die om de rotsen heen
vlogen Op een kleinen afstand was een jon
gen, dien hij nog nooit gezien had, bezig vlak
aan zee een kasteel van Z3nd te maken. Toen
dit klaar was, ging hij naar een heer, die een
krant las eji zei met een schril stemmetje:
„Papa, kijk eens naar mijn kasteel. Is het
niet prachtig?"
De beer keek van zijn krant op en zei glim
lachend:
„Ja, heel mooi; maar kijk eens naar je em
mertje, dat gaat er van door."
iDe kleine jongen keek om en zag, dat zijn
emmertje in zee dreef.
„O papa!" riep hij uit, terwijl hij begon te
huilen: „Mijn mooie cmmertjel Iloe kan ik hel
terugkrijgen?"
Eric had het heele tooneeltje gadegeslagen.
„Waarom trekt die domme jongen zijn kou
sen en schoenen niet uit," dacht hij, „en haalt
^ïij hel emmertje terug in plaats van
zoo'n leven te maken?"
„Er is niets aan te doen, Charlie," zei de
heer. „Iluil nu maar niet. Als we naar huis
gaan, zal ik een nieuw voor je koopen."
„Ik wil geen nieuw hebben," rie.p Charlie
boos uit. „Ik wil dit terug hebben!"
Eric sprong op, floot Rover en beduidde
nem hel emmertje te halen, dat nu al een heel
eind in zee gedreven was.
„Zoek het, brave hond, zoek het!" zei hij
Rover sprong onmiddellijk in hel water,
zwom op het emmertje af en bracht dit in zijn
bek naar het strand. Hij liet het voor Eric's
Voelen vallen en schudde zich toen eens flink
irit.
„Hier is je emmertje," zei Eric tegen den
kleinen jongen.
„Dank je wel," antwoordde de heer. „Dat
Is een mooie hond van je en hij ziet er ver
standig uit."
„O, dat is hij!" zei Eric trotsch. „HIJ kent
heel veel kunstjes."
„Wat kan hij?" vroeg het jongetje verlegen.
Eric noemde dadelijk al zijn kunsten op en
jei, hoe goed hij kon zwemmen, hoe sterk
hij was en hoe knap en gehoorzaam.
Toen hij eindelijk al zijn deugden had op
genoemd, nam hij zijn pet af en zei: „maar
pu moet ik naar huis," en hij liep in de rich-
ling der rotsen.
Hij was nog niet ver weg, toen hij iemand
hoorde roepen en toen hij omkeek, zag hij den
kleinen jongen aankomen.
„Wacht even!" riep deze
„Nu, wat is er?" vroeg Eric.
„Ik wou je wTat vragen," antwoordde de
jongen. „Kom alsjeblieft bij mij, want ik mag
niet ver loopen. Ik ben heel zwak, zie jc, en
ttioet voorzichtig zijn."
Eric kon een glimlach niet onderdrukken
om het oudeman-achtige van dit vreemde,
kleine jongentje.
„Ik wou vragen," ging deze voort, „of je mij
den hond wilt verkoopen. Ik logeer in Pension
Zeerust voor verandering van lucht en
ga morgen weer naar huis, zoodat je hem
dadelijk aan mij moet afstaan. Papa wil je
veertig gulden voor hem geven. Ik zou hem
erg graag willen hebben, want ik vind hem
zoo aardig. En zooals ik daareven al zei, ben
Ik heel zwak en moet ilc toegegeven worden,
anders begin ik fe huilen."
Eric keek den kleinen jongen verbaasd aan.
Hij kon zijn ooren niet geloovcn. Zijn mooien,
lieven Rover afstaan! Rover, van wien hij na
rijn moeder het meest hield, meer nog zelfs
dan van Tommy. Het was te gek om van te
spreken!
„Ik verkoop Rover niet voor nog zoo veel!"
riep hij verontwaardigd uit.
„Maar ik wil hem hebben!" gilde de kleine
jongen, terwijl hij vuurrood van boosheid op
den jjrond stampte. „Anders 6* Ik huilen!"
,Dat kan mij niet schelenl" antwoordde
Eric boos, terwijl hij zich omdraaide en Ro
ver floot.
De kleine jongen begon te huilen en ging
naar zijn vader.
