Qool3 de |Jeü|;d.
Het tooverboek.
(Een dorpsverhaaltje).
Reeds drie keer had de nachtploeg, zoo
jtoemde men de mannen, die den nachtdienst
deden in de cementfabriek, heel vroeg in den
morgen een viertal kleine jongens over de
keuvels naar hel grensdorp zien trekken. Wie
waren, dolt hadden ze in *t schemerlicht
van den aanbrekenden dag niet kunnen zien,
maar dat het kinderen van smokkelaars wa
ren. dat geloofden zij vast, want ze droegen
Jets, dot nogal zwuar moest zijn, en losten
elkaar bij 't dragen telkens af. En nog dien
zelfden dag waren eenige van de nachtploeg
de douanen (grens-'beamblien) gaan waar
schuwen. En in den nacht, die volgde op dien
dag. juist op het uur, dat de jongens voorbij
moesten komen, lagen deze in een droge grep
pel te wachten op wat komen zou, en reeds
wreven ze zich de honden over de goedje
vangst, die zij aanstonds zouden doen,
Nauwelijks hadden zij zoo ongeveer een
tmr gelegen en geluisterd, of zij zagen een
viertal kleine kleuters van 8 tot 10 jaar oud,
die een zak voortsleepten. „Kom. mi er op
af", fluisterde de eene donaan den. anderen
toe. En zij sprongen de greppel uit en op de
vier kleuters toe, die van schrik den zak lie
ten vallen en als verlamd bleven staan. Nn
keken eerst de douanen naar Tt adres, dat met
grof garen op den zak was genaaid en maar
een groezelig wit, udt een schoolschrift ge
scheurd blad papier was, waarop met letters
als hanepooten gekrabbeld was: „Voor het
Kaate-weif!" Dit moest natuurlijk zijn:
„Voor het kaUen-wijlT' maar wie döl vreese-
lijke schepsel moest ziin. dal begrepen de
douanen niet, maar 't moest in elk geval
een mouw zijn, die bij de smokkelaarsbende
behoorde.
„Ziezoo nu hebben we jullie eindelijk te
pakken", begon één der douanen tot de kleine
bende, „al vier keer heeft men jullie op dit
uur met dien znk naar die grens zien trekken.
Wie is het ka Ken-wijf dat over de grens
woont en waar jullie dien zak moet heen
brengen
„We weten met eens. hoe ze heet", begon
de oudsite der bende, „en ze woont ook niet
over de grens: ze woonl heel aan 't eind van
dorp in de hul, maar vroeger de oude Ni-
cola woonde, die verleden jaar gestorven is.
Muar ze is een heks, want ze heeft de koeien
van mijn vader behekst en die zijn toen alle
bei dood gegaan, en de duiven van zijn
vader", hier wees de jongen met zijn vuil
vingertje op een klein entje, dat met zijn
vingertje in den mond ernstig de douanen
aanstaarde, „heeft ze ook behekst, die willen
aiet eens meer eten
„Zoo", vroeg weer de douaan. ,.en waarom
loop je dan met dien zak over de heuvels, als
Je aan *t eind van je eigen dorp moet zijn?"
„Om dooie beesten te vragenzei de
Jongen.
„Wat. dooie beesten?"
„Ja, die zoeken we overal, in de dorpen en
In de bosschen en in *t weiland; en als we
er dan genoeg hebben, dian stoppen we ze in
dien zak en brengen ze naar het katten-
wijf.
Nu openden de douanen den zak. en zagen
waarlijk een verzameling doode dieren, 't Wa
ren katten, honden, muizen en ratten, zelfs
ten doode kip lag er in. „Bah, hoe vies 1" rie
pen ze en wierpen de zak neer. En toen ze da*
hadden gedaan, grepen ze ieder twee jongens
vast en zeiden: „Pas op, als jullie weer die
smerige doode beesten Daar dal oude vrouw-
lje brengt; als wij jullie weer snappen, dan
gaan jullie alle vier mee naar de gendarme-
riet"
Van schrik begon bet viertal t<e beven, twee
relfs begonnen te builen. De gendarmen wa
ren de schrik van de dorpsjeugdalleen reeds
woord „gendarmerie" deed oen dorpsben
gel rillen en beven. Daarom rukten de jon
gens zidh nn ook met geweld los uit de han-
len der douanen en holden weg, holderde
bolder de heuvels af, nagekeken door de
douanen, die nu ook naar 't dorp terugkeer
den en daar 't geval aan hun chef vertelden.
