Qoop de <£Jeü|>d.
De verlopen vingerhoed.
Naar hei Engelsch \an
Mrs. töUSGRAYE.
Vertaald door C H.
f Wat gebeurt ar nu?" vroeg een zilveren
^vingerhoed, terwijl hij ander een ouderwet-
ische latafel rolde. „Wat een vrecselijke plaats
te beland en I"
Kleine Frank had Jufs naaidoos onderste
boven gegooid, alleon maar om te zien, of dc
klosjes garen en de knoopen er uit zouden
vallen of niet.
Het was zóó donker onder de latafel, dat
de vingerhoed in de eerste oogenblilcken niets
ikon zien, alleen voelde hij zich erg stoffig en
had hij een gevoel, alsof liij stikken zou. Het
was heel lang geleden sinds deze latafel van
baar plaats was geweest, want zij was heel
zwaar, en Saa'rtje, het (ïienstmeisje, dat nog
al lui was, vond het voldoende, als zij met
haar stoffer het voorste ^dcelte onder de
latafel schoon hield, zonder het onhandige,
>ude ding te verzetten. Zij noemde het oudcr-
wetsch en behandelde het met oen soort min
achting. Het gervolg van dozc luiheid was,
dat zich daar allerlei nuttige voorwerpen ver
zameld hadden. Daar was het kleine balletje,
dat Tom weken geleden verloren en overal
gezocht had., daar waren een bel van Broer
tjes rammelaar en twee klosjes garen; mas-
saVspelden cn een nieuw kwartje, dat Lucie
op haar laatslen verjaardag gekregen had
en dat op oen onverklaarbare manier in de
kinderkamer verloren was geraakt. Daar was
ook een mooLe glazen knikker, een potlood,
een penseel, alles even vuil en stoffig.
Natuurlijk ontdekte de zilveren vingerhoed
niet dadelijk al deze lotgenoolen, want hij
had eerst geruimen tijd noodig om aan de
duisternis en het stof om hem heen te wen
nen. Hij was zoo trotsch geweest op zijn glin
sterend zilveren jasje, toon hij nog in Jufs
naaidoos huisde, maar nu vond hij, dat het
er lieelemaal niet op aankwam, of hij dof
werd of niet, want iedereen onder de latafel
zag er al even vi«es uit. Hij rolde zich ver
baasd om, toen hij zich op een zilvc'rachtigen
toon door een dof, rond voorwerp hoorde
aanspreken, dat evengoed een cent als een
platte, metalen knoop kon zijn.
Het was het nieuwe kwartje, waar Lucie
zoo blij mee geweest was, doch het was bijna
niet te herkennen.
„OP zei het kwartje, „wat zie jij er schoon
en glimmend uit. Je bent natuurlijk het laatst
aangekomen. Ik ben benieuwd, hoe lang jij
hier moet blijven wachten, totdat ons luie
Saartje het tijd vindt om deze latafel eens te
ve>rzertten>. Het is schande, zooals zij haar
werk doet! Ik lig hier nu al een half jaar.
Ben je echt zilver?"
„Natuurlijk!" antwoordde de vingerhoed
boos. „En wie ben jij?"
„Heb je dan een keur?" vroeg het kwartje
achterdochtig. „O, je behoeft niet weg te rol-
Jen. Ik ben natuurlijk echt en behoor tot de
groote lui. Ben vingerhoed is lang zoo deftig
niet als een kwartje, al zijn we heel in de
Verte nog familie van elkaar. Het is erg jam
mer, dat ik mijn levensdagen hier verspil in
plaats van de wereld door te trekken."
„Is het werkelijk waar?" vroeg de vinger
hoed, „dat jij een kwa'rtje bent en dus fami
lie van mij?"
.Ja, natuurlijk," antwoordde het kwartje.
„Lucie kreeg mij op haar verjaardag. Ze huil
de erg om mij, toen ze mij verloren had, want
Ik was een half jaar geleden een mooi, nieuw
kwartje. Ja, wel Is de fortuin wisselvallig,"
rei hij met een diepen zucht.
