Qoof de Heagd.
Als de zomer om is.
Blaadjes, geel en dor, waren komen aanrit-
lelen langs de nestjes.
Koud waren de -wind- en regenvlagen ge
feest, die ze hadden afgerukt van de takken
"fcn de vogels hadden, dicht ineen gedoken, ge
beten op een tak, beschot door het nog over
gebleven loover.
De ouden hadden het kopje geschud. "Wijs
en veelwetend hadden ze verteld van wat ko
men ging.
Ze wisten het.
De jongen luisterden aandachtig toe.
„Zie je, alle blaadjes gaan weg. Langs den
grond zullen ze wild ronddartelen, als de
ruwe wind ze voortzweept.
Of ze zullen liggen op de natte regenstra
ten en modder worden. Of opgeveegd wor
den bij groote hoopen tegelijk en weggere
den in kruiw agens. Dan zullen de takken kaal
fijn en zwart afsteken tegen de lucht. Onze
nesten zullen niet meer beschut zijn tegen ru
wen regen en wind. Ze zullen bloot liggen,
ten prooi aan alle invloeden."
De jongeren piepten angstig en doken meer
weg, als voelden ze het.
En de ouden gingen door:
„Ja, ja, nog erger zal 't dan worden. Er zul
len dagen zijn, soms weken, dat de grond zóó
hard is, dal geen kruimpje kan gevonden
worden en dat we met elkander zullen vech
ten om het voedsel, dat goeie menschen voor
ons neerleggen. Wit zullen wegen en straten
zijn en vele van ons zullen sterven van honger
of kou."
Nog banger werden de kleine vogels en ze
sjilpten elkaar bang en ongeloovig toe. „Zóó
erg zal 't niet worden, riepen ze-
Maar de wijze vogel, die alles wist, zei, dat
alles waarheid was en...
Een ruwe windvlaag joeg door zijn veeren,
die rechtop gingen staan en lieel in de war
raakten. Het werd hem te koud en hij kroop
in t nest. Daar was het tenminste warm.
De anderen bleven en raadpleegden wat te
doen.
Nu werd het een geroep een gesjilp en
geschreeuw, steeds erger en erger. De een zei
dit, en de ander dat.
Twee vlogen elkaar aan en pikten elkaar
woest in de veeren, omdat ze het niet eens
jonden worden.
Het begon donker te worden en de regen
likte door de dorre bladeren.
Ze voelden het niet en lieten de druppels
Ieder had wal te vertellen van het afscheid,} „Waarom?" wilde Liesbeth voor den twee- „Neen", antwoordde het kind verlegen; „ik
dal genomen was. Die had eene moeder of den keer vragen. I heb niets gedaan
een vader moeten achterlaten, die niet meerj Maar Bob hield zijn hand op haar mond, J De onderwijzeres bekeek Jenny's handje en
sterk genoeg was voor de groote reis en een zoodat zij niets kon uitbrengen. Kleine Dick vroeg:
ander een broertje of zusje, dat nog achterlijk schudde zijn wijze bol en zei: j „Maar hoe komt het dan? Dat moet je mij
was gebleven in 't vliegen. j »>Ket eenigc meisje in de familie is iets heel i toch eens vertellen."
Of ze elkaar zouden weerzien, als ze terug bijzonders; dat weet ik best Als je meer zus- j Liesbeth werd hoe langer hoe verlegener.
kwamen?
jes hebt, is het heel anders: dan hoeven de;Zij bad niet gevoeld, dat Jennv haar hand op
Ze geloofden er zeker aan, aan hun terug- j jongens heelemaal niet toe tc geven. Maar haar knie legde; anders zou zii wel begrepen
komen in 't voorjaar en ook aan het terug-J wij moeten Liesbeth wel toegeven en op haar;hebben, wie baar gekrabd had. Zij kon dus
(passen. Moeder zegt altijd: „Denk er aan, dat
zien van allen, die achterbleven.
Ze hadden geen treurige gedachten en ge
loofden niqt aan verongelukken of sterven.
Drukker en drukker werden ze.