Eric Hep vlug door, totdat hij uit bun ge
licht verdwenen was. Toen ging hij zitten.
Iiam Rovers kop in rijn handen en keek vol
liefde in de trouwe oogen.
«Dat nooit!" mompelde hij. „Wat een dom-
loe jongen, om zoo iets te vragen!"
Hij bleef Rover liefkoozen, totdot hij kalmer
Vas geworden, toen bemerkte hij, dat hij hon-
]^r had en ging naar huis.
Toen hij bij de trap gekomen was, zag hij
^ttffrouw Jenniwin er juist af komen.
1 Dit. was altijd een grappig gezicht. Zij deed
het heel voorzichtig en langzaam, hield met
£én hand krampachtig de leuning vast en
met de ander haar hoed.
„Goddank, dat ik er weer goed afgekomen
ben!" rieo lij uit toen zü beneden was. -Ik
heb best gezien, dat je lachte. Heb je niet wal
beters te doen? Ik ben geen kat, die altijd on«
gedeerd beneden komt!"
Juffrouw Jenniwin stond even stil om op
adem Ic komen en ging voort:
„Ik begrijp niet, dat zoo'n groote jongen als
jij bent, geen werk kan vinden. Het zal niet
lang meer duren, dat je moeder voor je werkt."
Al pratende zette juffrouw Jenniwin haar
hoed recht en liet Eric verbaasd en verschrikt
staan
Eerst begreep hij de woorden van juffrouw
Jenniwin niet. want het leek hem even on
mogelijk, dat zijn moeder zou sterven, als dat
de zon zou ophouden te sahijnen. Hij ging
haastig naar binnen.
Zijn moeder stond bij de kachel en zorgde
voor het eten. Toen zij zich omdraaide om
hem goedendag te zeggen, viel het hem op,
hoe vermoeid en bleek zij er uitzag en hoe
mager en doorschijnend haar handen waren.
„Je bent zeker juffrouw Jenniwin tegenge
komen." zei zij. „Zij kwam eens naar mij kij
ken en heeft een heerlijken koek voor je mee
gebracht. Zie maar!"
Zij liet Erio een grooten koek zien, doch
deze had er nauwelijks oogen voor.
Onder het eten zag hij, dat zijn moeder bij
na niets gebruikte. Zij nam maar heel weinig
op haar bord.
Na tafel ging Eric uit en wierp zich be
droefd op het zand. Rover lag naast hem en
het trouwe dier begreep niet, waarom zijn
baas zoo treurig keek.
Langen tijd bleef Eric zoo liggen, in gedach
ten verzonken. Eindelijk keek hij op; Rover
hief zijn kop op en likte de handen van zijn
meester.
„O!" riep Eric uit, terwijl hij zijn armen
om Rover's nek sloeg. „Ik k a n je niet mis
sen. Het zou mij het hart breken, beste jon
gen!" Doch terwijl hij dit zei, wist hij toch,
dat hij doen zou, wat zijn plicht was.
Hij voelde zich heel ongelukkig en wilde,
dat hij heelemaal niet gekeken had naar dien
akeligen kleinen jongen en da/t malle em
mertje.
Maar hoeveel Eric ook van Rover hield, zijn
moeder was hem nog dierbaarder. Toch aar
zelde hij nog, want hij dacht, dat zijn moeder
misschien gauw zou aansterken en dan hoef
de liij niet van zijn trouwen hond te scheiden,
.Hij bleef daar meer dan een uur liggen en
hoe langer hij er over nadacht, des te beter
zag hij in, dat hij Rover moest verkoopen,
maar des te moeilijker viel hem dit ook.
Toen eindelijk zijn besluit vaststond, barstte
hij in tranen uit.
„Rover!" snikte hij, terwijl hij het dier lief
koosde, „Rover, beste jongen! Ik moet hel
wel doen, al houd ik ook nog zooveel van je.
Ik zal hem laten beloven, dat hij heel goed
voor je zal zijn, dat hij je nooit zal slaan
en je zult mij spoedig vergeten en weer ge
lukkig worden maar ik zal jouw nooit, nee
nooit vergeten, beste Rover!"
Het arme dier kwispelde met zijn staart en
keek Eric met zijn trouwe, liefdevolle oogen
aan.
