Qoop de <£Jeü|>d. De verlopen vingerhoed. Naar hei Engelsch \an Mrs. töUSGRAYE. Vertaald door C H. f Wat gebeurt ar nu?" vroeg een zilveren ^vingerhoed, terwijl hij ander een ouderwet- ische latafel rolde. „Wat een vrecselijke plaats te beland en I" Kleine Frank had Jufs naaidoos onderste boven gegooid, alleon maar om te zien, of dc klosjes garen en de knoopen er uit zouden vallen of niet. Het was zóó donker onder de latafel, dat de vingerhoed in de eerste oogenblilcken niets ikon zien, alleen voelde hij zich erg stoffig en had hij een gevoel, alsof liij stikken zou. Het was heel lang geleden sinds deze latafel van baar plaats was geweest, want zij was heel zwaar, en Saa'rtje, het (ïienstmeisje, dat nog al lui was, vond het voldoende, als zij met haar stoffer het voorste ^dcelte onder de latafel schoon hield, zonder het onhandige, >ude ding te verzetten. Zij noemde het oudcr- wetsch en behandelde het met oen soort min achting. Het gervolg van dozc luiheid was, dat zich daar allerlei nuttige voorwerpen ver zameld hadden. Daar was het kleine balletje, dat Tom weken geleden verloren en overal gezocht had., daar waren een bel van Broer tjes rammelaar en twee klosjes garen; mas- saVspelden cn een nieuw kwartje, dat Lucie op haar laatslen verjaardag gekregen had en dat op oen onverklaarbare manier in de kinderkamer verloren was geraakt. Daar was ook een mooLe glazen knikker, een potlood, een penseel, alles even vuil en stoffig. Natuurlijk ontdekte de zilveren vingerhoed niet dadelijk al deze lotgenoolen, want hij had eerst geruimen tijd noodig om aan de duisternis en het stof om hem heen te wen nen. Hij was zoo trotsch geweest op zijn glin sterend zilveren jasje, toon hij nog in Jufs naaidoos huisde, maar nu vond hij, dat het er lieelemaal niet op aankwam, of hij dof werd of niet, want iedereen onder de latafel zag er al even vi«es uit. Hij rolde zich ver baasd om, toen hij zich op een zilvc'rachtigen toon door een dof, rond voorwerp hoorde aanspreken, dat evengoed een cent als een platte, metalen knoop kon zijn. Het was het nieuwe kwartje, waar Lucie zoo blij mee geweest was, doch het was bijna niet te herkennen. „OP zei het kwartje, „wat zie jij er schoon en glimmend uit. Je bent natuurlijk het laatst aangekomen. Ik ben benieuwd, hoe lang jij hier moet blijven wachten, totdat ons luie Saartje het tijd vindt om deze latafel eens te ve>rzertten>. Het is schande, zooals zij haar werk doet! Ik lig hier nu al een half jaar. Ben je echt zilver?" „Natuurlijk!" antwoordde de vingerhoed boos. „En wie ben jij?" „Heb je dan een keur?" vroeg het kwartje achterdochtig. „O, je behoeft niet weg te rol- Jen. Ik ben natuurlijk echt en behoor tot de groote lui. Ben vingerhoed is lang zoo deftig niet als een kwartje, al zijn we heel in de Verte nog familie van elkaar. Het is erg jam mer, dat ik mijn levensdagen hier verspil in plaats van de wereld door te trekken." „Is het werkelijk waar?" vroeg de vinger hoed, „dat jij een kwa'rtje bent en dus fami lie van mij?" .Ja, natuurlijk," antwoordde het kwartje. „Lucie kreeg mij op haar verjaardag. Ze huil de erg om mij, toen ze mij verloren had, want Ik was een half jaar geleden een mooi, nieuw kwartje. Ja, wel Is de fortuin wisselvallig," rei hij met een diepen zucht. „Och, praat er mij niet van," zei de vinger hoed. „Zou ik werkelijk net zoo stoffig en vuil worden als alles in dit vreeselijk oord? Als ik ooit weer in de wereld terugkom, zul len ze mij houden voor zoo'n ellendig goed koop ding, dat van staal of koper is." „Ik ben bang, dat er weinig hoop voor je is," zei het kwartje, wien het plezier scheen le doen een familielid in denzelfden neteligen toestand te zien. „Ik ben het wachten, totdat iemand