„En. dat was nu de groote smokkelaars
bende", lachte de ofoef, „maar wie is nu het
kalt en-wijf?"
„Dat is het arme, oude vrouwtje dat aan
k eind van 't dorp in de oude plaggenhut
woont", zei een der douanen, „de bijgeloovi-
ge boeren houden haar voor een heks, omdat
ie zooveel katten houdt. En één der jongens
/ertelde, dat zij de koeien van zijn vader en
de duiven van een ander bad behekst, dfce
oude stakkerd!"
Ja. t was wel een stakkerd de arme. oude
vrouw, die met haar blind kleinkind eenigen
lijd geleden gekomen was uit de stad en toen
de oude hut aan 't einde van het dorp had ge
huurd, omdat Elsje, bet blinde kleindochter
tje, in de stad niet gezond- kon zijn, waar ze
>p het bedompte bovenkamertje, in 't nauwe
straartje, geen frissche lucht genoeg kon krij
gen. die zij. *t arme. ziekelijke, blinde schep
seltje, zoo hoog noodig had. En nn ze in 't
dorp waren, hielden dc bijgeloovige boeren,
die in alle oude, vreemde vrouwtjes heksen
tagen, ook deze oude vrouw voor een heks,
>md!at ze een vijftal katten genomen had, om
le hut van ral ten en muizen te zuive
ren enomdat blinde Elsje, die in de
stad het braille-schrift geleerd 1had, zulke
vreemde tooverboeken las. boeken, die men in
't dorp nooit gezien had, en die zelfs de bur
gemeester niet lezen kon.
Nil was helt gebeurd, dat, nadet Elsje met
haar grootmoeder op het weiland van den
molenaar hadden bloemen gepinkt, dc koeien
ran dezen waren ziek geworden, en toen nu
.ook den volgenden dag de duiven van boer
Thonard, die op dit weiland moesten geloo-
pen hehben, ook niet wilden eten on suf in
't hok bleven, toen zeiden allen: „Dat heeft
die oude heks gedaan, ze beeft ze behekst met
hot vet van die katten, die zij in den nacht
opvangt en kookt." En dit was van mond tot
mond .gegaan, en de boeren hadden gezegd:
„"We zullen haar wel krijgenze moet het
dorp uitl" En zelfs de dorpskinderen hadden
elkaar toegefluisterd„Ze is een heks, ze
doorgeprikt letterschrift voor blinden, zoo
«•noemd naar don uitvinder Louis Brmlle.
maakt vel van doode dieren!" En toen had
den de vier kleuters, die door de douanen en
de nachtploeg voor kleine smokkelaars wer
den gehouden, vier dagen lang alle doode die
ren, die zij konden vinden, voor *t hutje der
arme, oude vrouw gelegd. Ja, ze hadden zelfs
het arme blinde Elsje, dat voor de deur der
hut in haar brailk-boek zat te lezen, een doo
de kat ln 't gezicht geworpen.
Maar de boeren, met den molenaar aan het
hoofd, hadden ook iets bedacht, ze zouden op
een dag de oude heks met haar kleinkind, ja,
zelfs het tooverboek waaruit dit las. naar den
burgemeester brengen en die zo<u haar over
de grens laten zetten en zeggen, dat heksen
en heksenkindcren, nóch tooverboeken ge
duld werden in het dorp. En zoo waren, op
een ochtend boer Thonard en boer Bolsant en
boer Tiron en hoe ze meer heetten met den
molenaar, die als erg wijs en geleerd hekend
stond, naar de plaggenhut gegaan.