„Och, praat er mij niet van," zei de vinger
hoed. „Zou ik werkelijk net zoo stoffig en
vuil worden als alles in dit vreeselijk oord?
Als ik ooit weer in de wereld terugkom, zul
len ze mij houden voor zoo'n ellendig goed
koop ding, dat van staal of koper is."
„Ik ben bang, dat er weinig hoop voor je
is," zei het kwartje, wien het plezier scheen
le doen een familielid in denzelfden neteligen
toestand te zien. „Ik ben het wachten, totdat
iemand deze zware latafel verzetten zal, moe
de en alleen een aardbeving of brand zal ons
het dagfccht weer doen aanschouwen."
Toen draaide het kwartje zich om en ging
slapen.
„Och, och, hoo vreesjelijk!" zei de zilveren
vingerhoed; „te denken, dat ik mijn verdere
levensdagen in luiheid op deze stoffige plaats
zal moeten doorbrengen, ik, die tot 2ulk een
ijverig geslacht behoor! Den geheeleti dag
spoor ik de naalden en het garen a«an om
hun plicht te doen. Wat zal Juf beginnen zon
der mij?"
„Hoe is u hier gekomen?" vroeg één der
kasjes garen heel onderdanig, want natuur
lijk is een vingerhoed veel voornamer dan
een klosje garen.
„Het is alleen de schuld van dien ondeu-
genden Frank," antwoordde de vingerhoed.
„Hij gooide Jufs naaidoos onderste-fooven:
„voor de grap", zei hij nog wel en alle an
dere dingen en ik vielen er uit en rolden door
de kamer. Ze zullen me stellig niet gemist
hebben, toen de doos weer ingepakt werd
anders zouden ze wel net zoolang naar me
gezocht hebben, totdat 2e me vonden. Waar
om lach je?" vroeg hij plotseling aan het bal
letje. Het is heel onbeleefd om iemand, die
ongelukkig is, uit te lachen."
Het poppetje, dat op den bal was geschil
derd, scheen overal plezier om te hebben.
..O, ik lach altijd," zei hij. „Ik kan het
heusch niet helpen, je moet het me maar niet
kwalijk nemen. Maar ik vind hel zoo grappig,
dat een zilveren vingerhoed zwart zou wor
den en eens va ca Mie zou hebben. Jij vindt
hot zeker niet prettig rust te nemen? M ij be
valt dit leventje uitstekend. Het begon me
hard te vervelen, altijd gegooid te worden in
de kinderkamer! De ldnderen behandelen me
erg hardhandig, hoev.1l ik nog wel een ge
'•chiedkundlg persoon voorstel."
t „Ik heb nooit van geschiedkundige perso
nen gehoord," antwoordde de vingerhoed uit
de hoogte. „Ik kom nooit in de leerkamer en
tot mijn opvoeding behoorde geen geschiede-
Ais. Ik heb alleen verstand van naden, zoo
men, knoopsgaten en stukjes inzetten. Ik be
paal er mij alleen toe de naalden aan het
werk le zotten."
jja, ik geloof, dat je een specialiteit bent,"
zei het poppetje mot een nog breeder grijns.
„Ze praten tegenwoordig veel over speciali
teiten, doch dal is niet de manier om iemand
oen goede opvoeding le geven. Het maakt
maar bekrompen; kij'k maar eens, hoe nauw
en alledaagsch jij er uitziet.'
„Ik ben in elk geval nuttig," antwoordde de
vingerhoed, „en ik geloof niet, dat jij dat ooit
geweest bent."
Hiermee was (je bal hot echter niet eens en
hij vertelde, dat hij er heel goed aan gedaan
had, de menschen en de kinderen tc laten
lachen. Hij deed een lang verhaal van de ge
schiedenis zijner familie en hoe zij twee hon
derd jaar geleden uit Rome gekomen waren.
