Qooi3 de Deü|d.
Het Klaverblad.
Kaar het Engelsch van
L. E. TIDDEMAN.
Bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK V
Twee kleine 1 n i s t e r v 1 n k e n.
Kiet ver van de villa van mijnheer en me-
.vrouw Jones stond een aardig landhuis, dat
„Buitenlust" heette, en reeds geruimen tijd
leeg had gestaan. Er schenen geen liefhebbers
voor te zijn, zoodat men winter en zomer, bij
storm en bij zonneschijn, een bordje in den
voortuin kon zien, waarop: „Te huur of te
koop*' stond. Liesheth en haar broertjes gin
gen er dikwijls heen om er te spelen en aard
beien, frambozen of bessen te plukken, waar-
Voor de eigenaar hun vergunning had gege
ven.
Op zekeren dag, toen de jongens niets an
ders te doen hadden dan een eindje in de
buurt rond te loopen, kwamen zij er weer
voorbij Toen ze hel bordje zagen, riep Jo
plotseling uil: „Kijk eens: „Verkocht"". Na
tuurlijk holden zij naar huis om het groote
nieuws te vertellen. Liesbeth vroeg den jon
gens of ze het wel heel zeker wisten. „Kom
«aar mee, dan zul je het zelf zien!" zeiden
zij. Zij was dadelijk bereid, zette haar hoed
op en het viertal ging op weg.
„Ja, het is zoo!" riep Liesheth uit, terwijl
zij de groote letters las. „Wat jammert"
„Ja", zei Jo, „we mogen er nu natuurlijk
niet meer komen."
„En nooit meer vruchten plukken", voegde
Bob er aan toe.
Dick zei niets, maar keek erg teleurgesteld.
De kinderen hadden menig prettig uurtje
doorgebracht in den tuin achter het huis, dien
zij de Wildernis noemden. Zij begrepen, dat
dit nu voor goed uit was; nu het huis eenmaal
verkocht was, zouden er spoedig werklui ko
men en was het mot hun spelen daar gedaan.
„Het is ons geheim", zei Dick.
„We kunnen het even goed vertellen", meen
de Liesbeth„we mogen er nu toch niet meer
spelen."
Zij gaf Dick een hand en liep met hem ach
ter het huis, op de hielen gevolgd door de
andere twee. Zij liepen langs een haag, waar
een gaf in was. Liesbeth werkte fteh er door
heen en Dick volgde haar voorbeeld. Jo en
Bob waren er echter te groot voor. „Wat heb
ben jullie daar nu aan?" vroegen zij en liepen
weg.
Liesbeth en Dick keken elkaar lachende
ASlQ
„De druiven zijn zuur", merkte de laatste
op.
„Wat jammer, dat ze het niet geprobeerd
hebben", zei Liesbeth, „het zou misschien best
gegaan zijn. Och, och, wat jammer da! het
huis verkocht is!"
Al waren de ramen vuil, toch schitterden
zij door het licht der ondergaande zon. De
kinderen keken er weemoedig naar; daarna
viel hun oog op de bekende hoornen en strui
ken. Het pad was met onkruid begroeid en
de koepel was heel slecht onderhouden. Hand
in hand gingen zij er binnen. Dick ging op de
tuimelende bank zitten en sneed met Jo's mes
lijn naam in één der palenj Liesbeth'# naam
kwam er onder te staan.
,,'t Is net, alsof de tuin van ons is; ik vind
de menschen, die het gekocht hebben, heel
naar."
„St." fluisterde Dick. „Daar komt iemand
aan! Waar zullen we ons verstoppen?"
Liesbeth was te veel geschrikt ora antwoord
\e kunnen geven. Zij keek voorzichtig rond,
ioeh zag niemand. Zij en haar broertje lie-
.>en nu zoo vlug mogelijk over het pad en ver
stopten zich in een dicht boschje adhter in
den tuin. Zij meenden, dat niemand hen hier
zou zien en hierop bestond werkelijk heel
weinig kans. Zij maakten een klein kijkgaatje,
Eoodat zij zelf wel konden zien en waren zóó
verbaasd over hetgeen zij plotseling zagen
dat het hun werkelijk moeite kostte zich niet
te verraden. Wat zij er dan wel zagen? Gene
raal Cornwallis en juffrouw Armitage, die ge
armd kwamen aanwandelen. De onderwijze
res droeg een grijze japon en een hoed met
lose rozen- Beiden keken heel vriendelijk.