Allen waren nu bijeen. Ze begonnen de
vleugels uit te slaan en het was een geflad
der en gevlieg zonder einde. Nu werden ze
geregeld. Ieder kreeg een vaste plaats. Nog
even en
Daar ging het
Een mooie groote vlucht, goed geregeld. De
sterksten voorop.
Allen hadden goeden moed, dachten nog
even aan hen, die achterbleven en <Ianal
leen maar aan het onbekende van de groote
reis.
Op korten afstand van den toren had ze
zitten turen naar de gelukkigen, die heen gin
gen heen konden gaan, omdat ze flink
en sterk waren.
Ze had geklapwiekt met de zwakke vleu
gels en geprobeerd geprobeerd. Maar ze
was al moe geweest, vóórdat de anderen be
gonnen fe vliegen.
Nu keek ze hen na allen en was heel,
heel treurig. Een eindje vloog ze mee, ver
achteraan, toen fladderde ze moe neer en
sjilpte en piepte, omdat ze verlaten was en
het winter zou worden en koud en
Op een eikentak zaten twee groote, zwarte
vogels, dicht tegen elkaar aangedrukt. Ze ke
ken naar de verder en verder afdwalende
vlucht. Zoo hadden ze er al veel zien gaan
en ze dachten er aan, of ze hen ook zouden
zien terugkomen.
Ze werden gestoord in hunne overpeinzin
gen door het treurig geroep van ons eenzaam
vogeltje. Ze keken
»Wat was er?"
."Waren ze heengegaan en was ze alleen
achtergebleven, droevig en bang?
Kom, kom, er waren er meer, die niet mee
konden. Zóó veel. Zij was het heusch niet al-
zij je eenige zasje is." En Vader zegt: „Pas
goed op Liesbeth, want ik heb maar één doch
tertje!" En Juf zegt: „Beleefd zijn, Dick; meis
jes gaan voor!" Maar dat vind ik heelemaal
niet eerlijk; als meisjes voorgaan met zich
van iels te bedienen, belcekent dat soms, dat
er niets voor de jongens overblijft."
„Niet waar!" riep Liesbeth verontwaar
digd uit. „Ik laat altijd wat voor jullie over."
„Ik bedoelde jou ook niet," antwoordde
geen opheldering geven
„Ik vreet het heusch niet," antwoordde zij.
Zij was heelemaal niet bang voor straf.
Want in haar achtjarig leventje was een be
risping al 't ergste, wat zij ondervonden had
en zelfs deze kwamen heel zelden voor.
„Sta op en ga achter in dc klas zitten," zei
juffrouw Armitage. „Na de les zullen we er,
nog wel eens over spreken."
Liesbeth werd op een9 vuurrood en gehoor
zaamde. Zij slond op en hield haar schort
Kitty werd nu weer in het boterhammen*
mandje gelegd en Liesbeth ging juffrouw Ar
mitage goedendag zeggen.
,JBenl u nu niet boos meer?" vroeg het
kind.
„Nee, Liesbeth. heelemaal niet."
„Ileusch niet?"
„Nee, heusch niet" antwoordde de onder
wijzeres glimlachend.
„Geelt u mij dan een zoen."
Juffrouw Armitage bukte zich en sloot het
kind vol liefde in haar armen. „Zij mag mis
schien een moeilijke leerling zijn, maar zij
heeft een warm hartje," dacht zij.
Zoo liep Liesbeth tevreden naar huis.
(Wordt vervolgd).
Dick; ..natuurlijk uiell Ik bedoelde Jenny Heil- stijf bij de punten vast.
dersom" i De les ging door en Jennv keek nn en dan
Nu begon Jo weer. hoos naar Liesbclh's kant en bond haar zak-
„Het is heel prettig op school," zei hij, „je doek om de gewonde hand.
kunt er zulke aardige spelletjes spelen, maar
je moet je niet door de groote meisjes laten
ringelooren; je moet hun toonen, dat je niet
bang bent."
„Nee, dat ben ik ook heelemaal niet," ant
woordde Liesbeth, terwijl zij haar krullebol
schudde. „Ik ben voor niemand bang, maar
niemand zal mc ook plagen. En ais zij het
doen, zal ik aan iedereen vertellen, dat ik
een vader heb, een heel grooten vader, die
voor mij zou willen vechten en drie broer
tjes."
