5
000? de Ueügd.
Robbedoes.
het Engelscli van L. E. TIDDEMAN.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK UI-
„Gebruiksaanwijzing bekend'\
4 Bep bad veel vrienden en vriendinnen.
jBommige waren olid, andere jong, enkele rijk,
"éenige arm. Eén van hen was de jongen, die
Me medicijnen voor haar vader rondbracht en
allerlei andere kleine werkjes verrichtte. Hij
$iad rood haar, bijna witte wenkbrouwen en
(was erg dom. Toch had hij Beps genegenheid
^gewonnen. Dit was aldus gekomen.
Op een morgen, toen dokter Hale uit was,
'kwam Hector met zijn poot onder een rijtuig.
Juffrouw Tomlinson schrikte hevig, de beide
dienstmeisjes begonnen te gillen en Bep baad
de in haar tranen. Intusschen jankte Hector
steeds harder. Juist op dat oogenblik ver
scheen Tom, de loopjongen, en hij toonde hun
allen, dat hij toch niet zoo dom was, als hij
er wel uitzag.
„Vrouwen welen nooit te handelen, als er
wat gebeurt", riep Tom. „Daarvoor zijn man
nen noodig."
Hij toog aan het werk en verhond Hectors
poot, alsof hij een geboren dokter was, terwijl
hii zachtjes met den hond sprak.
Vanaf dit oogenblik waren Bep en Tom
vrienden en de jongen wist dit, hoewel hij er
nooit over sprak- Maar je kunt de gevoelens
..van de raenschen in hun oogen lezen.
Hij was een goede jongen, maar hij had
een heel slecht geheugen. Hij noemde het zelf
een „slecht geheugen", maar dokter Hale zei,
dat hij heelcmaal geen geheugen had en juf
frouw Tomlinson zei altijd, dat zijn hoofd
evenveel hersens bevatte als de knop van een
wandelslok
Op een avond, dal Bep in den tuin zal met
drie zwarte poesjes op haar schoot, hoorde zij
de stem van haar vader en het scheen, dat
hij heel boos was. Bep wist, dat hij in zijn
kamer was. Zij ging voor het raam staan en
zag haarvader in zijn stoel zitten, terwijl Tom
voor hem stond en heel bedremmeld keek.
Tusschen hen in op de tafel stond een medi-
cijnflcschje.
..Dit fleschje had gisteravond bezorgd
moeien worden", zei dokter Hale. Waarom
heb je het niet meegenomen?"
„Ik heb het niet gezien, mijnheer, heusch
'niet' antwoordde Tom heel verlegen.
„Niet gezien! Waar hadt je je oogen dan.
jongen?"
„Dat weet ik niet, mijnheer."
Zij stonden nu in zijn hoofd, maar hij sloeg
ze niet op.
„Nu", zei dokter Hale, „ik zeg je eens en voor
goed, dat dit niet weer moet gebeuren. Ik heb
dergelijke onoplettendheden al meermalen
door de vingers gezien, maar nu begint het
mij te vervelen. Zoodra je weer medicijnen
vergeet weg te brengen, kun je gaan. Heb je
dat begrepen?"
Dokter Hale was heel boos, doch hij had
daar alle reden toe en Tom begon verdacht
4e snuiven, want hij wilde niet graag wegge
stuurd worden.
Je hebt het in je eigen macht", zei de dok-
Ier.
„Ja mijnheer", antwoordde Tom. terwijl hij
met zijn met bepaald schoonen zakdoek zijn
tranen afveegde.
„Ga nu maar en doe in hel vervolg meer je
best
„Ja mijnheer."
Tom ging de kamer uit en kwam Bep ln de
gans tegen.
„Huil maar niet", zei zij. ..cn ga even mee,
want ik moet je wat zeggen."
Hij volgde haar naar het priëeltje in den
tuin.
Toms oogen waren rood en zijn stem beefde
„Jk vind het zoo vreeselijk hier weg te moe-
ten", begon hij, „want dat moet zeker."
„Onzin"' antwoordde Bep, .„je kunt er best
voor zorgen, dat je niets meer vergeet."
„Nee. ik vergeet zoo dikwijls wat."
„Vader zegt, dat als je iets ernstig wilt, je
het ook kunt."
,Jk niei", antwoordde Tom terneergeslagen.
Bop had medelijden met hem en zei
„Wc moeten er samen wat op verzinnen."