Toen stond Eric op, veegde zijn tranen af
en Rover, die blij was. dat zijn baas eindelijk
opstond, sprong vroolijk ro.nd.
Eric stapte stevig aan, totdat hij bij Pen
sion Zeerust kwam, waar de kleine jongen
logeerde. Toen hij het hek opendeed, was het,
alsof hij lood in zijn schoenen had, maar hij
aarzelde niet. Hij zag den jongen met een bal
voor het huis spelen. Eric ging naar hem toe
en zei met bevende stem:
„Ik breng je Rover; maar je moet mij be
loven héél goed voor hem te zijn".
„O, wat heerlijk! Ik zal dadelijk aan Papa
om het geld vragen. "Wil jo den hond achter
het huis brengen? Daar is een schuur, waar
je hem kunt opsluiten, zoodat hij je niet ach
terna kan loopen, als je weggaat".
Eric liep om het huis lieen en even later
kwam de jongen weer buiten met ©en bank
biljet van veertig gulden, dat hij Eric gaf.
Eric durfde niet naar Rover kijken; hij Jiet
hem in de sdhuur, sloof de deur en ging weg.
Terwijl hij het hek dichttrok, hoorde hij Ro
ver treurig janken.
Hij liep zoo hard mogelijk om dit niet lan
ger te hooren.
Spoedig was hij thuis, stormde de kamer
binnen, waar zijn moeder met loome vingers
zat te werken en wierp het geld in haar
schoot.
„Moeder!" riep hij uit, „Ik heb Rover ver
kocht. Nu hoeft u niet meer te werken 1"
Vóór zijn verbaasde moeder kon spreken,
was hij het huis al weer uitgehold en naar
het strand gegaan, waar hij zich in de scha
duw van een rots in het zand wierp en lang
en bktter-bedroefd huilde.
(Wordt vervolgd).
De Auvermannetjes.
(Een Limburgsche sage).
Heel vele eeuwen geleden had mem in Zuld-
Ldmburg de kledne, aardige Auvermannetjes.
Deze kleine kereltjes, die in de Limburgsche
sprookjes zoo menigmaal voorkomen, bewoon
den de zoogenaamde haagten (onderaardsche
gangen), dde zich in dien tijd in het heuvel
land bevonden, 't Was een aardig volkje, dat
als de nacht inviel, uit hun holen kwam en
dan het werk afmaakte, waaraan goede en
vlijtige lieden dien das» waren begonnen. Ln
soms ook kwameai ze de booze heden straffen,
door hun werk te vernielen of hun oogst te
bederven.
Evenals de huiskabouter in Noorwegen, wa
ren de Limburgsche Auvermannetjes ze^r ge
steld op een schotel rijstebrij, voornamelijk in
den winter. En als ze dde zelf wilden koken,
dan klopten zij des nachts aan de deuren der
brave dorpslieden en riepen door het sleutel
gat „Hier zijn de Auvermannetjes! Kom. leen
ons een ijzeren panwe willen rijstebrij ko
ken. Zet ze maar vast buiten de deur. straks
komen wij ze halen!"
Eai als dan de pan buiten de deur werd
neergezet, dan namen de kereltjes ze mee, en
brachten haar den volgenden nacht prachtig
blank geschuurd aan de eigenaars terug. En
grappig was het nu om te zien, hoe menig
vuil huismoedertje haar verwaarloosde potjes
en paainetjes soms buiten de deur zette, den
kende dde den volgenden dag schoon en blin
kend terug te zullen vinden. Maar de Auver-
manneties. die slim waren, lieten dit
vuile rommeltje staan en namen alleen de
pannen mee van zindelijke lieden.
Vaak ook waren de Auvermannetjes heel
goed voor arme en ongelukkige menschen.
En menige arme weduwe of zieke arbeider
vond op koude dagen reeds vroeg in den mor
gen een berg steenkolen of een vracht gekapt
hout voor hun deur. <he de Auvermannetjes
daar in den naaht hadden neergelegd.