Toen zij er aankwamen, zat blinde Elsje
juist op een stoel voor de hut en las met een
tonige stem uit het braalleboek, diat op haar
schoot lag: „En toen sprak de man tot zijn
vrouw: „doe de kruiden in den kötel, want
Ik zie de gasten reeds komen
De boeren, die alleen den laatsten zin had
den gehoord, fluisterden elkander toe: „Hoor
jullie het nu? Ze zegt tegen de heks, dat ze
de kruiden in den heksenketel moet doen,
want dtat wij komen! Ze is heelemaal niet
blind, dat heksenkïndi"
„Da* begreep ik wel", sprak de wijze mole
naar, „hoe kan iemand, die blind ls, le
zenEn toen hij dit gezegd had, liep
bij op hel meisje toe, rukte haar het braille-
boek uit de handen en zei ruw: „Jouw groot
moeder aal geen heksenkruiden meer in haar
heksenketel doen, dat verzeker ik je, hoorl
En jij zult hier geen tooverboeken meer lezen
ook. Jullie gaat vandaag nog 't dorp uit, ge
spuis
Elsje gilde he* uiit van schrik, toen haar
plotseling het boek, dat ze van de blanden-
sehool uit de stad te leen had gekregen, uit
de handen werd gerukt: „Och, geef toch dat
boek terug 1" riep ze.
„Ja. hè, je zoudt je tooverboek wel terug
willen hebben, hè?'' sarde de molenaar,
„maar da* gebeurt niet. t Gaat mee naar den
burgemeester, zooals jij en je grootje
Op Elsje's gegil was de oude vrouw uit de
hut gekomen. „Wat is er gebeurd, kind?" riep
ze, verschrikt van Elsje naar de boeren zien
de. Maar dezen lieten het meisje niet ant
woorden.
Wat er gebeurd is, oude heks, wat er ge
beurd as?" riep boos de molenaar, haar het nu
zoo gehavende braille-boek toonend. „Wee*
jij nie* waf hier gebeurt, jij die onze dieren
behekst en tooverboeken in huis hebt! En je
wilt ons wijs maken, dat je kleinkind blind
is? Die is net zoo blind als wij, die leest je
voor ü't die tooverboeken met al die vreemde
prikkels! En nu zal je met ons mee naar den
burgemeester en je kleinkind ook, jnllie zult
het dorp uit, zoowaar ik de molenaar ben.
't Vrouwtje rilde, zij wist, dat de burge
meester, hoewel hij rijk was, even dom en
bijgeloovig was als de rest, en dat ze zeker
bet dorp zou moeten verlaten, als er geen
uitkomst kwam. Maar die kwam eerder dan
ze gedacht had. want juist toen de dorpslie-
den haar wilden meenemen, kwam de dokter
nit het naburige dorp voorbij, en toen.hij nu
al die lieden voor de deur van de plaggenhut
zag, hield hij zijn paard in en vroeg: „Is hier
een ongeluk gebeurd?"
.Neen", zei Thonard, „maar we brengen
dat oude ka Wen-wijf naar den burgemeester.
Ze moet ons dorp uit, want ze is een heks en
haar kleinkind is geen haar minder, die leest
abt tooverboeken, kijk zelf maar, dokter", en
de molenaar gaf den dokter het braille-boek.
,,'t Is heelemaal geen tooverboekriep de
dokter lachend, ,,'t Is een boek, waar blinden
ui* lezen, en Tc wil wel gelooven, dat jullie
een boek met zulke vreemden prikscls niet
kunt lezen, maar daarom is het nog geen too
verboek. Hier. kleine meid", sprak hij tot
Elsje, die nog altijd schreide, „hier heb jij ja
boek terug!"
„Neen, dokter, dat gaat zoo maar niet",
sprak ruw de molenaar, „dat boek gaat mee
naar den burgemeester, want er staai in, hoe
de heks haar tooverkruiden moet koken: we
hoorden zelf. dat he* kind haar voorlas, toen
we kwamen."
„Wat las je voor?" vroeg de dokter aan
Elsje. ..Kom, zeg het mij maar ,arm kleintje!"