deze zware latafel verzetten zal, moe de en alleen een aardbeving of brand zal ons het dagfccht weer doen aanschouwen." Toen draaide het kwartje zich om en ging slapen. „Och, och, hoo vreesjelijk!" zei de zilveren vingerhoed; „te denken, dat ik mijn verdere levensdagen in luiheid op deze stoffige plaats zal moeten doorbrengen, ik, die tot 2ulk een ijverig geslacht behoor! Den geheeleti dag spoor ik de naalden en het garen a«an om hun plicht te doen. Wat zal Juf beginnen zon der mij?" „Hoe is u hier gekomen?" vroeg één der kasjes garen heel onderdanig, want natuur lijk is een vingerhoed veel voornamer dan een klosje garen. „Het is alleen de schuld van dien ondeu- genden Frank," antwoordde de vingerhoed. „Hij gooide Jufs naaidoos onderste-fooven: „voor de grap", zei hij nog wel en alle an dere dingen en ik vielen er uit en rolden door de kamer. Ze zullen me stellig niet gemist hebben, toen de doos weer ingepakt werd anders zouden ze wel net zoolang naar me gezocht hebben, totdat 2e me vonden. Waar om lach je?" vroeg hij plotseling aan het bal letje. Het is heel onbeleefd om iemand, die ongelukkig is, uit te lachen." Het poppetje, dat op den bal was geschil derd, scheen overal plezier om te hebben. ..O, ik lach altijd," zei hij. „Ik kan het heusch niet helpen, je moet het me maar niet kwalijk nemen. Maar ik vind hel zoo grappig, dat een zilveren vingerhoed zwart zou wor den en eens va ca Mie zou hebben. Jij vindt hot zeker niet prettig rust te nemen? M ij be valt dit leventje uitstekend. Het begon me hard te vervelen, altijd gegooid te worden in de kinderkamer! De ldnderen behandelen me erg hardhandig, hoev.1l ik nog wel een ge '•chiedkundlg persoon voorstel." t „Ik heb nooit van geschiedkundige perso nen gehoord," antwoordde de vingerhoed uit de hoogte. „Ik kom nooit in de leerkamer en tot mijn opvoeding behoorde geen geschiede- Ais. Ik heb alleen verstand van naden, zoo men, knoopsgaten en stukjes inzetten. Ik be paal er mij alleen toe de naalden aan het werk le zotten." jja, ik geloof, dat je een specialiteit bent," zei het poppetje mot een nog breeder grijns. „Ze praten tegenwoordig veel over speciali teiten, doch dal is niet de manier om iemand oen goede opvoeding le geven. Het maakt maar bekrompen; kij'k maar eens, hoe nauw en alledaagsch jij er uitziet.' „Ik ben in elk geval nuttig," antwoordde de vingerhoed, „en ik geloof niet, dat jij dat ooit geweest bent." Hiermee was (je bal hot echter niet eens en hij vertelde, dat hij er heel goed aan gedaan had, de menschen en de kinderen tc laten lachen. Hij deed een lang verhaal van de ge schiedenis zijner familie en hoe zij twee hon derd jaar geleden uit Rome gekomen waren. Maar familiegeschiedenissen zijn in de mees-* te gevallen voor de omstanders vervelend en niemand luisterde eigenlijk naar hetgeen hij vertelde. Het gevolg hiervan was, dot de vingerhoed en hert kleme balletje niet langer legen elkaar wilden spreken. Deze kibbelpartij veroor zaakte natuurlijk veel gebabbel en allerlei op en aanmerkingen van de verschillende dingen, die onder de latafel huisden. Hol kwartje en de klosjes garen kozen partij voor den zilvc- re vingerhoed, doch alle anderen: de glazen knikker, de spelden en de stukjes papier, die eveneens onder de latafel verdwaald waren, schaarden zich bij het balletje. Zelfs het bel letje van Broers rammleaar vond, dat het berter was de menschen aan het lachen te ma ken clan alloen nuttig te zijn op de manier van der. vingerhoed en als een slavendrijver naalden door hun werk te jagen. Hot leek den armen vingerhoed, alsof de tijd 0 zoo langzaam voorbij ging. JTïj voelde zich heel ongelukkig en nutteloos in den donkeren hoek, waarheen hij gerold was. Hij begon