Qooi3 de Deü|d. Het Klaverblad. Kaar het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Bewerkt door C. H. HOOFDSTUK V Twee kleine 1 n i s t e r v 1 n k e n. Kiet ver van de villa van mijnheer en me- .vrouw Jones stond een aardig landhuis, dat „Buitenlust" heette, en reeds geruimen tijd leeg had gestaan. Er schenen geen liefhebbers voor te zijn, zoodat men winter en zomer, bij storm en bij zonneschijn, een bordje in den voortuin kon zien, waarop: „Te huur of te koop*' stond. Liesheth en haar broertjes gin gen er dikwijls heen om er te spelen en aard beien, frambozen of bessen te plukken, waar- Voor de eigenaar hun vergunning had gege ven. Op zekeren dag, toen de jongens niets an ders te doen hadden dan een eindje in de buurt rond te loopen, kwamen zij er weer voorbij Toen ze hel bordje zagen, riep Jo plotseling uil: „Kijk eens: „Verkocht"". Na tuurlijk holden zij naar huis om het groote nieuws te vertellen. Liesbeth vroeg den jon gens of ze het wel heel zeker wisten. „Kom «aar mee, dan zul je het zelf zien!" zeiden zij. Zij was dadelijk bereid, zette haar hoed op en het viertal ging op weg. „Ja, het is zoo!" riep Liesheth uit, terwijl zij de groote letters las. „Wat jammert" „Ja", zei Jo, „we mogen er nu natuurlijk niet meer komen." „En nooit meer vruchten plukken", voegde Bob er aan toe. Dick zei niets, maar keek erg teleurgesteld. De kinderen hadden menig prettig uurtje doorgebracht in den tuin achter het huis, dien zij de Wildernis noemden. Zij begrepen, dat dit nu voor goed uit was; nu het huis eenmaal verkocht was, zouden er spoedig werklui ko men en was het mot hun spelen daar gedaan. „Het is ons geheim", zei Dick. „We kunnen het even goed vertellen", meen de Liesbeth„we mogen er nu toch niet meer spelen." Zij gaf Dick een hand en liep met hem ach ter het huis, op de hielen gevolgd door de andere twee. Zij liepen langs een haag, waar een gaf in was. Liesbeth werkte fteh er door heen en Dick volgde haar voorbeeld. Jo en Bob waren er echter te groot voor. „Wat heb ben jullie daar nu aan?" vroegen zij en liepen weg. Liesbeth en Dick keken elkaar lachende ASlQ „De druiven zijn zuur", merkte de laatste op. „Wat jammer, dat ze het niet geprobeerd hebben", zei Liesbeth, „het zou misschien best gegaan zijn. Och, och, wat jammer da! het huis verkocht is!" Al waren de ramen vuil, toch schitterden zij door het licht der ondergaande zon. De kinderen keken er weemoedig naar; daarna viel hun oog op de bekende hoornen en strui ken. Het pad was met onkruid begroeid en de koepel was heel slecht onderhouden. Hand in hand gingen zij er binnen. Dick ging op de tuimelende bank zitten en sneed met Jo's mes lijn naam in één der palenj Liesbeth'# naam kwam er onder te staan. ,,'t Is net, alsof de tuin van ons is; ik vind de menschen, die het gekocht hebben, heel naar." „St." fluisterde Dick. „Daar komt iemand aan! Waar zullen we ons verstoppen?" Liesbeth was te veel geschrikt ora antwoord \e kunnen geven. Zij keek voorzichtig rond, ioeh zag niemand. Zij en haar broertje lie- .