Maar zoo goed als de Auvermannetjes voor
arme en brave lieden waren, zoo wreed waren
zij voor hun vijanden. Aan plaaglustige men
schen hadden zij al heel erg het land. En die
ven en sbroopers konden zij niet uitstaan
Nu gebeurde hel op zekeren nacht, toen een
d'er boeren een schotel heerlij!'e rijstebrij voor
de Auvermannetjes buiten zijn deur lvad gezet,
dat een berucht strooper den schotel had leeg
gegeten en daarna lachend had geroepen: ,,De
rijstebrij heb ik opgegeten, maar de schotel
heb ik laten staan, die mogen de Auverman
netjes opknabbelen!" Maar Knor, de koning
der Auvermannetjes, hoorde de spottende
woorden en hij nam een vrceselijke wraak. Op
een nacht, toen dc strooper zijn strikken zette
in het bosch, liep de slimme Knor naar hel
huds van den veldwachter, klopte aan de deur
en riep door bet sleutelgat „Veldwachter, de
burgemeester laat zeggen, dat je dadelijk mot
een paar boeren naar het Hoensbroeker
bosch moet gaan. Daar is Krijn Molsknmp aan
't stro open!"
De veldwachter, die natuurlijk dacht, d*at
werkelijk de burgemeester hem beval den
strooper fe overvallen, sprong vlug uit zijn
bed, kleedde rich en welde toen een paar boe
ren uit den omtrek. En zoo trok men naar
het bosch, waar men den mets kwaads ver
moedenden strooper overviel en voor den bur
gemeester bracht die wel vreemd opkeek,
toen hij hoorde, dat men uit zijn naam den
veldwachter gewekt bad, maar die toch erg
in zijn nopjes was, dat eindelijk de strooper
gesnapt was.
Ook had een schoenlapper, die de Auver
mannetjes eens wilde foppen een schotel rijs
tebrij buiten zijn deur gezet. Maar in plaats
van rijst had hij in de melk kleine houten
schoenpinnen gcle.gd En toen de Auverman
netjes cMt bedrog merkten, werden zii zóó boos.
dat ze den schoenlapper, terwijl deze op een
avond aan het werk was, een boozen weer
wolf 2) zonden, die van uit den schoorsteen
op een heksonbezem de schoenlappershut
kwam binnenvallen. Deze weerwolf maakte
het den schoenlapper zóó lasliig en pk pdc
hem zóó geducht, dat het al te bar woc En
niet voordat de schoenlapper echte, smake
lijke rijstebrij voor de Auvermannetjes had
gereed gemaakt, ging dc weerwolf heen. en
wel op dezelfde vreemde manier als hij eko-
men was.
En hoe nu de Auvermannetjes eens hun
dankbaarheid toonden, vertelt de volgende
sage:
't Was in den nacht, of liever om vier uur
in den morgen van 25 November, dat een
ploeg mijnwerkers zich naar hun onderaard-
schen post, een der steenkolenmijnen te Kerk-
rade. begaven. Alles was in een ondoordring
bare duisternis gehuld, geen ster flonkerde aan
den hemel en de regen vTel in stroomen neer.
Heviger dan ooit loeide de wind langs de
open vlakte en bij iederen stap, dien zij op
den ongelijücen, floor diepe wagensporen door
groefden landweg deden, spatte het vieze,
drabbige water hen om de ooren. beschenen
door de roode veiligheidslampen, die zij mee
droegen, geleken de somber-zwijgende, don
kere gedaanten, zooals ze daar voortschreden,
op een bende duivels. Maar dat waren ze toch
werkelijk naet, want nauwelijks zagen ze in
de verte het flauwe licht der kleine kapel,
waarin zij gewend waren te bidden, vóórdat
zij in de mijn afdaalden, of een der mannen
zei: Is vandaag Sinte Catrien, en mijn
vrouw beeft ter eore van haar naamdag van
nacht een schotel rijstebrij voor de Auver
mannetjes buiten gezet."
„Wel, dat beeft mijn vrouw ook gedaan", zei
een tweede ..Zij heet óók Ca trien
„En de mijne ook!" riep een derde.
„Nu zullen de Auvermannetjes wel tevre
den zijn", zei no. 4. ..Maar dat zij bestaan ge
loof ik heelemaal niet
„En tfoch bestaan zij en goed doen ze óók in
den omtrek", zei met bevende stem een oude
mijnwerker.