al zwart tc worden. Doch op zekeren dag kwam er ccn pantof fel onder de latafel, hetgeen natuurlijk eer groote opschudding teweeg bracht onder de verschillende voorwerpen, die zich daar be vonden. „Hé, wat vervelend! Daar valt mijn pantof fel onder dc latafel. Wil je eens probeeren, of je haar er onder udt kunt krijgen, Sara?" Het was Jut die zoo sprak. De vingerhoed sprong bijna op van vreug de, want hij dacht, dat de latafel nu zeker wel verzet zou worden. Maar Saartje ging alleen op haar knieën liggen en probeerde met den steel van een stoffer de pantoffel er onder uit te krijgein. Het gelukte baar echter niet. Toen nam ze de tang. Maar dit hielp al evenmin, want de pantoffel bleef haken aan een spijker onder in de latafel en er was geen beweging in te krijgen. „Je moet de latafel natuurlijk verzetten," zei Juf Bij deze woorden keken alle voorwerpen, die zoo lang in donker hadden gelegen, elkan der vol verbazing aan. Plotseling zouden ze allen weer in eere hersteld worden en naar hun bezigheden en het volle daglicht kunnen temgkeeren. Maar wie zou ze herkennen, vuil en stoffig als ze door hun langen rusttijd geworden waren? „O, ik zal haar zoo wel krijgen," zei Saartje, terwijl zij nog een laatste poging met de tang aanwendde. Want Saa'rtje wist heel goed, dat als de latafel verzet werd, er een hoop slof te voorschijn zou komen. Maar Juf bleef erop staan, dal het meubel verzet zou worden en de kinderen kwamen helpen. Zelfs Broertje kwam kijken en klapte in zrijn mollige hand jes. Eindelijk werd dc zware, oucLerwetsche latafel een eindje verzet en de lang verbor gen voorwerpen aanschouwden weer het dag licht „Lieve help!" riep Juf uit, die natuurlijk ook met het verzetten geholpen had. wat een vieze boel en een stof! Daar is ook m langeD tijd niets aan gebeurd!" Lucie riep uit: „O Juf, ik geloof, dat dit uw vingerhoed is, die u verloren hebt. Maar wat ziet hij zwart uit; hij is bijna niet te herkennen. En ik was juist aan het sparen, om een nieuwen voor u te koopen." „En daar is mijn balletje met het poppetje er op; hij lacht nog altijd even vriendelijk," zei Tom heel blij. En het belletje van B'roor's rammelaar en een heeleboel spelden en andere dinganl" zei Lucie weer. Saartje stond heel beschaamd te kijken en nam zich ernstig voor niet zoo lui meer lezijn „En kijk eens," riep Juf uit. terwijl zij zich bukte om haar pantoffel, die de gelukkige aanleiding van alles geweest was, op te ra pen. „hier ligt een kwartje!" „O, dat is het nieuwe kwartje, dat ik op mijn verjaardag gekregen heb en nergens kon terugvinden." zei Lucie. „Ik zal het nu wel heel goed wegbergen." En zoo keerden alle voorwerpen weer naar hun vorig bestaan terug en was niemand meer in zijn schik dan de zilveren vingerhoed. Zij spraken elkaar hierna "niet dikwijls meer, alleen zoo nu en dan als het nacht was en alles in huis heel rustig wisselden zij nog een enkel woord. De bal moppert weer, dat or zoo met hem gegooid wordt en verlangt dikwijls naar de rust onder de latafel terug. Wart de vinger- hoed btreft, hij werkt ijveriger dan ooit en Juf zegt, dat zij hem niet graag weer zou willen missen, want dat hij heel wat afdoet op een dag. Misschien wil hij den verloren tijd inhalen Een hongerkuur. Ongeveer vijf honderd jaar geleden heerschfe in een dcci van het Duitsche rijk een vorst van zeer eenvoudige zeden en. levenswijze Hij was een gezworen vijand van een schit terende hofhouding en wie hem zag en hem niet kende, zou zeker niet gedacht hebben, dat die man in die eenvoudige kleedij zulk een machtig vorst was. Evenzeer als hij een vijand van alle hoovardij was, toonde hij zich de trouwste vriend der armen. Kon hij iemartd, die in nood verkeerde, met raad en