>en nu zoo vlug mogelijk over het pad en ver stopten zich in een dicht boschje adhter in den tuin. Zij meenden, dat niemand hen hier zou zien en hierop bestond werkelijk heel weinig kans. Zij maakten een klein kijkgaatje, Eoodat zij zelf wel konden zien en waren zóó verbaasd over hetgeen zij plotseling zagen dat het hun werkelijk moeite kostte zich niet te verraden. Wat zij er dan wel zagen? Gene raal Cornwallis en juffrouw Armitage, die ge armd kwamen aanwandelen. De onderwijze res droeg een grijze japon en een hoed met lose rozen- Beiden keken heel vriendelijk. ,,lk ben vijf jaar weggeweest, Mary, en je fiebl mij niet vergeten", zei de generaal. „Viel de tijd je erg lang?" „O. het leken er wel vijftig", zei juffroirw Ermitage. „Wat 'n onzin!" fluisierde Dick. „Vijf jaar kunnen er toch nooit vijftig lijken." De generaal ging voort: „En nu zullen we beloond worden en hier hl je geboorteplaats gaan wonen. Ik denk wel, fcat het huis groot genoeg is." Juffrouw Armitage glimlachte slechts. „Hef zal echter eenige tijd duren, eer het fieelemaal in orde gemaakt is", zei de gene raal. „opdat het geschikt ia om mijn lieve vrouw te ontvangen." Samen wandelden zij verder weg en nu kwamen de kinderen voorzichtig uit hun schuilplaats te voorschijn. „Hij gaat trouwen", zei Dick. „Maar wie zou fijn lieve vrouw worden? Of zon hij al ge brouwd zijn?" Liesheth Meld haar hoofdje parmantig in &e lucht. „O. wat Ben jij een domme jongen 1" zei zij. ^egrijp jo dat niet eens?" Dick moest bekennen, dat hij het niet be- peep. Zijn zusje vond dit eigenlijk wel pret tig en was trotsch op haar meerdere kennis. „Dan zal ik het je uitleggen", zei zij. „Ge- hcraal Cornwallis gaat met juffrouw Armitage trouwen. Zij wordt nu mevrouw Cornwallis. Is dat niet leuk?" Dick scheen het zóó grappig te vinden, dat Hij hard begon fe lachen, maar Liesbeth werd Motsellng ernstig. „We hadden het eigenlijk niet mogen hoo- fuT, zei zij. „Maar we konden het toch niet helpen." tja. weL We hadden kunnen roepen, dat we m het boscEje zaten, dan hadden zij niet ver- Der gerpraat." „Wal zullen we nu doen?" «,Dat weet ik niet We zullen het aan Moe- fer vragen." beide kinderen gingen sa naar hult Moeder was in het salon, waar ze dadelijk Binnenstormden, Liesbeth'6 Jurk was ge scheurd en haar haar zat slordig, terwijl in Dick's Blouse een groote winkelhaak was. Door een haag kruipen is niet bepaald be vorderlijk voor je kleeren. „O!" riepen zij. Doch plotseling bleven ze stilstaan, want daar zaten de generaal en juffrouw Armitage. Liesbeth en haar broertje wisten niet, wat ze doen moesten. „Ga zoolang naar Juf, kinderen", zei me vrouw Jones. „We praten over dingen, die niet voor kinderen bestemd zijn, tenminste nu nog niet. Ik zal jullie roepen, als je moogt bin nenkomen. De kinderen bleven nog talmen. Hun ge zichtjes waren vuurrood. Dick frommelde zijn pet in zijn handen en Liesbeth trok aan haar ceintuur. Mevrouw Jones keek heel ver baasd. Zij was niet gewoon, dat de kinderen niet onmiddellijk gehoorzaamden. ,Ga nu", zei zij. ,IIet hindert heusch niet, Moeder", begon Ee9bet!h. „We weten het toch al." „Wat weet jullie al?" liesbeth keek haar broertje aan, alsof zij zeggen wilde*. „Vertel jij het alsjeblieft." Dick deed dit, maar hij was erg verlegen en durfde zijn oogen niet opslaan. Hij was bang, dat de generaal heel boos zou worden. Liesbeth daoht ook, dat er iets vreeselijks zou gebeuren. Doch de generaal klopte Dick op den schouder en zei ,Mool zoo, beste jongen- Altijd ruiterlijk voor de waarheid uitkomen 1" Toen lachte Mj hartelijk. „Nu", zei hij, „als jullie het eenmaal weet, Is er niets meer aan te doen. We hadden het echter nog wat geheim willen houden, maar nu weet morgen het heele dorp het natuur lijk." De kinderen gingen beiden op hun teenen staan, zoodat zij wat grooter leken. „We zullen het aan niemand vertellen, heusdh niet!" zeiden zij beiden als uit één mond. „Ja, Ja", antwoordde de generaal lachende, „dat kennen we. Jullie zijn nog veel té jong om een