,,'t W.waseen verhaaltje v.van
den Mei-wijn", snikte Elsje, „daar moesten
de kruiden in gedaan worden op hef oogen-
blik dat de gasten kwamen, en toen ik dat
las, nam die man mij 't boek af, en
„ft Is niet waar!" riep nu Thonard, „ik
heb zelf gehoord, dat je tegen je grootje zei:
„Doe de kruiden in den ketel, daar komen ze
aan. En die ketel is natuurlijk de heksenketel,
waarin ze haar dranken brouwt en 't vet van
de kallen smelt
„Hoe komen jullie toch aan dien inzin?"
riep lachend de dokter, en hij wilde nog meer
zeggen, toen op eens de molenaarsknecht
haastig kwam aanloopen. „Mulder", riep hij
ademloos, „of je dadelijk wilt thuiskomen, je
kind heeft zich zoo erg gebrand 1 'k Moest ook
naar den dokter en nu is hij gelukkig al hier!"
„Hebben jullie lijnolie of zalf in huis?"
vroeg de dokter den molenaar, „anders moet
ik ze nog even halen!"
„k Heb niets in huis", zei de molenaar.
Wacht even", zei het vrouwtje, ..ik heb
nog wat uit den tijd. toen Ik mijn arm heb
gebrand, en ft helpt best, dokieren ze
ging de hot binnen om het te halen.
„Neem het toch met aan, dokter", zei
Thonard, ,,'t is behekst kattenvel. dat ze je
geven zal; 't zal de wonden nog erger ma
ken.
„Loop toch heen!" riep lachend de dokter
en nam den pot met zalf en een pakje ver-
bandgaas uit de handen van het oudje en
reed daarna vlug met den molena-ar naar
diens huis.
Toen nu de molenaar was heengegaan, gin
gen ook de anderen weg, want zonder den
molenaar durfden zij niets doen, ze durfden
zelfs het bnallle-boék niet oprapen, dat de
dokter op Elsje's stoel had: gelegd. Bij den
molenaar was immers een ongeldk gebeurd,
en dat was alleen gekomen, omdat die het
goddelooze tooverboek in handen had geno
men. En Thonard zei rillende tot de anderen:
„Als ik de molenaar was, zou ik liever mijn
kind zien sterven, dan die heksenzalf gebrui
ken. Kom, laai ons hier niet langer blijven.
Maar weer stonden den volgenden morgen
de boeren, met den molenaar aan het hoofd
voor de plaggenhut: „Zou kind van den
molenaar gestorven zijn?" dacht angstig het
oude vrouwtje en zij beefde van angst voor
hetgeen haar in dit geval tc wachten zou
slaan. Spoedig werd ze echter gerustgesteld,
toen de molenaar begon: „We hehben allen
gedacht, dat je een heks waart, oudje, maar
dat ben je niet. Je bent ook geen kattenwijf,
een best wijf, dat ben je. Je hebt mijn kind
gered, en dal nog terwijl wij zoo leelijk tegen
je deden. En daarom komen wij het met
marktdag goedmaken, reken er maar op, dat
we komen!"
En toen het marktdag was, maakte de mo
lenaar het werkelijk goed, beter dan het
oudje het ooit gedacht had. 't Eerst kwam de
knecht met een varken aan, en met een lam
metje, dat hij op den arm droeg. „Comple
menten van den baas", begon hij, „en hier
is een big voor de oude vrouw en een lam
voor het blinde kind, en straks komt de baas
zelf
En werkelijk daar kwam in den namiddag
de molenaar zelf. met een groot pak onder
den arm, de hut in: „Kleine Els", begon hij,
„hier breng ik je een mooi nieuw tooverboek,
dat moet je eens komen voorlezen aan mijn
kinderen, wil je?"
Nu, of Elsje wilde, en wat was ze blij met
het mooie, nienwe boek, vol verhalen en
sprookjes. En uit dat mooie boek las ze nu
ook vaak de dorpskinderen voor, en die sloe
gen dan altijd van verbazing de handen in el
kaar, omdat ze niet konden begrijpen hoe
Elsje, die blind was, kon lezen uit zoo'n
vreemd boek, zoo'n tooverboek!
Tante J o.
Maleiscfee vertelling.
Onder de eerste vorsten van Hind en Sind
was niemand machtiger dan de radja Son-
ran. Alle vorsten van Oost en West brachten
hem hulde en eer, uitgezonderd die der Chi-
ncezen. Deze uitzondering, die den monarch
zeer mishaagde, deed hem groote legers op
dc been brengen om dat land te gaan ver
overen; overal kwam hij als overwinnaar.