,,lk ben vijf jaar weggeweest, Mary, en je
fiebl mij niet vergeten", zei de generaal. „Viel
de tijd je erg lang?"
„O. het leken er wel vijftig", zei juffroirw
Ermitage.
„Wat 'n onzin!" fluisierde Dick. „Vijf jaar
kunnen er toch nooit vijftig lijken."
De generaal ging voort:
„En nu zullen we beloond worden en hier
hl je geboorteplaats gaan wonen. Ik denk wel,
fcat het huis groot genoeg is."
Juffrouw Armitage glimlachte slechts.
„Hef zal echter eenige tijd duren, eer het
fieelemaal in orde gemaakt is", zei de gene
raal. „opdat het geschikt ia om mijn lieve
vrouw te ontvangen."
Samen wandelden zij verder weg en nu
kwamen de kinderen voorzichtig uit hun
schuilplaats te voorschijn.
„Hij gaat trouwen", zei Dick. „Maar wie zou
fijn lieve vrouw worden? Of zon hij al ge
brouwd zijn?"
Liesheth Meld haar hoofdje parmantig in
&e lucht.
„O. wat Ben jij een domme jongen 1" zei zij.
^egrijp jo dat niet eens?"
Dick moest bekennen, dat hij het niet be-
peep. Zijn zusje vond dit eigenlijk wel pret
tig en was trotsch op haar meerdere kennis.
„Dan zal ik het je uitleggen", zei zij. „Ge-
hcraal Cornwallis gaat met juffrouw Armitage
trouwen. Zij wordt nu mevrouw Cornwallis.
Is dat niet leuk?"
Dick scheen het zóó grappig te vinden, dat
Hij hard begon fe lachen, maar Liesbeth werd
Motsellng ernstig.
„We hadden het eigenlijk niet mogen hoo-
fuT, zei zij.
„Maar we konden het toch niet helpen."
tja. weL We hadden kunnen roepen, dat we
m het boscEje zaten, dan hadden zij niet ver-
Der gerpraat."
„Wal zullen we nu doen?"
«,Dat weet ik niet We zullen het aan Moe-
fer vragen."
beide kinderen gingen sa naar hult
Moeder was in het salon, waar ze dadelijk
Binnenstormden, Liesbeth'6 Jurk was ge
scheurd en haar haar zat slordig, terwijl in
Dick's Blouse een groote winkelhaak was.
Door een haag kruipen is niet bepaald be
vorderlijk voor je kleeren.
„O!" riepen zij. Doch plotseling bleven ze
stilstaan, want daar zaten de generaal en
juffrouw Armitage. Liesbeth en haar broertje
wisten niet, wat ze doen moesten.
„Ga zoolang naar Juf, kinderen", zei me
vrouw Jones. „We praten over dingen, die
niet voor kinderen bestemd zijn, tenminste nu
nog niet. Ik zal jullie roepen, als je moogt bin
nenkomen.
De kinderen bleven nog talmen. Hun ge
zichtjes waren vuurrood. Dick frommelde
zijn pet in zijn handen en Liesbeth trok aan
haar ceintuur. Mevrouw Jones keek heel ver
baasd. Zij was niet gewoon, dat de kinderen
niet onmiddellijk gehoorzaamden.
,Ga nu", zei zij.
,IIet hindert heusch niet, Moeder", begon
Ee9bet!h. „We weten het toch al."
„Wat weet jullie al?"
liesbeth keek haar broertje aan, alsof zij
zeggen wilde*. „Vertel jij het alsjeblieft."
Dick deed dit, maar hij was erg verlegen
en durfde zijn oogen niet opslaan. Hij was
bang, dat de generaal heel boos zou worden.
Liesbeth daoht ook, dat er iets vreeselijks zou
gebeuren. Doch de generaal klopte Dick op
den schouder en zei
,Mool zoo, beste jongen- Altijd ruiterlijk
voor de waarheid uitkomen 1"
Toen lachte Mj hartelijk.
„Nu", zei hij, „als jullie het eenmaal weet,
Is er niets meer aan te doen. We hadden het
echter nog wat geheim willen houden, maar
nu weet morgen het heele dorp het natuur
lijk."
De kinderen gingen beiden op hun teenen
staan, zoodat zij wat grooter leken.