geheim te kunnen bewaren." „Nee werkelijk niet", zei Liesbeth trotsch; „niet als we het beloofd hebben." „Beloof het dan." Zij deden dit beiden heel ernstig. Maar ze waren toch blij, dat ze binnen een week van hun belofte ontslagen werden, vooral voor Liesbeth was het een heele verlichting. Zij vond het veel moeilijker haar belofte te hou den dan zij in het begin gedacht had. Soms had ze wel van Cathrientje willen wegloopen, uit angst dat zij het verraden zou, en soms ging zij in een hoekje van den tuin staan, waar niemand haar hooren kon en zei dan „Generaal Cornwallis gaat met juffrouw Ar mitage trouwen." Dit luchtte haar voor het oogenblik wel wat op, maar zij was toch blij, toen zij er vrij over mocEt spreken. Zij en Cathrientje gingen nu eiken dag met Dick kijken, hoe ver de werklui op ,3uHenlust" opschoten. Liesbeth knoopte dan een gesprek met hen aan en zei, dat zij nooit op tijd klaar zouden komen. Doch de opzichter verzekerde haar, dat alles op den. afgesproken tijd in orde zou zijn, wat ook werkelijk het geval bleek te zijn. Er werd heel wat aan het huis opgeknapt en het bouwvallige koepeltje was door een nieuw vervangen, terwijl de tuin er keurig uitzag. Iedereen vond ook dit laatste een groote verbetering, maar Dick en Liesbeth konden er nog niet zoo gauw aan wennen. „De tuin is nu heel mooi en netjes", zeiden zij, „maar we missen de "Wildernis. Je kunt er nu niet eens meer rooverlje spelen." „Noch je achter de struiken verstoppen' zei generaal Cornwallis lachende, waarop Liesbeth en Dick beiden een kleur kregen. (Wordt vervolgd). Een korte reis, die Iang duurde. door G. J. VISSCHER. Frans Verlaan was met zijn vader naar Rotterdam geweest. Terug gingen zij per spoor tot Vlaardingen. Van daar konden zij per stoomboot in drie kwartier thuis zijn. Zij woonden te Nieuwesluis, een dorp aan het Noordelijk einde van het Kanaal van Voorne. Hoe kort de afstand ook was, toch moesten zij nog door drie wateren: eerst een eindje Nieuwe Maas, tot aan de Oostpunt van eiland Rozenburg en de Weiplaat, en dan nog een stukje van de Brielsche Maas. Maar wat is drie kwartier! In Rotterdam was het hun al opgevallen, dat het nog al mistig was. Maar och! Toen zij de stad uitgingen, was het al zes uur en 't was omstreeks Kerstmis, dus In den tijd van de korte dagen, zoodat de straatlantaarns en de winkellampen al lang vroolijk brandden, en wat ziet men dan eigenlijk in de groote steden van mist? In Vlaardingen echter, waar de verlichting niet zoo scMtterend was, werden zij gewaar, zoodra zij den trein uitstapten, dat het zwaar mistte De boot lag aan 't begin van de haven, dus dicht bij de Maas. De tijd van vertrek was zeven uur, zoodat zij nog een kwartier te vroeg aan boord kwamen. ,,'t Is dik mistig, kapitein 1" zei de heer Ver- laan. „Of Eet, mijnheer! Maar in een kwartier kan er nog veel veranderen." Zij gingen naar beneden in de kajuit. Er waren maar een stuk af twaalf passagiers. Later kwamen er nog drie bij. 't Werd zeven uur. Toen hoorde Frans wel geloop op het dek, maar er kwam geen be weging in de boot. „Kom!" Zei zijn vader, „laten we eens bo ven gaan kijken." Daar stonden de kapitein en de stuurman bij de loopplank. ,Gaan we nog niet varen, kapitein?" vroeg mijnheer Verlaan. m't Kan niet, mijnheer! We zullen even moe ten wachten. Daar vlak achter ons is de meel fabriek- Daar brandt een groote electrische lamp, die anders hier het heek dek verlicht En nu zie Je er niets van." m't Is op de IMaas ook dik", pel de man. „Je hoort geen getoeter meer, van geen enkele boot." „Ja, zoo kan het niet", zei de kapitein, „maar als het een beetje lichter wordt, gaan we vast varen, want ik heb de postzakken aan boord." Dit laatste zei hij er bij, om mijnheer Ver laan er van te overtuigen, dat er gevaren zou worden, als het maar eenigszins mogelijk was. De post is bij ijsgang, mist of storm altijd nummer één." „Kom Frans! 