Maar familiegeschiedenissen zijn in de mees-*
te gevallen voor de omstanders vervelend en
niemand luisterde eigenlijk naar hetgeen hij
vertelde.
Het gevolg hiervan was, dot de vingerhoed
en hert kleme balletje niet langer legen elkaar
wilden spreken. Deze kibbelpartij veroor
zaakte natuurlijk veel gebabbel en allerlei op
en aanmerkingen van de verschillende dingen,
die onder de latafel huisden. Hol kwartje en
de klosjes garen kozen partij voor den zilvc-
re vingerhoed, doch alle anderen: de glazen
knikker, de spelden en de stukjes papier, die
eveneens onder de latafel verdwaald waren,
schaarden zich bij het balletje. Zelfs het bel
letje van Broers rammleaar vond, dat het
berter was de menschen aan het lachen te ma
ken clan alloen nuttig te zijn op de manier
van der. vingerhoed en als een slavendrijver
naalden door hun werk te jagen.
Hot leek den armen vingerhoed, alsof de tijd
0 zoo langzaam voorbij ging. JTïj voelde zich
heel ongelukkig en nutteloos in den donkeren
hoek, waarheen hij gerold was. Hij begon al
zwart tc worden.
Doch op zekeren dag kwam er ccn pantof
fel onder de latafel, hetgeen natuurlijk eer
groote opschudding teweeg bracht onder de
verschillende voorwerpen, die zich daar be
vonden.
„Hé, wat vervelend! Daar valt mijn pantof
fel onder dc latafel. Wil je eens probeeren, of
je haar er onder udt kunt krijgen, Sara?"
Het was Jut die zoo sprak.
De vingerhoed sprong bijna op van vreug
de, want hij dacht, dat de latafel nu zeker
wel verzet zou worden. Maar Saartje ging
alleen op haar knieën liggen en probeerde
met den steel van een stoffer de pantoffel er
onder uit te krijgein. Het gelukte baar echter
niet. Toen nam ze de tang. Maar dit hielp al
evenmin, want de pantoffel bleef haken aan
een spijker onder in de latafel en er was geen
beweging in te krijgen.
„Je moet de latafel natuurlijk verzetten,"
zei Juf
Bij deze woorden keken alle voorwerpen,
die zoo lang in donker hadden gelegen, elkan
der vol verbazing aan. Plotseling zouden ze
allen weer in eere hersteld worden en naar
hun bezigheden en het volle daglicht kunnen
temgkeeren. Maar wie zou ze herkennen, vuil
en stoffig als ze door hun langen rusttijd
geworden waren?
„O, ik zal haar zoo wel krijgen," zei Saartje,
terwijl zij nog een laatste poging met de tang
aanwendde. Want Saa'rtje wist heel goed, dat
als de latafel verzet werd, er een hoop slof
te voorschijn zou komen. Maar Juf bleef erop
staan, dal het meubel verzet zou worden en
de kinderen kwamen helpen. Zelfs Broertje
kwam kijken en klapte in zrijn mollige hand
jes. Eindelijk werd dc zware, oucLerwetsche
latafel een eindje verzet en de lang verbor
gen voorwerpen aanschouwden weer het dag
licht
„Lieve help!" riep Juf uit, die natuurlijk ook
met het verzetten geholpen had. wat een
vieze boel en een stof! Daar is ook m langeD
tijd niets aan gebeurd!"
Lucie riep uit:
„O Juf, ik geloof, dat dit uw vingerhoed is,
die u verloren hebt. Maar wat ziet hij
zwart uit; hij is bijna niet te herkennen. En
ik was juist aan het sparen, om een nieuwen
voor u te koopen."
„En daar is mijn balletje met het poppetje
er op; hij lacht nog altijd even vriendelijk,"
zei Tom heel blij.
En het belletje van B'roor's rammelaar en
een heeleboel spelden en andere dinganl" zei
Lucie weer.