,,'k Geloof bet niet. voordat ik het zie", zei
no. 4. Maar niemand antwoordde hem. want
ze waren juist bij de kapel gekomen en gingen
binnen om, zooals zij gewoon waren, even
een „Onze Vader" te bidden Daarna gingen
zij naar de mijn en weldTa waren ze in hun
onderaardsche werkplaats. Daar werden ha
mers en houweelen gegrepen, en een oogen-
blik loter was heel de ploeg nan hun ver-
moeienden arbeid. Alleen de oude mijnwerker
greep zijn houweel niet. Angstig snoof hij eens
naar rechts en hnks. „Tc Ruik ierts. dat niet
goed as", fluisterde hij een der mijnwerkers
in. die hem verbaasd aankeek. .JRuik jij niets,
Bertus?"
„Neen, ruiken doe ik niets", antwoordde
deze. „maar 't is alsof de storm nog heviger
loeit dan straks en soms is Tt als hoor ik een
vreemde stem die roept„Kom er uit. er uit
„Dat is de echo uit de mijn", zei de man,
die niet aan het bestaan der Auvermannetjes
geloofde. „Die geeft het gelukl. dat we met
onze houweelen maken, terug. Ik hoorde het
straks ook!"
„Er is hier nooit een echo geweest 1 In al de
jaren, dat ik hier werk. hoorden wij ééns een
echodit was de slem van een Auvernianne-
tje, dat ons voor een groot gevaar, dat ons be
dreigde waarschuwde
Daar kwamen op eens twee mannen uit een
der zi)gangen.
„Hooren jullie dat geroep niet?" vroegen zij.
„Ze zeggen, dat we uit de mijn moeten ko
men! Wij blijven niet beneden!"
„Wij oefle niet: wij ook niet!" rienc een
paar anderen. „Ook wij hebben de slem dui
delijk gehoord. Ze klonk als een echo
„Wat zijn jullie toch dom", zei de man die
niet geloofde aan Auvermannetjes. ,,'t Is de
storm, die zoo loeitj
„We hooren nooit iets van den storm, al
loeit hij ook nog zoo hevig", zei de oude mijn
werker. „Kom, ga mee, we moeten de mijn
uit. 't Is de stem van een Auvcrmanneljc. dat
ons waarschuwde'I Is dezelfde slem, die wij
hoorden in een der oude ingestorte mijnen,
een goede twintig jaar geleden. Ik en eenige
kameraden luisterden naar die slem en gingen
naar boven, maar de anderen wilden niet mee
die zeiden, dat wij dronken waren. En zij, die
bleven, werden eenige minuten later bedol
venDe mijn was ingestort.... Kom, nu er
uit. mannen, er uit; luister naar de waar
schuwende stemt"
Zoo had de oude mijnwerker ook tot de an
deren gesproken. Allen hadden hem zwijgend
aangehoord en even zwijgend verlieten ook
allen de mijn.
Eu riet, nauwelijks was de laatste man bo
ven. of uit het binnenste der aarde klinkt een
ontzettende knal, dan een dof maar geweldig
gedruisch. alsof alles vaneen splijt. De grond
dreunt onder de voeten der mijnwerkers
De mijn is ingestort....
En weer luisteren de ontstelde mijnwer
kers, want nu meenen zij opnieuw de vreem
de stem tc hooren, die roept „Gered! Geredf"
„De Auvermannetjes hebben ons gered!"
fluisterden de monncn'. wier vrouwen de rijs
tebrij hadden klaargezet.
,,'t Was Sinte Catrien. die ons waarschuw
de". zofden de anderen. „Zij heeft ons gered
Haar kiezen wij tot onze schutspatrones *)t"
En zoo bleef van af dnen d*ag Sinte Catrien
de beschermvrouw d"er mijnwerkers.
Maar toch hield het meerendecl vol, dat het
de Auvermannetjes waren geweest, die m't
pure dankbaarheid voor een schaaltje rijste
brij hen hadden gered. En nu nog betreuren
de lieden uit die streek bet, dat de Avermanne-
tjes heel ongemerkt zijn heengegaan. Want
op een goeden dag. jui?«t toen de kerk een
nieuwe klok bad gekregen, hoorde nóch zag
men ze meer. En waarom ze zoo plotseling
verdwenen? Wel, de legende zegt, dat zij bet
gelui van de nieuwe klok niet konden ver
dragen. En volgens een andere legende zijn ze
met de heuvels, waarin ze hun haagten had
den, verzwolgen dóór een groote overstroo
ming, zoodat de plek, waar eens deze heu
vels stonden thans nog een beek ls. die de
„Auverbeek" heest.