't Is koud op 't dek. We gaan nog maar een poosje naar beneden", zei mijn heer Verlaan. Frans ging zitten lezen in een krant, die hij op de tafel vond. De passagiers praatten druk met elkaar over den mist. Niemand twij felde er aan, of ze zouden wel weg komen, want.... de post was aan boord! Ongeveer een half uur daarna begon de machine te stampen. „Ha! Daar gaan we!" zeiden de menschen. De bel werd geluid ten teeken van vertrek en men hoorde de loop plank infialen. Ja! De boot voer langzaam de haven u!t. Men hoorde telkens „Toeoeoet! Toet! Toet! Toet!" Dat was de stoomfluit van hun boot. Maar ook van verscheidene andere booten klonken de mistsignalen. 't Is daar op de Maas altijd druk met de vaart en veel booten had den op een beetje opklaring liggen te wach ten De passagiers waren in hun schik, dat zij nu toch de haven uit waren. „We komen wel een half uur later thuis, maar enfin!" zeiden zij. „Al was het ook een uur later! Als je er maar komt!" „Mag ik eens boven gaan kijken, vader?" vroeg Frans. „Ga je gang!" zei zijn vader, „maar kom niet te diebt aan den kant en als het te koud is, moet je naar beneden komen." Toen Frans boven kwam. kon hij eerst niets onderscheiden; hij moest nog aan de duister nis gewennen. *t Was koud. De mist leek wel door zijn kleeren heen te dringen. De boot voer wel. maar het scheen toch heel lang zaam te gaan. Er waren in 't geheel, behalve Frans, maar vier levende wezens aan dek: de kapitein op de brug. de stuurman op het achterdek in zijn stuurstoel en nog twee dek- knechts. Dit is de naam, die men hun geeft op een boot van de binnenvaartop een zee schip zou men hen matrozen noemen- Die twee laatsten stonden op het voorste gedeelte van de boot. Ze keken beiden scherp vooruit; bovendien moest de een de stuurboordzijde, de ander de bakboordzijde in 't oog houden. Dat was hoog noodig, want een groot aantal schepen hadden van de zwakke opklaring gebruik gemaakt, om de reis voort te zetten. Van alle zijden hoorde men het scherpe ge toeter van de stoomfluiten der kleine stoom- booten, telkens overstemd door het zware bas- geluid van een zeeboot. En dat alles, zonder dat men iets zag. Frans begon het een beetje angstig te vin den. Telkens riep een van de dekknechts: „Een schip aan bakboord!" of: „Een schip recht- voorutt!" De kapitein herhaalde hun geroep, opdat de stuurman het ook zou weten; die stuurde dan een beetje rechts of links, of wel, de kapitein vroeg den machinist, om nóg langzamer te varen. Frans probeerde, of hij de schepen óók kon zien, maar de dekknechts met hun geoefende oogen waren hem altijd voor. Hel scheen hem toe. dat hij aan stuurboord telkens de don kere omtrekken van boompjes zag. Zouden zij zoo kort langs den kant varen? Zeker wél! Ja, dat dat was ook veiliger, want midden op de rivier schoven de groote zeebooten lang zaam voort. Eén slootje van zoon monster te gen hun zwakke passagiersbootje en het ging naar den kelder. Maar straks? Als zij langs den Noordwal voortgeschoven waren tot aan het begin van den Nieuwen Waterweg, dan zou de kapitein toch dwarsover moeten steken, om in de Noordgeul te komen. Maar, wie weet, of het