Toen men in China vernam, dat de radja
Souran het land van Tamsak reeds had be
reikt, ontstelde de vorst geweldig en hij zei
tegen zijn mandarijnen en krijgsbevelheb
bers: JDe radja Souran bedreigt mijn rijk
met verwoesting; wal raad* gij mij te doen
om zijn voornemen te verijdelen?"
Toen stond er een wijze mandarijn op en
zei: „Heer der wereld, uw slaaf kent het
middel daartoe."
„Voer het dan uit", antwoordde de vorst.
En de mandarijn gal last een vaartuig uit te
rusten met een lading fijne, maar zeer roes
tige naalden, en op hel vaartuig twee boomen
te planten. Hij nam slechts grij-oaards zonder
tanden aan boord en zette koers naar Tam
sak, waar hij eenigen tijd daarna landde.
Toen de radja Souran vernam, dat een schip
was aangekomen uit China, zond hij dadelijk
afgezanten om van de bemanning te verne
men, op hoe verren afstand hun. land was ge
legen- Dc gezanten kwamen, met dh'e vraag
bij de Chineezen, die het volgend antwoord
gaven
„Toen wij uitzeilden, waren wij allen jong
en bedroefd het groen onzer wouden niet
meer te zullen zien, waarom wij de stekjes
dezer boomen hebben geplant Thans zijn wij
oud en afgeleefd, wij hebben al onze tanden
verloren en de stekjes zijn boomen geworden,
die reeds vrucht hebben gedragen, lang vóór
onze aankomst hier.''
Verder toonden zij eenige hunner roestige
naalden. „Ziet*', vervolgden zij, „deze ijzeren
staven waren, toen wij ons kind verlieten,
zoo dik als onze armen; thans heeft de roest
ze bijna geheel verteerd. Wij weten rriet, hoe
lang onze reis reeds duurt, maar gij zult dit
eenigszins uit deze omstandigheden kunnen
berekenen."
Dc afgezanten deden aan den radja Souran
verslag van alles wat zij gehoord en gezien
hadden.
„Indien de Chineezen reeds zóó lang on
derweg zijn", riep de overwinnaar nit, ..moet
hun land op een emmelelijkcu afstand zijn ge
legen. Wanneer zullen wij he* ooit kunnen be
reiken? Het ls wijzer om van ons voornemen
af te zien."
En aan hot hoofd zijns legers maakte hij
zich gereed om naar zijn staten terug te kee-
ren.
kamertje der arme vrouw binnentrad, dacht
deze, dat het dc dokter was en vertelde zij
hem haar toestand en dat zij te arm was om
zich te laten- verplegen, of geneesmiddelen
te koopen.
De keizer troostte haar en zei: ,Jk zal u een
recept voorschrijven, dat wel helpen zal en
u niets kost."
Nadat hij het geschreven had, zei hij haar,
naar welke apotheek zij het moest sturen,
als haar zoontje thuiskwam en hij legde het
op de tafel. Pas was hij vertrokken, toen de
werkelijke dokter verscheen. De arme vrouw
was niet weinig verbaasd, toen zij hoorde, dat
deze ook dokter was en verontschuldigde zich,
dat er reeds een arts geweest was, die haar
een recept had voorgeschreven en dat zij al
op haar zoontje had gewacht om het naar de
apotheek te laten brengen.
Toen de dokter het recept in de hand nam
om te zien, wie van zijn collega's bij haar ge
weest was en wat hij haar voorgeschreven
had, stond hij op zijn beurt Diet weinig ver
baasd te kijken en zei tegen de vrouw:
,Na, gij zijt in handen van een goeden arts
gevallen, want hij heeft u 25 gouden tiengul
denstukken voorgeschreven, die gij bij den
rijksbetaalmeester kunt laten halen, en daar
onder staat „Jozef", een naam dien gij mis
schien wel kennen zult. Zulk een maagpleis
ter, hartbalsem en oogenzalf zou ik u niet
hebben kunnen voorschrijven."