„Twee en een half," zei Jo uit de hoogte.
„Dick telt nog maar voor half, hij is nog zoo
klein."
De kleine jongen werd niet boos, maar zei
dapper:
„Ik kan ook wel vechten. Kijk maar naar
mijn biceps."
„Dien heb je niet eens!" riep Liesbeth uit.
Zij had het woord biceps nog nooit ge
hoord en wist heelemaal niet, wat het was.
„Ik heb wit een flinken biceps", hield Dick
voL
„Dan zou je hem mij wel eens hebben la
ten zien."
„Dat zal ik doen."
De kleine jongen stroopte zijn mouw op,
vouwde zijn arm dubbel en liet zijn biceps
leen. En was ze bang voor den winter, die
komen ging? Maar dacht ze er dan niet aan, I zicn
dat de zon dan ook kon schijnen, helder en j „Dat is een biceps; ik zeg het heel goed,"
licht op de takken der boomen en zou hernam hij. „Als ik er eerder aan gedacht
koesteren het vogelnest? I had. zou ik hem je al lang hebben laten zien."
i kom, ze zouden elkaar helpen wat -vindt het niet naar om naar school te
vallen op de slordige veertjes. jtakjes en zachte pluisjes aan te dragen en t gaan, wel?" vroeg Bob.
Opeens zwegen ze. Een zwaluw vloognes' ^arm 611 dicht te maken tegen de na- j „Het zou me niet kunnen schelen, als het
foorbij. derende kou. Ze kon wel bij hen blijven, het w
„Wat er was?" vroeg ze. Ze wilde even luis
teren, maar had niet veel tijd, want het was
al laat.
„Wat te doen? Als de zomer om is? Weten
Jullie dat niet? Domme vinkjes.
Weggaan natuurlijk. Naar een ander land,
waar de zon schijnt en de hemel mooi blauw
Is. Weggaan natuurlijk
Of t ver is? Ja, heel, heel ver. Weinig kun
nen zóó ver komen en heel weinig komen in
het voorjaar temg naar bun nest Ook ge
beurt het, dat de ruwe winter hun nest heeft
verwoest Maar ik moet heen. 't Begint al don
ker te worden, en..."
Weg was de zwaluw...
De ruziemakers keken elkaar aan.
„Ja, ja. dat vonden ze goed. Weggaan."
En ze probeerden de kracht van hun vleu
gels en sloegen ze uit. 't Zou gaan— dachten
te. 't Zou gaan. Als zóó velen 't deden, konden
ze 't ook weL Nu slapen en morgen vertellen
aan alle vrienden en bekenden in den omtrek
wat ze van plan waren.
Misschien gingen er mee. Dat zou gezellig
zijn op de verre reis
Toen allen sliepen, de kleine kopjes gedo
ken, nog dieper dan anders in de zachte veer
tjes, was er één, die zat op den rand van haar
nestje en met heel droevige oogjes keek in 't
zwart van don donkeren herfstnacht. Zij zou
niet mee kunnen Neen... neen
En ze dacht er aan, hoe ze zouden weg
gaan, allen, die ze had gekend en liefgehad
dc_ heelen zomer, allen, met wde ze had ge
zongen en gevlogen door de groene boomen,
.waar hun nest was geweest.
Ook haar lief nest, waar ze zoo gelukkig
was geweest. En ze dacht terug. In het kleine
vogelkopje waren ze bewaard gebleven, de
herinneringen aan lente met jong, frisch
p*oen. Met blauwe luchten en warme zonne
schijn. Met zachte zuidenwinden, die lieten
wiegen 't nestje op de buigzame takken. Ze
dacht er aan, hoe gelukkig haar klein vogel-
hart geklopt had, toen kleine, kleine vogel
tjes de bekjes uit de eitjes hadden gestoken.
Hoe zorgvol ze was geweest, als jong moe
dertje, hoe angstig bij 't beginnen vliegen,
boe treurig bij 't heengaan van 't jonge goedje,
toen ze groot genoeg waren om voor zichzelf
te zorgen—.
Dat alles bedacht ze. Nu het herfst was
en alles ging afscheid nemen. Dat alles be
dacht ze. En ze voelde zich eenzaam en
verlaten.