dan niet wat hel derder zou wezen. Op mist kon men nooit slaat maken. Hij hoorde den kapitein tegen den stuurman zeggen: „Ik wou, dat we in de Vlaardingsche haven gebleven waren!" De kapitein was dus óók niet op zijn ge mak? Toen begon Frans echt bang te worden. Hij was blij, dat? Mj zijn vader de kajuittrap zag opkomen. „Wel? Wordt het al wat beter?'' vroeg de heer Verlaan die het zelf nog niet goed kon zien. omdat hij pas uit het licht kwam. ,,'t Is net alsof bet weer dikker is dan straks", zei Frans en hij vertelde zachtjes, wal hij den kapitein had hooren zeggen. „Zoo!" zei zijn vader. „Nu ja, maar het zal wel gauw beter worden." Om Frans wat gerust te stellen, zei zijn vader dit, maar hij zei er eigenlijk meer mee. wat hij hoople, dan wat hij geloofde. Daar hoorden zij een van de beide dek- knechten roepen: „Kapitein! We zitten van voren vastl" „Stop!" riep de kapitein naar de machine kamer. en tot de dekknechts zei hij „Maak dan achter het anker klaar!" De knechts liepen naar het achterdek, maar he» bleek hun, dat de boot daar óók vast zat .laat het anker dan maar rusten, 't Is niet meer noodig, want we zitten vast genoeg", zei de kapitein. ,Wat zal er nü geibeuren?" dacht Frans. Zijn vader vroeg aan den kapitein-: „Hoe laat zouden we weer los komen?" „Ja", zei de kapitein, „laat eens kijken't is nu even over achten. Om zeven uur was het hoog water. Dusja. -dat zal morgen ochtend vijf uur worden." „Dat is ook een mooie boel", zei mijnheer Verlaan. „Dan zijn we niet voor zes uur thuis." „Ik kan er ook niets aan doen. Ik heb wel willen varen, zooals u gezien hebt." „En kunnen we niet voor vijven van de boot al komen?'" „Neen, dat zal niet gaan. Of er moet een an dere boot van onze maatschappij passeeren. D&n wel!" Dal laatste kansje wa9 niet groot, want de mist was weer veel dikker geworden De ge luiden van andere booten waren gaandeweg verminderd, zij durfden ook niet «eer varen. Heel In de verte hoorde men nog een «wak «toeter an toen wat het nit. "Wat dooAmtn en koud. liet dek werd gladhet vroor. „Kom, jongen! Laten we naar beneden gaan. 't Is beter bij de kachel'', zei Frans' vader. De passagiers hadden het druk over het ge val. 't Slot was, dat er een paar een geschikt hoekje opzochten, om te slapen, terwijl ande ren den hofmeester vroegen om een dambord of een dominospel. „Moeder zal ongerust zijn", zei Frans „Ja", zei zijn vader, „dat zal ze juist! Maar gelukkig weet ze niet, dat we hier zitten. Als dc boot niet aankomt, zal ze denken, dat we wegens den mist niet van Vlaardingen kon den vertrekken. En dan denkt ze natuurlijk, dat we naar een hotel gegaan zijn." Zij keken de kranten nog eens in, die op de tafel lagen, ofschoon zij ze een poos te voren al gelezen hadden. Op een van de met leer bekleede rustban ken lag in een hoekje een loods te slapen. Die was daar al gaan liggen, toen de boot nog in Vlaardingen was. Hij wist zeker nog niet eens, dat de boot vastgeraakt was en hij sliep zoo rustig, alsof hem de zaak niet aanging. Na een half uurtje zei Frans: „Ik zou nog wel eens boven willen gaan kijken." „Ga je gang!" zei zijn vader. „Als je maar voorzichtig bent, want het dek zal wel glad zijn." Beneden had hij al een paar malen een ge toeter gehoord en toen MJ boven kwam, zag hij, dat het weer wat opklaarde, 't "Werd nog een beetje helderder en daar zag hij aan stuurboord op korten afstand de flauwe om trekken van een knotwilg. Zij hadden dus vlak lang den oever gevaren! De boot helde iets over naar de zijde van het diepe