Saartje stond heel beschaamd te kijken en
nam zich ernstig voor niet zoo lui meer lezijn
„En kijk eens," riep Juf uit. terwijl zij zich
bukte om haar pantoffel, die de gelukkige
aanleiding van alles geweest was, op te ra
pen. „hier ligt een kwartje!"
„O, dat is het nieuwe kwartje, dat ik op
mijn verjaardag gekregen heb en nergens kon
terugvinden." zei Lucie. „Ik zal het nu wel
heel goed wegbergen."
En zoo keerden alle voorwerpen weer naar
hun vorig bestaan terug en was niemand
meer in zijn schik dan de zilveren vingerhoed.
Zij spraken elkaar hierna "niet dikwijls meer,
alleen zoo nu en dan als het nacht was
en alles in huis heel rustig wisselden zij
nog een enkel woord.
De bal moppert weer, dat or zoo met hem
gegooid wordt en verlangt dikwijls naar de
rust onder de latafel terug. Wart de vinger-
hoed btreft, hij werkt ijveriger dan ooit en
Juf zegt, dat zij hem niet graag weer zou
willen missen, want dat hij heel wat afdoet
op een dag.
Misschien wil hij den verloren tijd inhalen
Een hongerkuur.
Ongeveer vijf honderd jaar geleden heerschfe
in een dcci van het Duitsche rijk een vorst
van zeer eenvoudige zeden en. levenswijze
Hij was een gezworen vijand van een schit
terende hofhouding en wie hem zag en hem
niet kende, zou zeker niet gedacht hebben,
dat die man in die eenvoudige kleedij zulk
een machtig vorst was. Evenzeer als hij een
vijand van alle hoovardij was, toonde hij
zich de trouwste vriend der armen. Kon hij
iemartd, die in nood verkeerde, met raad en
daad bijstaan, dan deed hij dit met vreugde.
luisterrijke hoffeesten en tournooien was
d% vorst dan ook niet bijzonder aesrteld:
maar wel was hij een groot jager, en dik
wijls zwierf hij alleen, of ook wel in gezel
schap van een paar vrienden, dagen lang in
het bosch rond om zijn hart aan het jagen
op te holen.
In dien tijd moest een jager terdege met
moed en kracht toegerust zijn, want er wa
ren nog beren cn cvenzwijnen in menigte in
bosschcn. Aan vuurwapens viel er toen
niet te denken, alleen een zwaard en een
werpspies stonden den jager ten dienste.
Maar juist dat"gevaarlijke van de jacht was
het, waarom de vorst die zoo aanlokkend
ond, en als een moedige, sterke man hield
hij er hel meest van om alleen in het bosch
rond le dwalen.
Zoo gebeurde het eens, dat de vorst op de
jacht door een onweersbui overvallen werd.
Doornat bereikte hij eindelijk dc half verval
len hut van een jirm kolenhrandersgezin. De
armoedige woning lag niet ver van den groo-
ten weg, drie door het bosch heen naar de
hoofdplaats leidde, en verschafte nu den ver
moerden vorst een welkome schuilplaats.
De kolenbrander nam den doornatten man,
'die hem geheel onbekend was, vriendelijk op
en ruimde hem een plaats op de bank bij den
haard in. Het was juist omstreeks den mid
dagtijd en dc vrouw van den kolenbrander
droeg korL daarna het sobere maal voor het
gezin op. De kinderen kwamen aanspringen
en omringden met blij gejuich den schotel,
ofschoon die maar;een eenvoudig gerecht van
rapen inhield. De moeder weerde hen echter
af en wendde zich het eerst tot den vreem
den jager, dien zij uitnoodigde aan het mid
dagmaal deel te nemen.