De arme vrouw kon van aandoening geen
woord uitbrengen. Het geld werd door den
betaalmeester terstond uitbetaald en de doker
schreef haar iets voor. De geneesmiddelen en
de oppassing, die zij zich nu. verschaffen kon,
brachten haa:- spoedig weer op de been.
Zoo genas de dokter een zieke vrouw en
de keizer een arme.
Van alles wal.
Worst van walvisschenvleesch.
Reeds lang is hel den Noren en in het bij
zonder de Noorsche visscherij-bevolkiiig be
kend, dat het vleesch van den walvisdi een
puik voedingsmiddel is. Niettemin is er tot nog
toe weinig werk van gemaakt, om het als zoo
danig in te burgeren; integendeel, bij de vangst
dezer vischsoort was het enkel te doen om de
traan en het vet. Het vleesch wist men een
voudig niet te benutten en liet het verloren
gaan. Nu. en dan bereidden Noorsche visschers
uit den kwistigen overvloed op primitieve
manier een goede ham, of sneden de beste
stukken uit een narwal die het eerst voor
vleeschvoeding in aanmerking komt in ree
pen, welke, in de luchi gedroogd, jaren lang
bruikbaar bleven. De Noor Hvistendahl werd
daardoor er toe gebracht een proef te nemen
of walvisschenvleesch niet voor worstberciding
zou zïïn aan te wenden.
Die proeven zijn nu eens gelukt, dan weder
misgeloopen, doch ten slotte is men er toch in
geslaagd het bewijs te leveren, dat zoodanige
bereiding mogelijk is. Bekende geleerden in
de leer der voedingsmiddelen hebben zich
veel moeite gegeven de bereiding alzijdig na
te gaan en te onderzoeken en hebben het zoo
ver gebracht, dat uit het vleesch van den nar
wal en potwal een worstsoort tc fabrioecren
is, welker smaak heelemaal niet aan zeevisch
doet denken. Niet alleen gewone metworst en
saucijsjes, ook bloedworst, znlt enz. worden
geleverd en uitmuntend van smaak. Zulke
waar, ofschoon meer dan twee jaar oud, bleek
bij onderzoek nog volkomen frisch van reuk
en smaak en onveranderd van kleur. Een
dokter van den keuringsdienst te Leipzig
schrijft dat wal\iscihvleesch zich uiterlijk reeds
onderscheidt van rund vleesch, wijl er geen vet
en spierstrepen door loopen. Gekookt en ge
braden levert het een zeer goed eetbaar voed
sel op-
Een meeuwen monument.
Voor verschillende beroemde persoonlijk
heden zijn standbeelden opgericht, en men
komt in bijna geen enkele stad van eenige be*
feeekenis, waar men den vreemdeling niet kan
wijzen op een of meer graftomben of monu
menten voor mannen of vrouwen van betee-
kenis.
Minder bekend zal het weELchl wezen, da&
er ook een. monument voor vogels bestaat en
wei voor meeuwen.
Vóór korten tijd is dit eigenaardig gedenk-
teekeu onthuld in den staat Utah, ten zuiden
van het Groote Zoutmeer in Amerika.
"Waarom?
Een halve eeuw geleden ongeveer kwamen
zich daar in de wildernis menschen vestigen
voor Iandontginnrng, doch toen men ver
wachtte een goeden oogst te zullen kunnen
verkrijgen, bedreigden müliarden sprinkha
nen dezen met vernietiging, wat den honger
dood beteekend zou hebben voor de men-
schelijke bewoners.
Doch plotseling vertoonden zich grooto
troepen meeuwen, die een geduchte slachting
onder de sprinkhanen aanrichtten; en een
rijke oogst volgde. Ook in volgende janeti
zuiverden deze vogels het terrein, en daarom
heeft men dear nit rfrnkbnarheid he* Meeu-
wenmonument opgericht.