„We zullen het aan niemand vertellen,
heusdh niet!" zeiden zij beiden als uit één
mond.
„Ja, Ja", antwoordde de generaal lachende,
„dat kennen we. Jullie zijn nog veel té jong
om een geheim te kunnen bewaren."
„Nee werkelijk niet", zei Liesbeth trotsch;
„niet als we het beloofd hebben."
„Beloof het dan."
Zij deden dit beiden heel ernstig. Maar ze
waren toch blij, dat ze binnen een week van
hun belofte ontslagen werden, vooral voor
Liesbeth was het een heele verlichting. Zij
vond het veel moeilijker haar belofte te hou
den dan zij in het begin gedacht had. Soms
had ze wel van Cathrientje willen wegloopen,
uit angst dat zij het verraden zou, en soms
ging zij in een hoekje van den tuin staan,
waar niemand haar hooren kon en zei dan
„Generaal Cornwallis gaat met juffrouw Ar
mitage trouwen."
Dit luchtte haar voor het oogenblik wel wat
op, maar zij was toch blij, toen zij er vrij
over mocEt spreken. Zij en Cathrientje gingen
nu eiken dag met Dick kijken, hoe ver de
werklui op ,3uHenlust" opschoten. Liesbeth
knoopte dan een gesprek met hen aan en zei,
dat zij nooit op tijd klaar zouden komen.
Doch de opzichter verzekerde haar, dat alles
op den. afgesproken tijd in orde zou zijn, wat
ook werkelijk het geval bleek te zijn.
Er werd heel wat aan het huis opgeknapt
en het bouwvallige koepeltje was door een
nieuw vervangen, terwijl de tuin er keurig
uitzag.
Iedereen vond ook dit laatste een groote
verbetering, maar Dick en Liesbeth konden
er nog niet zoo gauw aan wennen.
„De tuin is nu heel mooi en netjes", zeiden
zij, „maar we missen de "Wildernis. Je kunt er
nu niet eens meer rooverlje spelen."
„Noch je achter de struiken verstoppen'
zei generaal Cornwallis lachende, waarop
Liesbeth en Dick beiden een kleur kregen.
(Wordt vervolgd).
Een korte reis, die Iang
duurde.
door
G. J. VISSCHER.
Frans Verlaan was met zijn vader naar
Rotterdam geweest. Terug gingen zij per
spoor tot Vlaardingen. Van daar konden zij
per stoomboot in drie kwartier thuis zijn. Zij
woonden te Nieuwesluis, een dorp aan het
Noordelijk einde van het Kanaal van Voorne.
Hoe kort de afstand ook was, toch moesten
zij nog door drie wateren: eerst een eindje
Nieuwe Maas, tot aan de Oostpunt van
eiland Rozenburg en de Weiplaat, en dan nog
een stukje van de Brielsche Maas.
Maar wat is drie kwartier!
In Rotterdam was het hun al opgevallen,
dat het nog al mistig was. Maar och! Toen
zij de stad uitgingen, was het al zes uur en
't was omstreeks Kerstmis, dus In den tijd van
de korte dagen, zoodat de straatlantaarns en
de winkellampen al lang vroolijk brandden,
en wat ziet men dan eigenlijk in de groote
steden van mist?
In Vlaardingen echter, waar de verlichting
niet zoo scMtterend was, werden zij gewaar,
zoodra zij den trein uitstapten, dat het zwaar
mistte De boot lag aan 't begin van de haven,
dus dicht bij de Maas. De tijd van vertrek
was zeven uur, zoodat zij nog een kwartier te
vroeg aan boord kwamen.
,,'t Is dik mistig, kapitein 1" zei de heer Ver-
laan.
„Of Eet, mijnheer! Maar in een kwartier
kan er nog veel veranderen."
Zij gingen naar beneden in de kajuit. Er
waren maar een stuk af twaalf passagiers.
Later kwamen er nog drie bij.
't Werd zeven uur. Toen hoorde Frans wel
geloop op het dek, maar er kwam geen be
weging in de boot.
„Kom!" Zei zijn vader, „laten we eens bo
ven gaan kijken."
Daar stonden de kapitein en de stuurman
bij de loopplank.