daad bijstaan, dan deed hij dit met vreugde. luisterrijke hoffeesten en tournooien was d% vorst dan ook niet bijzonder aesrteld: maar wel was hij een groot jager, en dik wijls zwierf hij alleen, of ook wel in gezel schap van een paar vrienden, dagen lang in het bosch rond om zijn hart aan het jagen op te holen. In dien tijd moest een jager terdege met moed en kracht toegerust zijn, want er wa ren nog beren cn cvenzwijnen in menigte in bosschcn. Aan vuurwapens viel er toen niet te denken, alleen een zwaard en een werpspies stonden den jager ten dienste. Maar juist dat"gevaarlijke van de jacht was het, waarom de vorst die zoo aanlokkend ond, en als een moedige, sterke man hield hij er hel meest van om alleen in het bosch rond le dwalen. Zoo gebeurde het eens, dat de vorst op de jacht door een onweersbui overvallen werd. Doornat bereikte hij eindelijk dc half verval len hut van een jirm kolenhrandersgezin. De armoedige woning lag niet ver van den groo- ten weg, drie door het bosch heen naar de hoofdplaats leidde, en verschafte nu den ver moerden vorst een welkome schuilplaats. De kolenbrander nam den doornatten man, 'die hem geheel onbekend was, vriendelijk op en ruimde hem een plaats op de bank bij den haard in. Het was juist omstreeks den mid dagtijd en dc vrouw van den kolenbrander droeg korL daarna het sobere maal voor het gezin op. De kinderen kwamen aanspringen en omringden met blij gejuich den schotel, ofschoon die maar;een eenvoudig gerecht van rapen inhield. De moeder weerde hen echter af en wendde zich het eerst tot den vreem den jager, dien zij uitnoodigde aan het mid dagmaal deel te nemen. De vorst, dien de jacht hongerig had ge maakt. nam deze uitnoodiging gretig aan en zette zich met het kolenbrandersgezin aan ta fel Iïct kwam niet in hem op vergelijkingen tusschèn dezen eenvóudigen maaltijd en de welvoorziene tafel in zijn paleis te maken; daarentegen verblijdde hij zich hartelijk over dc vriendelijke menschen en over de vroo- lijkheid der kinderen, met wie hij allerlei grappen uithaalde. Nog was het eenvoudige maal niet afgcloo- pen. of daar kwamen nog twee vreemden eveneens een schuilplaats voor de bui zoe ken. Dc een was een deftig, gezet koopman, die zich voor handelszaken naar de hoofd plaats begaf; de ander was zijn bediende. Het rijtuig van den kolenbrander was niet ver van de kolenbrandershui op den grooten weg in een kuil geraakt en kon daar maar niet zoo in eens weer uitgelicht worden. Daar de dikke heer echter zoo lang niet in den regen kon blijven staan, was hij op aanraden van een knecht dc kolenbrandershui binnenge gaan. De koopman bood heelemaal geen ver ontschuldigingen aan en vroeg zelfs niet eens, of hij binnen mocht komen. Het scheen veel eer of de arme menschen het een eer moesten vinden zulk een voornaam bezoek te ontvan gen. „Laat u niet sloren", riep hij den etenden toe, „ik zal u in uw rookhol niet langer ophou den dan lot de bui over is, of mijn rijtuig uit den moeraspoel is geheven". „Als gij mijn arme woning voor lief wilt nemen, maak het u cr dari zoo gemakkelijk mogelijk." zei de kolenbrander, terwijl hij eer biedig van zijn plaats opstond. „Daar is bij u niet veel, waarmede men zich iels lot gemak zou kunnen verschaffen," antwoordde de koopman, met een minachtend lachje de schamele hut rondziende. „Turksche tapijten en zijden bedden vindt men weliswaar bij ons niet, maar als men den ganschen dag hard gewerkt heeft, rust men heerlijk uit op een bed van bladeren", hernam de kolenbrander. „Daar gij zulk een voornaam heer zijt. durf ik u haast niet ver zoeken aan ons middagmaal deel te nemen.' „Dank je wel", antwoordde de heer zuch tend. „ik heb ginds in mijn rijtuig een voor raad van de