De vorst, dien de jacht hongerig had ge
maakt. nam deze uitnoodiging gretig aan en
zette zich met het kolenbrandersgezin aan ta
fel Iïct kwam niet in hem op vergelijkingen
tusschèn dezen eenvóudigen maaltijd en de
welvoorziene tafel in zijn paleis te maken;
daarentegen verblijdde hij zich hartelijk over
dc vriendelijke menschen en over de vroo-
lijkheid der kinderen, met wie hij allerlei
grappen uithaalde.
Nog was het eenvoudige maal niet afgcloo-
pen. of daar kwamen nog twee vreemden
eveneens een schuilplaats voor de bui zoe
ken. Dc een was een deftig, gezet koopman,
die zich voor handelszaken naar de hoofd
plaats begaf; de ander was zijn bediende. Het
rijtuig van den kolenbrander was niet ver
van de kolenbrandershui op den grooten weg
in een kuil geraakt en kon daar maar niet
zoo in eens weer uitgelicht worden. Daar de
dikke heer echter zoo lang niet in den regen
kon blijven staan, was hij op aanraden van
een knecht dc kolenbrandershui binnenge
gaan. De koopman bood heelemaal geen ver
ontschuldigingen aan en vroeg zelfs niet eens,
of hij binnen mocht komen. Het scheen veel
eer of de arme menschen het een eer moesten
vinden zulk een voornaam bezoek te ontvan
gen.
„Laat u niet sloren", riep hij den etenden
toe, „ik zal u in uw rookhol niet langer ophou
den dan lot de bui over is, of mijn rijtuig
uit den moeraspoel is geheven".
„Als gij mijn arme woning voor lief wilt
nemen, maak het u cr dari zoo gemakkelijk
mogelijk." zei de kolenbrander, terwijl hij eer
biedig van zijn plaats opstond.
„Daar is bij u niet veel, waarmede men
zich iels lot gemak zou kunnen verschaffen,"
antwoordde de koopman, met een minachtend
lachje de schamele hut rondziende.
„Turksche tapijten en zijden bedden vindt
men weliswaar bij ons niet, maar als men
den ganschen dag hard gewerkt heeft, rust
men heerlijk uit op een bed van bladeren",
hernam de kolenbrander. „Daar gij zulk een
voornaam heer zijt. durf ik u haast niet ver
zoeken aan ons middagmaal deel te nemen.'
„Dank je wel", antwoordde de heer zuch
tend. „ik heb ginds in mijn rijtuig een voor
raad van de fijnste lekkernijen, maar wat
voor genot heb ik er van? Mijn maag is, he
laas. zoo verzwakt, dat ik niets meer kan ver
dro een."
„O wee, dan ruilen we Met met u! Er is
bij ons wel is waar menigmaal niets le bik
ken dan droog roggebrood, maar we behel
pen er ons mede en blijven er gezond bij",
zei de kolenbrandersvrouw
„Wat hebt ge daar te eten?" vroek de koop
man. Het schijnt u vandaag al bijzonder
goed te smaken."
t Is mijn lievelingskost: rapen!" riep
vroolijk de oudste van den kolenbrander. I
„RapenBah. ik kreeg er geen hap van
door de keel!" zei de koopman, terwijl hij
het hoofd schudde. Toen echter zette hij zich
tegenover de tafel neer en keek met wangun
stige- blikken naar de etenden Iloe lekker
smaakt dien armen lieden die armzalige
kost en hem konden niet eens dc kostbaarste
lekkernijen meer prikkelen!
Ten laatste riep hij overluid: „Op mijn eert.
Honderd goudstukken gaf ik, als ik zulk een
gezonden eetlust had als gij. of als ik die el
lendige rapen smakelijk zou kunnen vinden!"
„Pas maar op, dat men u later niet hij uw
woord houdt", riep onverwachts dc als jager
geklcede vorst, die al geruimen tijd zich in
nerlijk boos had gemaakt over de minach
tende wijze, waarop (le koopman zich uitte.
„Zeg eens! Wie bemoeit zich daar zoo on
gevraagd mei ons gesprek?" riep de koop
man uit, die den jager, die lot dusver met
den rug naar hem toe gezeten had, nog vol
strekt geen opmerking had waardig gekeurd.