,Gaan we nog niet varen, kapitein?" vroeg
mijnheer Verlaan.
m't Kan niet, mijnheer! We zullen even moe
ten wachten. Daar vlak achter ons is de meel
fabriek- Daar brandt een groote electrische
lamp, die anders hier het heek dek verlicht
En nu zie Je er niets van."
m't Is op de IMaas ook dik", pel de
man. „Je hoort geen getoeter meer, van geen
enkele boot."
„Ja, zoo kan het niet", zei de kapitein,
„maar als het een beetje lichter wordt, gaan
we vast varen, want ik heb de postzakken aan
boord."
Dit laatste zei hij er bij, om mijnheer Ver
laan er van te overtuigen, dat er gevaren zou
worden, als het maar eenigszins mogelijk was.
De post is bij ijsgang, mist of storm altijd
nummer één."
„Kom Frans! 't Is koud op 't dek. We gaan
nog maar een poosje naar beneden", zei mijn
heer Verlaan.
Frans ging zitten lezen in een krant, die
hij op de tafel vond. De passagiers praatten
druk met elkaar over den mist. Niemand twij
felde er aan, of ze zouden wel weg komen,
want.... de post was aan boord!
Ongeveer een half uur daarna begon de
machine te stampen. „Ha! Daar gaan we!"
zeiden de menschen. De bel werd geluid ten
teeken van vertrek en men hoorde de loop
plank infialen.
Ja! De boot voer langzaam de haven u!t.
Men hoorde telkens „Toeoeoet! Toet! Toet!
Toet!" Dat was de stoomfluit van hun boot.
Maar ook van verscheidene andere booten
klonken de mistsignalen. 't Is daar op de Maas
altijd druk met de vaart en veel booten had
den op een beetje opklaring liggen te wach
ten
De passagiers waren in hun schik, dat zij
nu toch de haven uit waren. „We komen wel
een half uur later thuis, maar enfin!" zeiden
zij. „Al was het ook een uur later! Als je er
maar komt!"
„Mag ik eens boven gaan kijken, vader?"
vroeg Frans.
„Ga je gang!" zei zijn vader, „maar kom
niet te diebt aan den kant en als het te koud
is, moet je naar beneden komen."
Toen Frans boven kwam. kon hij eerst niets
onderscheiden; hij moest nog aan de duister
nis gewennen. *t Was koud. De mist leek wel
door zijn kleeren heen te dringen. De boot
voer wel. maar het scheen toch heel lang
zaam te gaan. Er waren in 't geheel, behalve
Frans, maar vier levende wezens aan dek:
de kapitein op de brug. de stuurman op het
achterdek in zijn stuurstoel en nog twee dek-
knechts. Dit is de naam, die men hun geeft
op een boot van de binnenvaartop een zee
schip zou men hen matrozen noemen- Die
twee laatsten stonden op het voorste gedeelte
van de boot. Ze keken beiden scherp vooruit;
bovendien moest de een de stuurboordzijde,
de ander de bakboordzijde in 't oog houden.
Dat was hoog noodig, want een groot aantal
schepen hadden van de zwakke opklaring
gebruik gemaakt, om de reis voort te zetten.
Van alle zijden hoorde men het scherpe ge
toeter van de stoomfluiten der kleine stoom-
booten, telkens overstemd door het zware bas-
geluid van een zeeboot. En dat alles, zonder
dat men iets zag.
Frans begon het een beetje angstig te vin
den.
Telkens riep een van de dekknechts: „Een
schip aan bakboord!" of: „Een schip recht-
voorutt!" De kapitein herhaalde hun geroep,
opdat de stuurman het ook zou weten; die
stuurde dan een beetje rechts of links, of wel,
de kapitein vroeg den machinist, om nóg
langzamer te varen.
Frans probeerde, of hij de schepen óók kon
zien, maar de dekknechts met hun geoefende
oogen waren hem altijd voor. Hel scheen hem
toe. dat hij aan stuurboord telkens de don
kere omtrekken van boompjes zag. Zouden zij
zoo kort langs den kant varen? Zeker wél!
Ja, dat dat was ook veiliger, want midden op
de rivier schoven de groote zeebooten lang
zaam voort. Eén slootje van zoon monster te
gen hun zwakke passagiersbootje en het ging
naar den kelder.
Maar straks? Als zij langs den Noordwal
voortgeschoven waren tot aan het begin van
den Nieuwen Waterweg, dan zou de kapitein
toch dwarsover moeten steken, om in de
Noordgeul te komen.