Zij zou niet mee kunnen zij zou niet
mee kunnen.
Ze probeerde haar vleugels uit te slaan, 't
Ging moeilijk. Eén was gekneusd, toen dezen
zomer een booze kat haar bijna gepakt had,
terwijl zc bezig was een lekker hapje op te
rikken voor de kleintjes.
Ze was losgekomen; met een vluggen mk
had ze haar vleugeltje nit den klauw getrok
ken, maar nooit was 't geheel beier gewor
den en sterk.
Neen, ze zou niet mee kunnen. Ze voelde
rich eenzaam en bleef alleen in den nacht
ritten kijken met hare kleine, ronde vogcl-
-K)gcn, heel, heel droevig.
arm verlaten vogeltje, niet waar, moeder
kraai? vroeg de grootste der twee vogels.
Zij hadden sterke vleugels en als het heel,
heel koud zou zijn, zouden ze die dekken over
het arm klein vinkje. Ze zou nu mogen wan
delen in het park en ze wisten precies, wan
neer die oude heer kwam, die altijd brood
meebracht
Ze waren dan in 't geheel niet bang. Ze
dorsten, te komen vlak bij de bank waar hij
zat, om dan vlak bij zijn voeten de lekkere
stukjes weg te pikken.
O, het was in den herfst ook mooi in het
park, als ze slapten door de dorre bladeren
en de helder-blauwe lucht prachtig kleurde
bij de donkere kale stammen.
En in den winter l Als de sneeuw vlokkig
en pluizig was op alle takken en op den
grond, dan was het wel koud aan de pooten.
Maar 't was, of ze er aan konden wennen en
als ze dan terugk-wamen van het zoeken naar
voedsel en vriendelijke menschen en lieve,
kleine kindertjes, in warm bont gedoken, hun
ne vogelmagen gevoed hadden, zou het war
me nest hun een veilig plaatsje geven, om te
rusten en te slapen dan langen winternacht
Het kon wel koud zijn. Soms heel erg. Maar
daar nu niet aan gedacht
Kom, kom."
En ze troonden het kleine vinkje mee. Mee,
naar het groote gezellige nest hoog in den
ouden eik en ze gunden het een plaatsje in
een warm hoekje.
vas om mijn poesje. Het is vreeselijk,
De vrienden en kennissen waren al ver, ver
weg, toen het achtergebleven vinkje het kleine
kopje in de zachte veertjes stak en ging droo-
men van lente en terugzien, van warmen zon
neschijn en zachte suizelende koeltjes, van het
nest dat hersteld zou wordenvan
van zóóveel, wat nog niet was, maar wat
ze hoopte, dat In de toekomst zou komen
Zoo was het. toen de zomer om was
Het Klaverblad.
Een hooge toren. Ja. dat was een goefe ge
dachte geweest
Een hooge toren, dicht bij het park, waar
te allen woonden de reizigers.
Een hooge toren, daar zouden, ze bij elkaar
komen en vandaar zou de reis aanvaard
worden.
Naar t warme land roet zonneschijn en
blauwe luchten. Het haantje van den toren
droeg allen en glansde van genoegen, zoo'n
groot gezelschap om rich heen te hebben. Het
.was een drukte, een gesjijlp van belaxuz.
Nnr.r het Engelsch van L. E. TIDDEMAN.
Bewerkt door C H.
HOOFDSTUK I.
Voor 't eerst naar school.
Liesbeth Jones was het eenige meisje in de
familie. Zij had drie broertjes: Jo, Bob en
Dick. Zij hield van alle drie heel veel, maar
met Dick was zij altijd samen, omdat hij
slechts een jaar jonger was dan zij zelve. Op
hel tijdstip, dat mijn verhaal begint, was Jo
tien jaar, Bob negen, Liesbeth acht en Dick
zeven.
Het was een koele najaarsmiddag en de
vier kinderen zaten druk te praten bij de
kachel in de kinderkamer, of beter gezegd:
de jongens praatten en Liesbeth luisterde.
Haar oogen konden guitig schitteren en
haar lachend gezichtje riep een glimlach op
bet gelaat van ieder, die naar haar keek.