fijnste lekkernijen, maar wat voor genot heb ik er van? Mijn maag is, he laas. zoo verzwakt, dat ik niets meer kan ver dro een." „O wee, dan ruilen we Met met u! Er is bij ons wel is waar menigmaal niets le bik ken dan droog roggebrood, maar we behel pen er ons mede en blijven er gezond bij", zei de kolenbrandersvrouw „Wat hebt ge daar te eten?" vroek de koop man. Het schijnt u vandaag al bijzonder goed te smaken." t Is mijn lievelingskost: rapen!" riep vroolijk de oudste van den kolenbrander. I „RapenBah. ik kreeg er geen hap van door de keel!" zei de koopman, terwijl hij het hoofd schudde. Toen echter zette hij zich tegenover de tafel neer en keek met wangun stige- blikken naar de etenden Iloe lekker smaakt dien armen lieden die armzalige kost en hem konden niet eens dc kostbaarste lekkernijen meer prikkelen! Ten laatste riep hij overluid: „Op mijn eert. Honderd goudstukken gaf ik, als ik zulk een gezonden eetlust had als gij. of als ik die el lendige rapen smakelijk zou kunnen vinden!" „Pas maar op, dat men u later niet hij uw woord houdt", riep onverwachts dc als jager geklcede vorst, die al geruimen tijd zich in nerlijk boos had gemaakt over de minach tende wijze, waarop (le koopman zich uitte. „Zeg eens! Wie bemoeit zich daar zoo on gevraagd mei ons gesprek?" riep de koop man uit, die den jager, die lot dusver met den rug naar hem toe gezeten had, nog vol strekt geen opmerking had waardig gekeurd. ,,'t Is ook een gast van mij", zei de kolen brander. „Het onweder heeft den jager even als u naar mijn huis gedreven, en hij heeft mijn uitnoodiging om mijn eenvóudigen maal tijd met mij-te deelen. zonder hoogmoed.aan genomen." „Hal ha! Hoe zou ook ccn jager hoogmoe dig wezen? zei de koopman lachend. „In het bosch is van de beren zoo iels toch niet te leerenl" „Daar zal het wel precies zoo mee gesteld zijn, als Bij u met beleefdheid en welgema nierdheid", antwoordde de vorst; „in deze beide artikelen schijnt ge geen handel le drij ven, anders zoudt gij er u zelf wel wat meer van hebben aangeschaft." „Wart? Dat is al te krast" riep de koopman rood van woede uit. „Je deedt- veel beter met op den weg reizigers, die in nood verkegrep, te helpen, dan in het bosch rond te zwerven of hier bij den haard) te zittendoch ik weet het een jagers is maar weinig heter dan een landlooDe.»*." Bijna vergat dc vorst, dat hij ónbekend wenschtte te blijven, want hij sprong reeds op om den hoovaardigen man te tuchtigen; doch op hetzelfde oogenblik verscheen aan de deur der hut een knecht, die het bericht bracht, dat het rijtuig van den koopman uit den poel gelicht en alles voor de voortzetting der reis gereed was. „Nu heb ik den tijd niet om mij met je in te laten", voegde de Irotsche man den ver meenden jager toe, „maar in de stad hoop ik je nog eens aan te treffen en dan spreken we elkaar nader." Met deze woorden stapte de dikke heer op, zonder er den kolenbrander een woord van dank voor toe te voegen, dat hij hem ceD schuilplaats had verleend. ,,0 zeker, wij zullen elkaar weerzien en misschien vroeger dan gij denkt", riep de vorst den vertrekkende achterna. „Neem u in acht, vriend jagér, én ga den opgeblazen man'Iïévër uit den weg, want gij weet wel, dat het met groote lui kwaad ker sen eten is", zei dc kolenbrander waarschu wend. De jager stelde hem echter gerust en dankte de goede lieden, toen het weer begon op te klaren, voor de verleende gastvrijheid. „Gaarne", zei hij,-„zou ik uwe liefde terstond vergelden, maar ge weet wel, dat een jager geen schatten bij zich draagt. Wij zullen el kander toch weder zien en dan zult ge mij dankbaar vinden." De brave menschen we zen alle dankbetuiging af en namen een har- lelijk afscheid van den man, wiens