Maar, wie weet, of het dan niet wat hel
derder zou wezen. Op mist kon men nooit
slaat maken. Hij hoorde den kapitein tegen
den stuurman zeggen: „Ik wou, dat we in de
Vlaardingsche haven gebleven waren!"
De kapitein was dus óók niet op zijn ge
mak?
Toen begon Frans echt bang te worden. Hij
was blij, dat? Mj zijn vader de kajuittrap zag
opkomen.
„Wel? Wordt het al wat beter?'' vroeg de
heer Verlaan die het zelf nog niet goed kon
zien. omdat hij pas uit het licht kwam.
,,'t Is net alsof bet weer dikker is dan
straks", zei Frans en hij vertelde zachtjes, wal
hij den kapitein had hooren zeggen.
„Zoo!" zei zijn vader. „Nu ja, maar het zal
wel gauw beter worden."
Om Frans wat gerust te stellen, zei zijn
vader dit, maar hij zei er eigenlijk meer mee.
wat hij hoople, dan wat hij geloofde.
Daar hoorden zij een van de beide dek-
knechten roepen:
„Kapitein! We zitten van voren vastl"
„Stop!" riep de kapitein naar de machine
kamer. en tot de dekknechts zei hij „Maak
dan achter het anker klaar!"
De knechts liepen naar het achterdek, maar
he» bleek hun, dat de boot daar óók vast zat
.laat het anker dan maar rusten, 't Is niet
meer noodig, want we zitten vast genoeg", zei
de kapitein.
,Wat zal er nü geibeuren?" dacht Frans.
Zijn vader vroeg aan den kapitein-: „Hoe
laat zouden we weer los komen?"
„Ja", zei de kapitein, „laat eens kijken't is
nu even over achten. Om zeven uur was het
hoog water. Dusja. -dat zal morgen
ochtend vijf uur worden."
„Dat is ook een mooie boel", zei mijnheer
Verlaan. „Dan zijn we niet voor zes uur thuis."
„Ik kan er ook niets aan doen. Ik heb wel
willen varen, zooals u gezien hebt."
„En kunnen we niet voor vijven van de boot
al komen?'"
„Neen, dat zal niet gaan. Of er moet een an
dere boot van onze maatschappij passeeren.
D&n wel!"
Dal laatste kansje wa9 niet groot, want de
mist was weer veel dikker geworden De ge
luiden van andere booten waren gaandeweg
verminderd, zij durfden ook niet «eer varen.
Heel In de verte hoorde men nog een «wak
«toeter an toen wat het nit. "Wat dooAmtn
en koud. liet dek werd gladhet vroor.
„Kom, jongen! Laten we naar beneden
gaan. 't Is beter bij de kachel'', zei Frans'
vader.
De passagiers hadden het druk over het ge
val. 't Slot was, dat er een paar een geschikt
hoekje opzochten, om te slapen, terwijl ande
ren den hofmeester vroegen om een dambord
of een dominospel.
„Moeder zal ongerust zijn", zei Frans
„Ja", zei zijn vader, „dat zal ze juist! Maar
gelukkig weet ze niet, dat we hier zitten. Als
dc boot niet aankomt, zal ze denken, dat we
wegens den mist niet van Vlaardingen kon
den vertrekken. En dan denkt ze natuurlijk,
dat we naar een hotel gegaan zijn."
Zij keken de kranten nog eens in, die op de
tafel lagen, ofschoon zij ze een poos te voren
al gelezen hadden.
Op een van de met leer bekleede rustban
ken lag in een hoekje een loods te slapen. Die
was daar al gaan liggen, toen de boot nog in
Vlaardingen was. Hij wist zeker nog niet eens,
dat de boot vastgeraakt was en hij sliep zoo
rustig, alsof hem de zaak niet aanging. Na
een half uurtje zei Frans:
„Ik zou nog wel eens boven willen gaan
kijken."
„Ga je gang!" zei zijn vader. „Als je maar
voorzichtig bent, want het dek zal wel glad
zijn."
Beneden had hij al een paar malen een ge
toeter gehoord en toen MJ boven kwam, zag
hij, dat het weer wat opklaarde, 't "Werd nog
een beetje helderder en daar zag hij aan
stuurboord op korten afstand de flauwe om
trekken van een knotwilg. Zij hadden dus vlak
lang den oever gevaren!