,,'t Is ook een gast van mij", zei de kolen
brander. „Het onweder heeft den jager even
als u naar mijn huis gedreven, en hij heeft
mijn uitnoodiging om mijn eenvóudigen maal
tijd met mij-te deelen. zonder hoogmoed.aan
genomen."
„Hal ha! Hoe zou ook ccn jager hoogmoe
dig wezen? zei de koopman lachend. „In het
bosch is van de beren zoo iels toch niet te
leerenl"
„Daar zal het wel precies zoo mee gesteld
zijn, als Bij u met beleefdheid en welgema
nierdheid", antwoordde de vorst; „in deze
beide artikelen schijnt ge geen handel le drij
ven, anders zoudt gij er u zelf wel wat meer
van hebben aangeschaft."
„Wart? Dat is al te krast" riep de koopman
rood van woede uit. „Je deedt- veel beter met
op den weg reizigers, die in nood verkegrep,
te helpen, dan in het bosch rond te zwerven
of hier bij den haard) te zittendoch ik weet
het een jagers is maar weinig heter dan een
landlooDe.»*."
Bijna vergat dc vorst, dat hij ónbekend
wenschtte te blijven, want hij sprong reeds
op om den hoovaardigen man te tuchtigen;
doch op hetzelfde oogenblik verscheen aan de
deur der hut een knecht, die het bericht
bracht, dat het rijtuig van den koopman uit
den poel gelicht en alles voor de voortzetting
der reis gereed was.
„Nu heb ik den tijd niet om mij met je in
te laten", voegde de Irotsche man den ver
meenden jager toe, „maar in de stad hoop ik
je nog eens aan te treffen en dan spreken we
elkaar nader."
Met deze woorden stapte de dikke heer op,
zonder er den kolenbrander een woord van
dank voor toe te voegen, dat hij hem ceD
schuilplaats had verleend.
,,0 zeker, wij zullen elkaar weerzien en
misschien vroeger dan gij denkt", riep de
vorst den vertrekkende achterna.
„Neem u in acht, vriend jagér, én ga den
opgeblazen man'Iïévër uit den weg, want gij
weet wel, dat het met groote lui kwaad ker
sen eten is", zei dc kolenbrander waarschu
wend. De jager stelde hem echter gerust en
dankte de goede lieden, toen het weer begon
op te klaren, voor de verleende gastvrijheid.
„Gaarne", zei hij,-„zou ik uwe liefde terstond
vergelden, maar ge weet wel, dat een jager
geen schatten bij zich draagt. Wij zullen el
kander toch weder zien en dan zult ge mij
dankbaar vinden." De brave menschen we
zen alle dankbetuiging af en namen een har-
lelijk afscheid van den man, wiens waren
stand zij volstrekt niet vermoedden.
De vorst keerde regelrecht naar de resi
dentie terug; hij gaf voor dien dag de jacht
er aan, want een ander plan hield, hem be
zig. In zijn paleis gekomen, zond hij boden
uit om berichten omtrent den koopman in
te winnen. Bij hun terugkomst luidden die be
richten, dat die man in Boheme thuris behoor
de en hier gekomen was om allerlei voor-
deeligen handel te drijven.
Maar dit plan van den dikke zou verijdeld
worden, want reeds daags na zijn aankomst
werd hij 's morgens vroeg door gewapende
lieden uit zijn logement gehaald en in een
nauwen kerker opgesloten.
Dc verbazing van den koopman kende geen
grenzen. Zijn verzekering, dat er een ver
gissing moest hebben plaats gehad, vond niet
het minste geloof en op al zijn vragen kreeg
hij slechts lol antwoord, dat zijn gevangen
neming op last van den vorst geschiedde.