Daarna bleef zii een noosje ernstig zitten kij
ken. Eindelijk riep zij uit:
„Ik weet wat! Ik heb een middel bedacht,
waardoor je geen enkel fleschje meer kunt
vergeten. Kom morgenavond, voor je ze rond
brengt. maar even bij me, dan zal ik het je
vertellen, want als ik het nu al doe, vergeet
je het toch weer tegen dien tijd."
Den volgenden avond even vóór zes uur
kwam Tom bij haar.
„Tom", zei Beo ernstis. ..alle medicijn-
fleschjes staan op Vaders tafel en hier heb je
een stuk touw."
De jongen nam het aan. maar begreep niet.
wat hij er mee doen moest. Er waren achttien
knoopen in.
„Die knoopen". ging Bep voort, „beleeke-
nen, dat je achttien fleschjes moet wegbren
gen. Ik hri) ze zelf geleld. Dat zal ik in bet
vervolg altijd doen. dan hoef je ze maar te
tellen en kun je er geen een vergeten."
„O. dank ie wel", zei Tom. Mij dat hij nu
niet in moeilijkheden zou geraken. Hij was
wat lui en 's zomers was dit nog erger dan
's winters.
Hij ging nu naar do kamer van den dokter
-n zette achttien fleschjqs in zon mand zon
der zich de moeite te geven te kijken, of Bep
wel goed geteld had.
Na het eten ging de dokter uit en maakte
Bep in den tuin een halsband van boterbloe
men en madeliefjes voor Hector. Zij ging niet
voor acht uur naar binnen en keek toen, of
haar vader al thuisgekomen was In zijn ka
mer onftdekte ze een fleschje. dat op den ver-
sten hoek van de tafel stond. Het was noties
ingepakt en de naam en h°t adres stonden
©p het witte papier geschreven:
Majoor WalHs
Hooge Weg
Dalton.
Beps hartje klopte er van. Ze had zich ver-
jfet en achttien knoopen gemaakt in plaats
ran negentien. Of zou Tom zich soms vergist
hebben? Nee. dat was onmogelijk, want zij
herinnerde zich nu. dat zij dit fleschje niet
gezien had. Het stond een eindje verder dam
de anderendaardoor kwam het zeker.
Zij was al even dom als Tom! En nu zou
Tom weggestuurd worden, Tom, met wien ze
zulke goede maatjes was, Tom, die Hectors
poot verbonden had, toen iedereen hem aan
zijn lot overliet. Als zij er zich maar heele-
maal niet mee bemoeid had, was het mis
schien niet eens gebeurd. Nu had hij op haar
gerekend en het was dus haar schuld.
Bep stond sprakeloos midden in de kamer
mei het flschie in haar hand. Goede raad was
duur. Voorzichtig maakte zij het papiertje
open en las wat op het etiket stond„Gebruiks
aanwijzing bekend." Daar werd ze dus niet
wijzer door. Het zei haar niet of majoor Wal
lis ernstig ziek was en op het drankje wacht
te of niet. Wat moest ze doen? Eén ding
stond vastTom mocht niet door haar schuld
weggestuurd worden.
Het kind dacht een oogenblik na. Toen zette
zij haar hoed op en liep met het medicijn-
fleschje in de hand naar builen. Zij stapte
flink aan, want ze wist, dat het een heel eind
was naar den Hoogen Weg. Dit schrikte haar
echter niet af, want zij hield van wandelen en
haar vader zei altijd, dat het zoo gezond was.
Eén ding echter joeg haar schrik aan, dat was
de gedachte, tegenover den majoor te zullen
staan.
Heel lang geleden bad zij hem eens gezien
en ze was eigenlijk een beetje bang voor hem.
Hij had een boos gezicht, strenge oogen, grijs
haar en donkere wenkbrauwen. Hij droeg
een stok, waarmee hij in de lucht zwaaide,
als hij wandelde en zijn laarzen kraakten. Hij
zag er heelemaal niet vriendelijk uit en Bep
dacht, dat hij erg op haar zou brommen.
Na een flinke wandeling zag zij het huis
in de avondschemering. Het zag er aardig uit,
maar Bep vond het niet zoo mooi als haar
eigen huis, want hier ontbraken de rozen en
andere bloemen, die bij hen tegen de muren
opklommen.
Met een kloppend hartje belde Bep aan. De
deur ging onmiddellijk open en ze zei met
een bevend stemmetje tegen het dienstmeisje-
„Ik ben het dochtertje van dokter Hale en
ik zou graag den majoor willen spreken."
.Komt u maar binnen, jongejuffrouw.'