Men moge de oprichting van tui dergelijk
monument wat Amerikaansch vinden, er
spreekt toch uit het groote nut. dat de meeu
wen den landlieden kunnen bewijzen. Ook bij
ons verrichten ze onschatbare diensten, voor
al op de bouw akkers. Breng slechts een be
zoek bij den ploegenden landman, en ge zult
dikwijls honderden vogels mei gretigheid
zien aanvallen op de blootgewoelde engerlin
gen en kwal wormen, die zoo groote scha do
aan de wortels van granen en allerlei andere
gewassen kunnen toebrengen.-
Op zijn terugkomst van de jacht, kwam
Lodewijk XIV incognito in den ftalinanschen
schouwburg. De komiek speelde uitmuntend
en toch beviel het stuk den vorst niet.
Bij het weggaan zei hij tegen den direc
teur: „Dominique, dat stuk is een vod".
„Spreek niet zoo InïcP', antwoordde deze,
„als de koning het hoorde, dankte hij mij
met mijn geheeïen troep af.
Dit redde hem en de koning lachte.
Een goed recept.
Dat Jozelf H. keizer van Duitsehland, die
van 1765 tot 1700 regeerde, een verstandig
en w eldadig vorst was, heb je misschien wel
eens gelezen, maar minder hekend is het, dat
hij ook eens een goed dokter geweest is en
een arme zieke vrouw heeft genezen. Die
vrouw zei eens tegen haar zoontje: „Kind,
haal een dokter, want ik kan de pijn niet lan
ger uithouden."
Het ventje liep naar een dokter, toen naar
een tweeden, maar geen van beiden wilde ko
men, want in dien tijd kostte elke visite
van een dokter een gulden en het arme kind
had niets dan tranen; geld kon hij niet ge-
veiL
Toen hij echter op weg naar een derden ge
neesheer w as, reed hem de keizer in een open
rijtuigje langzaam voorbij. De jongen zag wel,
dat het een rijk heer was, ofschoon hij niet
wist, dat het de keizer was en hij dacht: „ik
wil het wagen."
„Och mijnheer," zei hij, „zoudt u mij niet
een gulden kunnen geven?"
De keizer dacht: „Nu, die maakt het kort
en bondig cn denkt, als ik een gulden ineens
krijg, behoef ik niet honderd maal om een
cent te bedelen," en hij zei tegen het ventje:
„Zou je met een paar dubbeltjes ook niet te
vreden zijn?"
He kind antwoordde! „Nee, mijnheer," en.
vertelde waarom hij juist een gulden noodig
had.
Toen gaf de keizer hem er een, vroeg naar
den naam van zijn moeder en liet zich uitdui
den, waar zij woonde. In den tijd, dat de
jongen naar den derden dokter ging, reed de
keizer naar de woning der zieke, terwijl hij
zich in zijn mantel wikkelde, om niet zoo ge-
makkeliik herkend te worden. Toen bii het
Een muizanverSiaaïtje op rijm.
Een aardig Huisje, keurig ne*,
is in den kelder neergezet;
voor wlen? „voor mijl" zegt Moeder
Muis
en neemt haar intrek in het huis.
waar '1 lekker ruikt naar kaas en vei.
O wee, o wee, wat groot verdriet!
zij zoekt en vindt den uitgang niet
het mooie huisje is een val
de deur dichtnu begrijp je 't al,
ook zonder dat je .'t plaatje ziet!
De kleine muisjes komen aan,
erg met bun Moeders lot begaan
zij klngcn, roepen: „wee" en „ach!"
„wa* of da* toch wel wezen mag?
„was Moeder maar daaruit vandaan!"
Lang zifter zij niet droef ter neer;
ze snuff'len, zoeken keer op keer 1
een uiitweg moei te vinden zijn!
ei, kijk toch eens die muisjes klein,
me* alle macht *ijn z'in de weer»
Z'ontdekken hoe 't met "t deurtje alaat
nog juist bijtijds, want 't is al Laat
de wipplank moet omlaag geduwd;
geen krachtsinspanning wordt geschuwd
zij zwoegen net zoo lang tot 't gaat!
Ze krijgen met vereende kracht
de deur wel openMoeder lacht
en stapt dan met een fermen pas
het huis uit, dat zoo anders was
dan Moeder Muls eerst had gedacht.
Te zomen gaan zij nu met spoed
den kelder uit; vol blijden moed
bespreken zij nog met elkaar
de redding uit het groot gevaar-;
kijk toch eens, wat een lang© itoett
HRP.MAfJNfc