Daar zat nu de Irotsche man in een duis
teren kerker, want het kleine tralievenster,
hoog in den muur. liet nauwelijks waarne
men of het builen dag was of niet. Vergeefs
poogde hij te doorgronden, wat aanleiding
tot zijn in-hechtenisneming kon hebben gege
ven. Wel herinnerde hij zich enkele gevallen
dat hij te veel voor zijn waar in rekening had
gebracht of zich le hoogen interest had laten
betalen, doch dal was niet hier, maar in zijn
eigen land gebeurd. Iloe kwam dus de vorst
er toe om hem zoo te laten opsluiten? Ook
kon hrj den gevangenbewaarder niet bewegen,
hem daaromtrent eenige inlichtingen te ge
ven. Zwijgend bracht deze hem zijn gevange
niskost: roggebrood en water.
Die poovere kost drukte dan man. die aan
een weelderige tafel gewend was, bijna nog
meer dan zijn opsluiting, niettegenstaande
zijn zwakke maag. zooals hij zelf in de hut
van den kolenbrander gezegd had, de meest
uitgezochte lekkernijen niet verdragen kon.
Nu was dit echter veranderd, want hij zat
reeds volle drie weken in den kerker en was
al veel magerder geworden. Een geduchte
honger, zooals hij nog nooit gevoeld had,
kwelde hem dagelijks. Toch kreeg hij on
danks al zijn bidden en smeeken niets dan
water en brood en van dit eenvoudig voed
sel, dat hij vroeger zeker met afkeer op zij
zou hebben geschoven, bleef nu geen kruimel
over.
(Slot volgt).
Van alles wat.
Beschamend.
Een jonge man overhandigde Keizer Jozef
II een verzoekschrift, dat wemelde van taal
fouten en waarin hij, zich beroepende op de
verdiensten van zijn vader en zijn grootvader,
om een post verzocht.
De Keizer gaf hem een verzegelden brief.
die aan' zijn vader was geadresseerd. Vol
hoop en verwachting liep hij vlug naar hui»,'
Doch hoe stond hij op zijn neus te kijken^
toen zij lazen:
„De schrijver van het verzoekschrift moet
zorgen, dat hij zich eerst goed op school laat
onderwijzen, vóór dat hij het weer waagt mij!^
om een post te verzoeken l"
Spreken en hooren.
Demosthenes vroeg eens aan een groot bab
belaar:
„Weet gij wel, waarom wij maar één tong
en twee 00ren hebben?"
„Neen", antwoordde de man.
„Omdat wij tweemaal zooveel moeten hoo-
den als spreken."
Kunstje met dominosteenen.
Je vraagt iemand uit hel gezelschap de do*'
minosteenen (zij moeten allen aan elkaar pas-,
sen) omgekeerd op de tafel te leggen. Ter
wijl hij dit doet, ga je zelf de kamer uit en
als je, wanneer alle steenen liggen, terugge
roepen wordt, roep je nog vóór je de kamer
binnenkomt, hoeveel punten dc uiterste helften
der uiterste dominosteenen hebben.
Dit kunstje lijkt moeilijk, is het niet? 't Be
rust echter op iets heel eenvoudigs. Als je de
dominosteenen in volgorde aan elkaar zet, zul
je merken, dat de uitersten altijd hetzelfde
aantal punten hebben. Als je de steenen n.l.
goed gelegd hebt, sluiten de einden aan el
kaar. De steenen vormen eigenlijk een cirkel.
Als nu deze cirkel wordt verbroken door het
wegnemen van één der steenen, zullen de
oogen aan de beide uiteinden evenveel bedra
gen als die van den weggenomen steen. Je
neemt dus ongemerkt een steen weg, vóór rij*
gelegd worden. Deze steen mag echter geen
dubbele zijn, want dan gaat het kunstje niet
op. Begrijp je. waarom niet? Omdat het weg
nemen van een dubbelen steen den cirkel niet
verbreekt.. Neem er b.v. dubbelen zes uit, de
rij wordt daardoor niet verstoord en 't zou al
heel toevallig zijn. als je juist je zessen aan
de uiteinden kreeg, 't Zou dan even goed een
ander aantal punten kunnen zijn. 't Wordt
dan raden, terwijl als je een steen wegneemt,
waarvan de beide helften een verschillend
aantal punten hebben, je zeker weet, dat dit
aantal ook aan de uiteinden moet liggen.