Men kon dadelijk zien, dat de krullen, die om
baar hoofdje zwierden, nooit met papier of
lappen waren ingezet maar geheel natuur en
dat zij niet weggeborsteld of gekamd konden
worden.
„Nou", zei Jo, terwijl hij zijn stem boven
die der anderen verhief, „fk had nooit ge
dacht, dat Vader en Moeder je naar school
zouden sturen; ik dacht, dat nu Moeder je
bet een en ander geleerd heeft, je een gouver
nante zon krijgen; je bent toch het eenige
meisje."
„Waarom?" vroeg Liesbeth.
Jo wist eigenlijk zelf niet goed, wat hij be
doelde en zei: „Je moet niet altijd zoo vragen,
jkirtdr En Bob zei nu ook, dat hij het heele
maal eens was met Jo.
den geheelen dag weg te zijn en haar achter
te laten. Ik heb er nu eigenlijk niets meer
aan."
„Ja, daar is niets aan te doen." zei Jo. „Het
was met John Gray bij ons op school precies
hetzelfde. Hij had jonge hondjes en bracht er
één mee op school; hij hield het onder den
lessenaar op zijn knie, maar mijnheer "Wil
liams ontdekte het al heel gauw en toen was
het voor goed uit."
„Het is niets prettig om een jongen te zijn,"
merkte Liesbeth op. „Jongens hebben heele
maal geen schoot, zoodat die arme stumperds
niets kunnen verbergen. Een meisje zou best
twee kleine hondjes kunnen meebrengen, zon
der dat de juffrouw het merkte, als ze ten
minste niet blaften of jankten."
Na dit gezegde zat Liesbeth stil voor zich
uit te kijken. Haar mondje stond ernstig,
maar haar oogen schitterden guitig. Als Moe
der In de kamer geweest was, zou zij stellig
gezien hebben, dat haar kleine meid iets in
haar schild voerde. De jongens merkten daar
echter niets van; zij dachten, dat zij wat stil
was bij het denkbeeld, 'dal zij den volgenden
dag naar school moest Doch den geheelen
tijd ze! Liesbeth in zich zelf: „Ik zal Kitty
meenemen; ik zal haar in mijn. boterham-
menmandje sloppen .Daar gaat zij best in."
Den volgenden morgen ging zij naar school
Zij zag er keurig uit en droeg haar mandje
in de hand. Moeder en Juf dachten niet an
ders dan dat er alleen boterhammen in waren
en zij vermoedden in de verste verte niet, dat
er een lief, klein poesje boven op de boter
hammen lag. Liesbeth had haar geheimpje
aan niemand verteld, zij wilde het heéle- j
maal alleen voor zich zelf bewaren.
,Groote menschen vinden, wat je zelf zoo i
graag wilt, soms heelemaal niet goed," dacht
zij, „ik zal maar niets vertellen."
Zoo dribbelde zij aan Jufs hand naar school
en toen zij in de klas op haar plaats zat, lag j
Htty rustig op haar schoot en had niemand j
baar geheim nog geraden. Zij dacht er aan, j
hoe Jo's vriendje, John Gray, het niet had j
knnnen verbergen.
„Jongens zijn ook veel te onvoorzichtig," I
dacht onze kleine wijsheid.
Het meisje, dat links van haar zat, kende j
zc niet, maar het meisje rechts was Jenny
Henderson.
Nu was Jenny een lief, zacht kind en heel
blij, dat Liesbeth naast haar zat. Onder
schooltijd mocht er niet gepraat worden, j
maar Jenny wilde toch een blijk van vriend-
schap geven en legde haar hand op de knie i
van de nieuweling.
Het volgend oogenhlik gilde zij en trok haar
hand haastig terug. Juffrouw Armitage, d.c
onderwijzeres, zag twee bloedende krabben
over het kleine handje en Jenny had tranen
in de oogen. Zij huilde anders niet gauw en
de pijn zou zij wel verdragen hebben, maar
dat haar vriendinnetje zóó valsch bleek te
zijn, was meer dan zij hebben kon.
„Hoe komt dat?" vroeg juffrouw Armitage,
„wie heeft dat gedaan?"
Jenny Henderson kreeg een kleur, maar
gaf geen antwoord.