waren stand zij volstrekt niet vermoedden. De vorst keerde regelrecht naar de resi dentie terug; hij gaf voor dien dag de jacht er aan, want een ander plan hield, hem be zig. In zijn paleis gekomen, zond hij boden uit om berichten omtrent den koopman in te winnen. Bij hun terugkomst luidden die be richten, dat die man in Boheme thuris behoor de en hier gekomen was om allerlei voor- deeligen handel te drijven. Maar dit plan van den dikke zou verijdeld worden, want reeds daags na zijn aankomst werd hij 's morgens vroeg door gewapende lieden uit zijn logement gehaald en in een nauwen kerker opgesloten. Dc verbazing van den koopman kende geen grenzen. Zijn verzekering, dat er een ver gissing moest hebben plaats gehad, vond niet het minste geloof en op al zijn vragen kreeg hij slechts lol antwoord, dat zijn gevangen neming op last van den vorst geschiedde. Daar zat nu de Irotsche man in een duis teren kerker, want het kleine tralievenster, hoog in den muur. liet nauwelijks waarne men of het builen dag was of niet. Vergeefs poogde hij te doorgronden, wat aanleiding tot zijn in-hechtenisneming kon hebben gege ven. Wel herinnerde hij zich enkele gevallen dat hij te veel voor zijn waar in rekening had gebracht of zich le hoogen interest had laten betalen, doch dal was niet hier, maar in zijn eigen land gebeurd. Iloe kwam dus de vorst er toe om hem zoo te laten opsluiten? Ook kon hrj den gevangenbewaarder niet bewegen, hem daaromtrent eenige inlichtingen te ge ven. Zwijgend bracht deze hem zijn gevange niskost: roggebrood en water. Die poovere kost drukte dan man. die aan een weelderige tafel gewend was, bijna nog meer dan zijn opsluiting, niettegenstaande zijn zwakke maag. zooals hij zelf in de hut van den kolenbrander gezegd had, de meest uitgezochte lekkernijen niet verdragen kon. Nu was dit echter veranderd, want hij zat reeds volle drie weken in den kerker en was al veel magerder geworden. Een geduchte honger, zooals hij nog nooit gevoeld had, kwelde hem dagelijks. Toch kreeg hij on danks al zijn bidden en smeeken niets dan water en brood en van dit eenvoudig voed sel, dat hij vroeger zeker met afkeer op zij zou hebben geschoven, bleef nu geen kruimel over. (Slot volgt). Van alles wat. Beschamend. Een jonge man overhandigde Keizer Jozef II een verzoekschrift, dat wemelde van taal fouten en waarin hij, zich beroepende op de verdiensten van zijn vader en zijn grootvader, om een post verzocht. De Keizer gaf hem een verzegelden brief. die aan' zijn vader was geadresseerd. Vol hoop en verwachting liep hij vlug naar hui»,' Doch hoe stond hij op zijn neus te kijken^ toen zij lazen: „De schrijver van het verzoekschrift moet zorgen, dat hij zich eerst goed op school laat onderwijzen, vóór dat hij het weer waagt mij!^ om een post te verzoeken l" Spreken en hooren. Demosthenes vroeg eens aan een groot bab belaar: „Weet gij wel, waarom wij maar één tong en twee 00ren hebben?" „Neen", antwoordde de man. „Omdat wij tweemaal zooveel moeten hoo- den als spreken." Kunstje met dominosteenen. Je vraagt iemand uit hel gezelschap de do*' minosteenen (zij moeten allen aan elkaar pas-, sen) omgekeerd op de tafel te leggen. Ter wijl hij dit doet, ga je zelf de kamer uit en als je, wanneer alle steenen liggen, terugge roepen wordt, roep je nog vóór je de kamer binnenkomt, hoeveel punten dc uiterste helften der uiterste dominosteenen hebben. Dit kunstje lijkt moeilijk, is het niet? 