De boot helde iets over naar de zijde van
het diepe water. Dat werd gaandeweg erger;
het dek stond zichtbaar schuin.
„Zou de boot niet kunnen omslaan?'' vroeg
Frans aan den kapitein.
„"Wel neen, jongeheer!" was 't antwoord.
„We zakken alleen maar door het bovenste
laagje. Dan komen we op den harden onder
grond te zitten en dan hebben we weer hou
vast."
rt Was vinnig koud geworden. Frans zag, dat
alle touwen wel tweemaal zoo dik leken als
anders door den rijp. Er kwam wat wind, die
de koude nog doordringender maakte, maar
die ook het misgordijn een beetje dunde. Da
delijk klonk van alle klanten weer het scherpe
Toet! toet! toet! van de kleine booten en het
zware Oeoeoel! van de zeebooten. Ook een
enkele schipper scheen zich voor den stroom
te laten afdrijven, want men vernam ook het
gebult van een misthoorn. Ook werd er on
ophoudelijk gebeld. De stuurman zei tegen
Frans, dat die bel geluid werd op een zee
boot, die al een paar dagen aan de punt van
Rozenburg voor anker lag. Die boot had geen
stoom op en nu moest bij mist een man onop
houdelijk bellen, om de booten te waarschu
wen, die soms In zijn buurt mochten komen.
„Ik geloof, dat Ik daar de andere boot hoor,
kapitein!" riep een dekknecht. Met „de an
dere Boot" bedoelde hij de boot van dezelfde
maatschappij, als waartoe hun boot behoor
de. Die andere voer ook naar Nieuwesluis,
maar dan van Rotterdam af.
De kapitein luisterde scherp toe en zeli
„Ja! Dat is hem!"
Zij herkenden, te midden van al het getoe
ter. de stoomfluit van hun kameraad.
De kapitein bracht, toen de andere boot
naar zijn meening didht genoeg bij was, den
scheepsroeper aan den mond en riep zoo hard
hij kon:
„Van der Steen 1"
Zoo heette de andere kapitein.
„Jooo!" klonk het terug.
„Kan je soms passagiers van mij overne
men? Wij zitten omhoog!"
„Ik zal komen!" werd teruggeroepen.
Alle passagiers werden gewaarschuwd, dat
zij met de andere boot verder konden. Ook
de slapende loods, die er niet eens veel trek
in scheen te hebben Hij had in zijn hoekje
zeker lekker geslapen.
't Verwonderde Frans dat de sloep, die bo
ven 't achterdek hing, niet te water werd ge
laten; de kapitein liet haar stil met rust: ze
was zeker niet betrouwbaar. Intusschen kwam
de andere boot naderbij en die zette haar
sloep uit. Kapitein Van der "Steen zorgde er
wel voor, dat hij niet te dicht bij zijn makker
kwam. Hij dacht zeker: „Een scMp op t
strand is een baken in zee."
In twee keer werden de passagiers en de
postzakken overgebracht, 't Was intusschen al
half tien geworden. De heer Verlaan was in
zijn schik, dat zij nu weer varen konden.
.,'t Wordt wei wat laat, maar om half eti
zijn we toch zeker thuis, Frans!" zei Mj.
Maarde mist werd weer dikker.
't Werd weer stiller op de rivier. Kapitein
Van der Steen dacht zeker: ,,'t Is al mooi,
dat er één boot van onze maatschappij aao.
den grond zit. Ik zal er voor zorgen, dat er
geen tweede bij komt."
Tot den stuurman riep hij: ,,'t Gaat zoo niet,
stuur! 't Is te dik!" en tot de dekknechts was
het: „Anker uit!"
De ketting knarste in het kluisgat en <ts
passagiers kwamen weer niet verder.
De kapitein scheen vooreerst geen verbete»
ring te verwachten, want hij kwam van d$
brug af en verdween in zijn hut.
Allen gingen naar beneden en 't meerendoel
ging een dutje doen. Frans probeerde ook te
slapen, maar in 't begin dacht hij: „Ik zal niet
in slaap kunnen komen." Dat viel echter mee,
want toen hij de oogen weer open deed, hoor
de Mj geloop op het dek en zijn vader stond
bij hem, die zei:
„Zie zoo, Frans! We varen weer! Over drie
kwartier zijn we thuis."