„Zeg het mij onmiddellijk", hernam de on
derwijzeres.
„Ik wou het liever niet zeggen."
„Was het Liesbeth Jones?"
Jenny dacht natuurlijk, dat Liesbeth hel
gedaan had, maar zij wilde niet Wikken en
gaf nog geen antwoord.
„Was het Liesbeth soms niet?"
Nog altijd betzelfde stilzwijgen.
Nn richtte juffrouw Armitage zich tot de
nieuwe leerling.
„"Waarom deed je dat, Liesbeth?" vroeg zij.
.Schaam je je niet?"
Eindelijk echter was de les uit en liet juf
frouw Armitage Liesbeth bij zich komen.
Het kind naderde schoorvoetend.
„Als je zoo aan je schort friemelt, kun je
onmogelijk luisteren naar hetgeen ik je zeg.
Hou je handen op je rug," zei de onderwijze
res.
Nu kwam het! Als zij gehoorzaamde, zou
haar poesje op den grond vallen. Maar zij
moest toch doen, wat juffrouw Armitage zei.
„Ik.... ik kan mijn handen niet op mijn rug
houden," zei het kind.
„Dat zullen we eens zienl" antwoordde de
onderwijzeres, terwijl zij Ldesbeth's armen
nam en die de gewenschte houding gaf.
„Miauw! miauw!" zei £itty, terwijl zij op den
grond tuimelde. Zij was een aardig klein
poesje van ongeveer twee rosanden oud en
heel verbaasd over haar nieuwe omgeving.
Zij was echter in het minst niet verlegen en
beschouwde de geheele wereld als haar speel
plaats en iedereen als haar speelkameraad!
In een oogenblik was zij tegen, juffrouw Ar
mitage opgeklauterd en zat heel vergenoegd
op haar schouder rond te kijken.
De meisjes begonnen allen te giebelen. Hoe
konden zij ook ernstig blijven?
„Dat is al te erg!" riep de onderwijzeres
uit. „Schaam je Je niet, Liesbeth Jones?"
Liesbeth schaamde zich nu wel een beetje,
maar toch kon zij niet nalaten even te lochen.
Alle meisjes lachten nu ook. Alleen juffrouw
Armitage was ernstig, hoewel haar mondhoe
ken verraderlijk trilden, toen Jenny Hender
son plotseling uitriep:
„Maar dan was het Liesbeth ook niet, die
mij krabde, maar de poes!"
„Natuurlijk 1" zei Liesbeth. „Maar ik wist
het niet, want ik voelde niets en dacht, dat
Kitty sliep."
Juffrouw Armitage wachtte, totdat de kin
deren uitgelachen hadden, bracht Poes toen
uit de schoolkamer en zei, toen zij terug
kwam. dat het heel stout van Liesbeth was
om Poes mee op school te brengen.
„Ik wist niet, dat het stout was?" zei het
kleine meisje.
„Natuurlijk wist je dat! Reh Je het aan
Je moeder vertelt?"
„Nee, juffrouw."
„Waarom niet?"
„Dat weet ik niet."
„Ja, dat weet ik wel. Je was bang, dat Je
moeder het je zou verbieden. Zul je het nooit
meer doen en zullen we er nu maar niet
meer over spreken?"
Een onderdrukte snik was het eenig ant
woord van Liesbeth.
Na schooltijd ging de kleine schuldige naar
juffrouw Armitage toe en zei. dat het haar erg
speet, 'dat ze stout geweest was. Ze had er
heusch niets mee bedoeld, en alleen Kitty
meegenomen, omdat zij haar niet graag thuis
had willen laten.
Juffrouw Armitage was nu niet boos meer
en vergaf het kleine zondaresje gaarne.
Deze en Jenny Henderson kusten elkaar af
en waren weer goede maatjes. Intusschen
had Poes in de kamer van den concierge ge
speeld en daar allerlei guitenstreken uitge
haald.
Van alles wat,
De s pij leerfabriek.