Tante Joh.
Kaboutermannetjes.
Een spookdier, dat nooit heeft bestaan.
s) Beschermvrouw.
Van alies wat.
Een gezelschapsspel in de open lucht
De beeldhouwer.
Een van dc spelers wordt d«3 rol van beeld
houwer opgedragen, alle anderen sitcllem
standbeelden voor. De beeldhouwer geeft op
wie ieder hunner moet voorstellen, b.v. Jupi
ter, Hercules, enz. Spelen er meisjes mee, dan
kunnen die b.v. godinnen voorstellen. De per
sonen behoeven nu juist niet uit de fabelleer
gekozen te worden; het is echter noodig. dat
ieder zoowat weet. welke houding hij moet
aannemen.
Zijn- zij geplaatst, dan moeten ze ook als
werkelijke standbeelden onbeweeglijk stil
staan. De beeldhouwer sVapt heel deftig tus-
schcn zijn beelden heen en weer, met zijn
hamer een zakdoek met knoopen in de
hand. om iets aan den stand van het eene of
andere beeld te verhelpen, als hij hier of
daar eenig gebrek dat beteekent hier eenig
gefluister, eenige beweging, een verkeerde
houding of iets dergelijks ontdekt. Dat ver
helpen bestaat uit één of meer slagen met den
zoogenaamden hamer, maar niet te hard
want de stof, waaruit deze beelden bestaan,
is geen marmer!
Eindelijk roept de beeldhouwer, als hij het
nazien moede begint te worden plotseling:
„De beeldhouwer is weg!" Dan
worden de beelden op eens levend, springen
van hun plaatsen en loopende stoeiende door
elkaar. Heeft de beeldhouwer dat een tijdlang
aangezien, dan roept hij even onverwachts:
„Dc? beeldhouwer is weer thuis!'
Nu vliegen allen weer naar him vorige
plaatsen en nemen hun vrocgeren stand weer
aan. Wie het laatst op zijn plaats komt, moet
een pand geven. Hierop gaat de beeldhou
wer weer aan het verbeteren even als te voren
of zet de beelden in die houding, waarin zij
behooren. Heeft hij echter niet goed opgelet
Wie de laatste was, dan moet hij zelf een pand
geven, wordt afgezet en een ander neemt zijn
plaats als beeldhouwer in. Het spel begint
dan weer opnieuw.
Het huis aan de overzij.
Juist over mijn venster daar slaat een huis.
Waarnaar ik zoo gaarne mag turen,
Omdat er en lieflijke zonne schijnt
Zelfs in de donkerste uren.
Wanneer het daar huilen zoo donker wordt
En de sombere wolken jagen.
Als de wind zoo gieoi en het venster druipt
Door aanhoudende regenvlagen.
Dan zie ik in 'l huis aan de overzij
De witte gordijnen wijken
En komen drie aardige kinderken»
Nieuwsgierig naar buiten kijken.
Ze zijn als vogeltjes uit één nest
Met donzige, blonde snoetjes.
Zij nemen hun plaatsje voor 't venster ln
Zonder kübb'lon. zachtjes en zoetjes.
Ze kijken met oogen, klaar cn blij,
Naar den nedcrplassenden regen
Zij vinden het grappig en lachen er om;
Hen maakt er geen buitje verlegen.
En het duurt niet lang. nee eventjes maar,
Weer bewegen de witte gordijnen,
Dnn komt ook moedertje's blonde hoofd
Naast hun krullek op jes verschijnen.
Zij legt Haar arm om de „Benjamin" heen
En houdt met haar vrfendlijkc oogen,
Die glanzen, ja, schooner dan zonnelicht.
Het hoofd naar haar kleintjes gebogen.
O. naar dat vriend'lijke, kleine huis
Mag ik toch zoo gaarne turen,
Omdat er een lieflijke zonne schijnt.
Die licht maakt de donkerste ucren.
CLARA.
Jan van Leiden.