„Hoe laat is het?" vroeg Frans, die nu tod)
geloofde, dat hij even geslapen had.
„Half zeven! 't Wordt al een beetje licht."
Zonder verdere ongevallen kwamen zij te
Nieuwesluis aan.
„Ben je daar nil al? Ik dacht, dat je met de
eerste boot om negen uur zoudl aankomen",
zei mevrouw Verlaan. Zoo vast was zij er van
overtuigd, dat haar man en haar jongen in
Vlaardingen zouden gelogeerd hebben.
„Nu 51?" zei haar man. „Mij dunkt, dat het
al laat genoeg is" en hij vertelde in een paar
woorden hun wedervaren.
,,'t Is goed, dat een mensch niet alles weet",
zei zijn -stouw „Wat zou ik dan in angst ge
zeten hebben!"
„We hebben vannacht ondervonden", ant
woordde haar man, „dat een kort reisje we!
eens lang kan duren."
Van alles wat.
Hij lachte niet.
Twee buren hadden kippen, die voortdu
rend op eikaars erf den boel vernielden. Ein
delijk verkocEt de een in stilte dc zijne, ter
wijl de ander een ren maakte, zeggende;
De eerste kip, die nu weer in mijn tuin
komt, schiet ik dood.
Een volgenden dag zag hdj een kip, MJ
greep zijn geweer, schoot haar dood en wierp
haar over de haag met de woorden: Hond
je kip bij je.
Zijn buurman braadde het beest en at top.
Den volgenden dag kwam er weer een kip
over de haag, en toen de zevende kwam,
wierp buurman het dier weer terug, zeggende
eet zelf je oude kippen op, wij hebben er meer
dan genoeg van. De mijne heb ilk een week
geleiden verkocht
Toen kwam de schutter tot de minder aan
gename ontdekking, dat zijn ren niet deugde,
Een bevroren watervat.
In de Chumbi-vallci in Tibet vindt men
een grooten waterval, die door de hevige
koude ieder jaar bevriest. Een grillig gevoru;
de, onbeweeglijke ijsmassa bedekt dan de
rotsen in plaats van het wated, dat zich ad
ders met donderend geraas naar benec
stort. Dat hert verschijnsel indrukwekkend
moet zijn, kan men zich voorstellen.
Den diksten boom
dfie 154 voet om den stam meel en door niet
minder dan 30 man kan worden omspannen,
treft men aan in den Staat Oajaca (Mexico).
Deze boom is een naaldboom en wel een cy
pres. De cypres, over de gcheele wereld ver
spreid, was bij de Oude Grieken en Romeinen
aan de Goden gewijd. Men legde zijn takken
op de graven, duidde efr een sterfhuis mee
aan en plantte den boom, zooals nu nog in
het Oosten gebeurt, algemeen op begraafplaat
sen aan. Beroemd zijn in dit opzicht vele door
hooge cypressen beschaduwde kerkhoven der
Turken. Het gele of roodachtige, welriekende
cvpressenhout was vroeger ook geneesmiddel
Het is zeetr duurzaam en gold in de oudheid
zelfs voor onvergankelijk. In archeologische
verzamelingen kent men stukken, die reeds
eenige duizenden jaren oud zijn. Van de
Europeesche cypressen zijn die in een tuin
bij Granada, naar schattin-g dagteekenend uit
de 15e eeuw, de oudste.
Een sf?::
Ver.i .1 reovers en beren
leest Lineke voor uit een boek
óók komt er in van een prinsesje,
dat was wel ©en heele week zoek.
,/VerbeeI<ï eens", denkt Herman, „wat
vrees'lijk
„alleen in het bosoh, hu, wat naarl"
Heleentje zegt,,'t is toch wel prettig
„zoo knus bij de lamp met elkaar.!
verbaal.
k hóóp, dat 't prinsesje terecht komt,
„toe Lien, kijk eens gauw, hoe liet gaat!"
'klein zusje ligt lekker te slapen,
voor h55r is het ook wel wat laat.
Maar Lineke laat zich niet storen,
ze kijkt niet eerst achter in 't boek:
toch wil ik 'l je v v 7; n
T prinsesje bleef n i
Het slot was nog '1 mooiste van alles
Lien las het verhaaltje heel uit,
o;i Hel toen dc aardige plaatjes
uen kinderen zien lol besluit.
HERMAN KA.