water. Dat werd gaandeweg erger; het dek stond zichtbaar schuin. „Zou de boot niet kunnen omslaan?'' vroeg Frans aan den kapitein. „"Wel neen, jongeheer!" was 't antwoord. „We zakken alleen maar door het bovenste laagje. Dan komen we op den harden onder grond te zitten en dan hebben we weer hou vast." rt Was vinnig koud geworden. Frans zag, dat alle touwen wel tweemaal zoo dik leken als anders door den rijp. Er kwam wat wind, die de koude nog doordringender maakte, maar die ook het misgordijn een beetje dunde. Da delijk klonk van alle klanten weer het scherpe Toet! toet! toet! van de kleine booten en het zware Oeoeoel! van de zeebooten. Ook een enkele schipper scheen zich voor den stroom te laten afdrijven, want men vernam ook het gebult van een misthoorn. Ook werd er on ophoudelijk gebeld. De stuurman zei tegen Frans, dat die bel geluid werd op een zee boot, die al een paar dagen aan de punt van Rozenburg voor anker lag. Die boot had geen stoom op en nu moest bij mist een man onop houdelijk bellen, om de booten te waarschu wen, die soms In zijn buurt mochten komen. „Ik geloof, dat Ik daar de andere boot hoor, kapitein!" riep een dekknecht. Met „de an dere Boot" bedoelde hij de boot van dezelfde maatschappij, als waartoe hun boot behoor de. Die andere voer ook naar Nieuwesluis, maar dan van Rotterdam af. De kapitein luisterde scherp toe en zeli „Ja! Dat is hem!" Zij herkenden, te midden van al het getoe ter. de stoomfluit van hun kameraad. De kapitein bracht, toen de andere boot naar zijn meening didht genoeg bij was, den scheepsroeper aan den mond en riep zoo hard hij kon: „Van der Steen 1" Zoo heette de andere kapitein. „Jooo!" klonk het terug. „Kan je soms passagiers van mij overne men? Wij zitten omhoog!" „Ik zal komen!" werd teruggeroepen. Alle passagiers werden gewaarschuwd, dat zij met de andere boot verder konden. Ook de slapende loods, die er niet eens veel trek in scheen te hebben Hij had in zijn hoekje zeker lekker geslapen. 't Verwonderde Frans dat de sloep, die bo ven 't achterdek hing, niet te water werd ge laten; de kapitein liet haar stil met rust: ze was zeker niet betrouwbaar. Intusschen kwam de andere boot naderbij en die zette haar sloep uit. Kapitein Van der "Steen zorgde er wel voor, dat hij niet te dicht bij zijn makker kwam. Hij dacht zeker: „Een scMp op t strand is een baken in zee." In twee keer werden de passagiers en de postzakken overgebracht, 't Was intusschen al half tien geworden. De heer Verlaan was in zijn schik, dat zij nu weer varen konden. .,'t Wordt wei wat laat, maar om half eti zijn we toch zeker thuis, Frans!" zei Mj. Maarde mist werd weer dikker. 't Werd weer stiller op de rivier. Kapitein Van der Steen dacht zeker: ,,'t Is al mooi, dat er één boot van onze maatschappij aao. den grond zit. Ik zal er voor zorgen, dat er geen tweede bij komt." Tot den stuurman riep hij: ,,'t Gaat zoo niet, stuur! 't Is te dik!" en tot de dekknechts was het: „Anker uit!" De ketting knarste in het kluisgat en <ts passagiers kwamen weer niet verder. De kapitein scheen vooreerst geen verbete» ring te verwachten, want hij kwam van d$ brug af en verdween in zijn hut. Allen gingen naar beneden en 't meerendoel ging een dutje doen. Frans probeerde ook te slapen, maar in 't begin dacht hij: „Ik zal niet in slaap kunnen komen." Dat viel echter mee, want toen hij de oogen weer open deed, hoor de Mj geloop op het dek en zijn vader stond bij hem, die zei: „Zie zoo, Frans! We varen weer! Over drie kwartier zijn we thuis." „Hoe laat is het?" vroeg Frans, die nu tod) geloofde, dat hij even geslapen had. „Half zeven! 