De ezel van de Beaumarchais.
Pierre Augustin Caron de Beaumarchais,
die omstreeks het jaar 1730 geboren werd,
was de zoon van een horlogemaker. Hij had
echter veel meer aanleg voor muziek en dicht
kunst en bracht het vooral in de laatste kunst
zóó ver, dat hij een tijdlang een der meest
gevierde tooneelspeldichters was. Door een
rijk huwelijk te doen. kwam hij weldra ook
in aanzien bij het Hof, doch dit belette ndet,
dat hij in 1789 een der hevigste tegenstanders
van den Koning en diens familie was, en
zelfs lid van de Voorloopige Vergadering
werd. Daar hij het evenwel met zijn geweten
niet heel nauw nam, liep hij groot gevaar
zijn leven te verliezen; de mannen der om
wenteling hadden n.l. zijn slinksche hande
lingen doorgrond. Eenst op een morgen nu
zag hij over zijn deur een meisje staan, dat
een ezel, met groenten beladen, bij zich had.
Het meisje was heel armoedig gekleed en de
ezel. had zoo'n honger, dat hij het stroo op
at, dat buiten de klompen van het meisje
stak. Beaumarchais kreeg medelijden met het
meisje en met den ezel, en liet niet alleen door
zijn bedienden groenten van het meisje koo-
pen, maar hij gaf den ezel zelfs een goede
vracht hooi te eten. Dienzelfden dag werd hij
genoodzaakt, indien hij zijn leven wilde be
houden, Parijs te ontvluchten. Tegen het val
len van den nacht was hij ver buiten Parijs
en wist niet, waarheen hij gaan moest. In
de hoop, dat men hem wel zou terecht hel
pen, klopte hij aan de deur van een armoe
dige hut, doch de bewoners weigerden hem
te woord te staan en binnen te laten. Op eens
echter klonk een meisjesslem: „Vader, dat is
de vriendelijke heer die den ezel vanmorgen
hooi gaf." Nu deed de man open en toen hij
vernomen had, wie zijn gast was, verborg hij
hem voor diens vijanden en wist hem een
paar dagen later in veiligheid te brengen-
De zuurtjes.
„Hier zijn vijf lekk're zuurtjes,
„dat 's dus voor ieder één
fcik zal ze wel verdeelen.
„maar stouterds krijgen geen."
Uit zegt Marie met nadruk,
want Gerrit plaagt zoo graag
en kan zoo lastig wezen,
zooals ook weer vandaag.
E11 valt er wat te deelen,
hij is er vooraan bij.
grijpt gauw naar 't allerbeste
en roept: „dót is voor mijt"
Ja, zus Marie kent 't baasje,
ze weet er alles van -
„neen, neen, het eerst de kleintjes l
M „kom Dora, Truus en Jgnl"
y. Marie zit zelf op 't bankje
ze voelt zich wijs en groot -*
1 broer Gerrit komt tóch 't eerste,
fc/wwl hem verbood.
Streng Idjktr rij naar den jc**»
en hij druipt brommend al;
krijgt hij nu heel geen zuuitjti
dat is een erge straf.
De kleintjes dringen samen
en Rie geeft elk z'n deelj
zelf neemt ze er ook eentje
nu is er één te veel!
Ze wenkt den stouten jongen j
„nu, kom dan maar terug,
„maar hoor, je houdt je bande#
„heel netjes op je rug!"
De kleintjes staan le kljkeni
met oogjes groot en rond, 'y'
nu Ric het laatste zuurtje - y
stopt in broer Gerrits mond-