Voor dit vTooIrjke spel wordt een patroon
uit hel gezelschap gekozen en de anderen
worden tot werklieden benoemd. Nu geeft de
patroon op, wat elk maken zal en wel spij
kers hij daarvoor gebruiken moet. Zegt hij:
platkoppen, dan tikken alle werklieden
met hun duim op de tafeL Zeg hij d e kle i n-
s t e, dan komen al de pinken voor den dag.
Roept hij de langste, dan kloppen al de
middelvingers. Vraagt hij de taaie, dan tik
ken alle ringvingers, de dunne, dan tik
ken alle wijsvingers, de dikkoppen,
dan komen alle vuisten voor den dag en klop
pen op de tafel, de grofste, dan mogen
alle elbogeii op tafel komen kloppen.
Natuurlijk noemt 'de patroon de soorten
allemaal door elkaar op.
Wie zich vergist, betaalt een pand en deze
panden worden later verbeurd.
Het groote insect.
In het botanie-uur bespreekt de onderwij
zer de lipbloemige planten en toont aan, dat
wegens den eigenaardigan vorm der bloemen
alleen insecten, die een langen slurf hebben,
don honig er uit kunnen zuigen.
„Muller, noem mij eens zoo'n insect?"
Muller heeft niet geluisterd en alleen iets
van een slurf opgevangen. Bedaard antwoordt
hij: „Een olifant, mijnheer!"
Visitekaarten.
Iu Italië is een groot werk verschenen, waar
in de geheele ontwikkelingsgeschiedenis van
het visitekaartje wordt nagegaan. Het is al van
heel ouden datum en meegegaan met alle
modes en stijlen. In Frankrijk werd het onder
Lode wijk XIV algemeen. Het bestond toen en
nog lang daarna niet uit carton, maar uit ge
weven stof en was versierd met kant en zijden
zoompjes.
Lodewijk zelf voerde het in Spanje eo in de
Nederlanden, in en zoo verspreidde het zich
over geheel Europa. In Italië had de bezoe
ker, wanneer hij niemand thuis trof, de ge
woonte zijn naam op de deur te schrijven, dik
wijl met lange boodschappen erbij, wat r.u
juist geen sieraad voor het huis was. Maar het
kaartje maakte aan die onhebbelijkheid een
einde. In een aardig blijspel uit dien tijd heet
het: JDie Franschen zijn toch slimmerds. Zij
hebben de visitekaartjes ingevoerd en iui ver
vul ik al mijn maatschappelijke verplichtin
gen. die mij vroeger zooveel tijd kostten, door
kaartjes te zenden in een oogenblik."
Omstreeks 1750 werd het kaartje voor het
eerst uit papier vervaardigd. In het begin we^d
de naam er op geschreven, omgeven naar den
smaak van dien tijd met krullen, bloemen,
en landschappen, een soort voorlooper van
onze prentbriefkaarten.
De legertrein.
„Ln waar ging Willem de Verovera tr heen
na den slag bij Hastings, Ma rietje 7"
„Hij nam den eersten trein naar Londen."
„Wat is dat nou, je weet toch wel, dal de
men schee in die dagen geen treinen bezalert
,.Het staat zoo in het geschiedenisboekje,
juffrouw. Er staat, dtat hij naar Looden ver*
trok met zijn legertrein."
De au..
Jacoba kijkt goed uit haar oogen,
waar of ze ook is aan het strand,
in 't bosch of zooah van den zomer
bij grootvader buiten, op 't land.
Z' ontdekt daardoor steeds wat bij
wat andere kindTen niet zien
en heeft bij zoovele pleziertjes
dit extra'tje nog bovendien.
Op 't plaatje, daar zie je Jacoba,
met zusje Marie op den weg
die heeft juist gewandeld met popje
„waar kijk je toch naar, Coba, zeg?"
s gekiekt.
„Een kevertje heb ik gevonden,
„dat kuiert nu over mijn hankH"
Marietje vindt 't griezelig, „maai
roept Coba, „we zijn op het land!
„Nu moeten we kennis gaan maken
„met alles wat wij er maar zien;
„kijk toch eens. wat aardige pootjes,
„en vleugeltjes heeft 't bovendien-
Jacoba vindi zóóveel te kijken
Marietje komt ook dichterbij
„wel, dèt 's net een plaatje", denkt
grootvg
en kiekt ze meteen allebei.
hermannA