't Be rust echter op iets heel eenvoudigs. Als je de dominosteenen in volgorde aan elkaar zet, zul je merken, dat de uitersten altijd hetzelfde aantal punten hebben. Als je de steenen n.l. goed gelegd hebt, sluiten de einden aan el kaar. De steenen vormen eigenlijk een cirkel. Als nu deze cirkel wordt verbroken door het wegnemen van één der steenen, zullen de oogen aan de beide uiteinden evenveel bedra gen als die van den weggenomen steen. Je neemt dus ongemerkt een steen weg, vóór rij* gelegd worden. Deze steen mag echter geen dubbele zijn, want dan gaat het kunstje niet op. Begrijp je. waarom niet? Omdat het weg nemen van een dubbelen steen den cirkel niet verbreekt.. Neem er b.v. dubbelen zes uit, de rij wordt daardoor niet verstoord en 't zou al heel toevallig zijn. als je juist je zessen aan de uiteinden kreeg, 't Zou dan even goed een ander aantal punten kunnen zijn. 't Wordt dan raden, terwijl als je een steen wegneemt, waarvan de beide helften een verschillend aantal punten hebben, je zeker weet, dat dit aantal ook aan de uiteinden moet liggen. De ezel van de Beaumarchais. Pierre Augustin Caron de Beaumarchais, die omstreeks het jaar 1730 geboren werd, was de zoon van een horlogemaker. Hij had echter veel meer aanleg voor muziek en dicht kunst en bracht het vooral in de laatste kunst zóó ver, dat hij een tijdlang een der meest gevierde tooneelspeldichters was. Door een rijk huwelijk te doen. kwam hij weldra ook in aanzien bij het Hof, doch dit belette ndet, dat hij in 1789 een der hevigste tegenstanders van den Koning en diens familie was, en zelfs lid van de Voorloopige Vergadering werd. Daar hij het evenwel met zijn geweten niet heel nauw nam, liep hij groot gevaar zijn leven te verliezen; de mannen der om wenteling hadden n.l. zijn slinksche hande lingen doorgrond. Eenst op een morgen nu zag hij over zijn deur een meisje staan, dat een ezel, met groenten beladen, bij zich had. Het meisje was heel armoedig gekleed en de ezel. had zoo'n honger, dat hij het stroo op at, dat buiten de klompen van het meisje stak. Beaumarchais kreeg medelijden met het meisje en met den ezel, en liet niet alleen door zijn bedienden groenten van het meisje koo- pen, maar hij gaf den ezel zelfs een goede vracht hooi te eten. Dienzelfden dag werd hij genoodzaakt, indien hij zijn leven wilde be houden, Parijs te ontvluchten. Tegen het val len van den nacht was hij ver buiten Parijs en wist niet, waarheen hij gaan moest. In de hoop, dat men hem wel zou terecht hel pen, klopte hij aan de deur van een armoe dige hut, doch de bewoners weigerden hem te woord te staan en binnen te laten. Op eens echter klonk een meisjesslem: „Vader, dat is de vriendelijke heer die den ezel vanmorgen hooi gaf." Nu deed de man open en toen hij vernomen had, wie zijn gast was, verborg hij hem voor diens vijanden en wist hem een paar dagen later in veiligheid te brengen- De zuurtjes. „Hier zijn vijf lekk're zuurtjes, „dat 's dus voor ieder één fcik zal ze wel verdeelen. „maar stouterds krijgen geen." Uit zegt Marie met nadruk, want Gerrit plaagt zoo graag en kan zoo lastig wezen, zooals ook weer vandaag. E11 valt er wat te deelen, hij is er vooraan bij. grijpt gauw naar 't allerbeste en roept: „dót is voor mijt" Ja, zus Marie kent 't baasje, ze weet er alles van - „neen, neen, het eerst de kleintjes l M „kom Dora, Truus en Jgnl" y. Marie zit zelf op 't bankje ze voelt zich wijs en groot -* 1 broer Gerrit komt tóch 't eerste, fc/wwl hem verbood. Streng Idjktr rij naar den jc**» en hij druipt brommend al; krijgt hij nu heel geen zuuitjti dat is een erge straf. De kleintjes dringen samen en Rie geeft elk z'n deelj zelf neemt ze er ook eentje nu is er één te veel! Ze wenkt den stouten jongen j „nu, kom dan maar terug, „maar hoor, je houdt je bande# „heel netjes op je rug!" De kleintjes staan le kljkeni met oogjes groot en rond, 'y' nu Ric het laatste zuurtje - y stopt in broer Gerrits mond-

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 6