't Wordt al een beetje licht." Zonder verdere ongevallen kwamen zij te Nieuwesluis aan. „Ben je daar nil al? Ik dacht, dat je met de eerste boot om negen uur zoudl aankomen", zei mevrouw Verlaan. Zoo vast was zij er van overtuigd, dat haar man en haar jongen in Vlaardingen zouden gelogeerd hebben. „Nu 51?" zei haar man. „Mij dunkt, dat het al laat genoeg is" en hij vertelde in een paar woorden hun wedervaren. ,,'t Is goed, dat een mensch niet alles weet", zei zijn -stouw „Wat zou ik dan in angst ge zeten hebben!" „We hebben vannacht ondervonden", ant woordde haar man, „dat een kort reisje we! eens lang kan duren." Van alles wat. Hij lachte niet. Twee buren hadden kippen, die voortdu rend op eikaars erf den boel vernielden. Ein delijk verkocEt de een in stilte dc zijne, ter wijl de ander een ren maakte, zeggende; De eerste kip, die nu weer in mijn tuin komt, schiet ik dood. Een volgenden dag zag hdj een kip, MJ greep zijn geweer, schoot haar dood en wierp haar over de haag met de woorden: Hond je kip bij je. Zijn buurman braadde het beest en at top. Den volgenden dag kwam er weer een kip over de haag, en toen de zevende kwam, wierp buurman het dier weer terug, zeggende eet zelf je oude kippen op, wij hebben er meer dan genoeg van. De mijne heb ilk een week geleiden verkocht Toen kwam de schutter tot de minder aan gename ontdekking, dat zijn ren niet deugde, Een bevroren watervat. In de Chumbi-vallci in Tibet vindt men een grooten waterval, die door de hevige koude ieder jaar bevriest. Een grillig gevoru; de, onbeweeglijke ijsmassa bedekt dan de rotsen in plaats van het wated, dat zich ad ders met donderend geraas naar benec stort. Dat hert verschijnsel indrukwekkend moet zijn, kan men zich voorstellen. Den diksten boom dfie 154 voet om den stam meel en door niet minder dan 30 man kan worden omspannen, treft men aan in den Staat Oajaca (Mexico). Deze boom is een naaldboom en wel een cy pres. De cypres, over de gcheele wereld ver spreid, was bij de Oude Grieken en Romeinen aan de Goden gewijd. Men legde zijn takken op de graven, duidde efr een sterfhuis mee aan en plantte den boom, zooals nu nog in het Oosten gebeurt, algemeen op begraafplaat sen aan. Beroemd zijn in dit opzicht vele door hooge cypressen beschaduwde kerkhoven der Turken. Het gele of roodachtige, welriekende cvpressenhout was vroeger ook geneesmiddel Het is zeetr duurzaam en gold in de oudheid zelfs voor onvergankelijk. In archeologische verzamelingen kent men stukken, die reeds eenige duizenden jaren oud zijn. Van de Europeesche cypressen zijn die in een tuin bij Granada, naar schattin-g dagteekenend uit de 15e eeuw, de oudste. Een sf?:: Ver.i .1 reovers en beren leest Lineke voor uit een boek óók komt er in van een prinsesje, dat was wel ©en heele week zoek. ,/VerbeeI<ï eens", denkt Herman, „wat vrees'lijk „alleen in het bosoh, hu, wat naarl" Heleentje zegt,,'t is toch wel prettig „zoo knus bij de lamp met elkaar.! verbaal. k hóóp, dat 't prinsesje terecht komt, „toe Lien, kijk eens gauw, hoe liet gaat!" 'klein zusje ligt lekker te slapen, voor h55r is het ook wel wat laat. Maar Lineke laat zich niet storen, ze kijkt niet eerst achter in 't boek: toch wil ik 'l je v v 7; n T prinsesje bleef n i Het slot was nog '1 mooiste van alles Lien las het verhaaltje heel uit, o;i Hel toen dc aardige plaatjes uen kinderen zien lol besluit. HERMAN KA.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 6