In ons land zijn in den loop der tijden vele
mannen geboren, waarop we met recht trotscb
mogen zijn en van wien de vreemdelingen ook
met den grootsten lof spreken. Er zijn evenwel
ook in ons land personen geboren, die buitens
tands ook bekend werden op wie we niet
trotsch kunnen zijn. Zhilk een man was Jan
van Leiden.
Hij heette eigenlijk Jan Beukelsz, doch kre»
den naam van Jan van Lelden naar zijne ge
boorteplaats. waar de man in zijne geruste
jaren een eerzaam kleedermaker was. Maai
wat gebeurde? Er kwamen in ons land som
mige menschen, die zich Wedcrdoopers noem
den. en die in zake van bet geloof allerlei
vreemde dingen verkondigden. Bij deze man
nen sloot Jan zich aan, doch in ons land had-
den ze niet veel pleizier van hunne leer, en
daarom trokken ze naar de stad Munster, die
ze in 1534 in hunne macht wisten te krijgen.
Jan Matthysen, een bakker van Haarlem,
was eigenlijk het hoofd. Maar toon Karei de
Vijfde Munster liet belegeren, sneuvelde onzf
voormalige bakker bij eenen uitval en nu werd
Jan van Leiden het hoofd. Hij liet zich op dc
24sten Juni 15 4 op dc markt tc Munster t<
Koning van een nieuw rijk uitroepen. D
naam van dat koninkrijk was SSon.
Sion, dat zult ge weten, was eenmaal d-
naam van Jeruzalem, en daar deze stad in lie
Oosten ligt, ging Jan ook als een Oosters
vorst leven en regeeren. Hij schafte zich prac.
tige kleederen aan. en nam maar even vijftien
vrouwen. De voornaamste van die vrouwen,
was de dochter van eenen bierbrouwer uit
Haarlem en de weduwe van .Tan Matthysen
Zij alleen mocht een gouden koninklijken
kroon dragen. Natuurlijk was er onder die
vrouwen wel eens ruzie, maar hieraan wist
koning Jan gauw een einde aan te maken. Hi;
tiet de ruziemaakster voor zich komen en
doodde haar met eigen handen.
Zooals koning Jan met zijne vrouwen deed,
deed hij ook met zijne onderdanen. Bij hem
was geen genade voor recht; hij regeerde als
een dwingeland naar eigen zin en lust zonder
eenige wet. Om zijne leer te verspreiden en
zijn koninkrijk uit te breiden, zond hij acht
entwintig apostelen uït. Opnieuw werd nu
Munster belegerd en de ellende steeg er ten
top; maar Koning Jan wilde van geen overgave
weten en liet zevenenveertig mannen, die het
gewaagd hadden, er over te spreken, ophan
gen. In zijn paleis leefde hij, terwijl zijne on
derdanen van honger stierven, te midden van
de grootste weelde.
Vijftien maanden lang werd de stad belegerd
en toen efindelijk ingenomen. Met den nieu-
werwelsehen Koning handelde nven niet ko
ninklijk. Toen men hem gevangen genomen
had, bond rn<?n hem aan den staart van een
paard en sleepte hem zoo zes uur voort. Een
half jaar later werd hij op een wreede wijze
ter dood gebradhf. Met hem vielen de sekte
der "Wederdoopers en het koninkrijk Sion
Begrijpt ge nu de bedoeling van het spreek
woord* „Het loopt met een JanCje van Leidén
af!"
Keversbeklag.
Meester Kever, welbekend,
wonend in een greppel,
niét heel ver van 't Noorderend
op den weg naar Meppel,
komt vol agilntie ann
op de wei. waar pluimen staan.
Walt wil Meester Kever daar?
moet je dal nog vragen?
't is al langer dan een jaar,
dat liij zieli laat plagen
en zijn heele school daarbij
door een kikker uit deez' wet
Meester Kever doet beklag
bij den Kikkervader
deze zegt „wet goedendag,
„kom een beetje nader;
„kijk hier zit de bengel juist 1
en hij dredgt hem met zijn vufit*
Meester Kever gaat voldaan
naar den kant van Meppel
„ferm was Kikkervader, hoor",
denkt hij in zijn greppel
uKfikikerzoon weet het nü goed,
„dat hij mij niet bAndfren moet!"
HERMANNA.