De deur ging dicht en Bep bleef in de gang
slaan- Het meisje kwam spoedig terug en
bracht Bep in een prachtige kamer, die door
kaarsen verlicht werd. Eerst dacht zij, dat er
niemand was, maar al gauw ontdekte zij den
majoor in een leuningstoel. Eén voet rustte op
een voelstoeltje.
„Zoo", zei hij op barschen toon, ,,'t Is wat
moois voor een klein meisje 0111 nog zoo laat
op straat ïe loopen Hoe komt je vader er toe
zoo iets goed te vinden?"
Bep verzamelde al haar moed. Zij kon niet
velen, dat iemand iets van haar vader zei.
„Vader weet er heelemaal niets van", zei zij.
„Dat maakt de zaak nog erger. Maar wat
kom je eigenlijk doen?"
Bep beet zich op de Kppen; zij wilde r.iet
huilen, al was de majoor ook nog zoo boos.
Hij keek haar doordringend aan.
„Wat kom je eigenlijk doen?" vroeg hij
voor den tweeden keer.
Bep voelde een prop in haar keel, maar zij
slikte die weg en zei:
„Ik heb iets voor u meegebracht, dat ik
dacht, dat 11 misschien dadelijk noodig hadt."
„En wat is dat?"
„Gebruiksaanwijzing bekend", zei ze lang
zaam.
Het volgend oogenblik schaterde de majoor
het uit van het lachen. Bep keek hem eerst
eens aan. maar begon toen ook te lachen, zoo
dat het tweetal samen plezier had. totdat de
voet van den majoor dezen een pijnlijk gezicht
deed zetten
Bep keek hem vol medelijden aan en dacht
er over na, hoe zij hem helpen kon. Zij ging
naar hem toe en vroeg:
„Mag ik uw voet eens wrijven? Ik kan het
heel goed Vader zegt altijd, dat ik het zoo
goed doe, al zijn mijn handen nog klein."
„Ik kan niemand in de buurt van mijn voet
velen", zei de majoor met een verwrongen
gezicht.
Bep ging een eindje achteruit.
„Dan kan ik u niet helpen", zei ze, „dat
Is jammer."
„Ja toch wel; je kunt me wat geven van
„gebruiksaanwijzing bekend"," zei de majoor,
„en hoe eerder hoe beter. Schenk dat medi-
cijnfleschje maar tot het middelste streepje
vol. Daarna mag je me vertellen, hoe je er
toe gekomen bent het mij zelf te brengen en
wat er met dien luien Tom gebeurd is. Zeker
gespeeld onderweg in plaats van zijn plicht te
doen."
Bep gaf den majoor zijn medicijn en vertel
de. waarom zij zelf het fleschje gebracht had.
„Wel heb ik van m'n leven!" riep de ma
joor uit „Jij bent nog eens een flinke m°id'
Maar nu is het donker geworden en zal je
vader al wel thuisgekomen zijn. Wat zal hij
zeggen? Ik denk, dat je hem erg ongerust
hebt gemaakt
Vader is niet zoo gauw ongerust, maar als
ik uw voet toch niet mag wrijven, is het maar
het beste, dat ik naar huis ga."
„Ja, stap maar stevig aan. beste meid. en lk
zal je vader wel eens een boekje over Torn
oDendoen."
Bep ging nu vlak voor den majoor staan en
keek hem in het gezicht.
„Dat geloof ik niet", zei zij, „zoo iets lee-
lijks zoudt u niet doen
,Nu, als ik beloof het niet te ere te maken,
moet je me een kus geven", zei hij.
Bep vond een glad plekie op dp wang vaD
den majoor en drukte er haar lippen op.
„Wel te rusten", zei zij, ,4k heb nog een
heele wandeling."
Maar toen zij de voordeur uitging, zag zij
de doscart van den majoor voor het huis
slaan. De koetsier zri, dat hij haar thuis zou
brengen. Het was een prachtige avond en Bep
genoot van haar ritje.
Toen zij thiris kwam, verwonderde het haar.
dat haar vader zoo weinig tegen haar zei. Hij
had zeker reeds den brief van den majoor
gelezen daar zou het door komen. Hii nam
haar in zijn armen en kuste haar, doch dat
was niets nieuws. Hij beson over Tom te
praten en Bep werd verlegen.
„U bent niet boos op Tom. is het wel Va
dertje?" vroeg zij, niet wetend, of haar vader
reeds van alles op de hoogte was.
„Nee. heelemaalniet", antwoordde hij
glimlachend. „Ik ben op niemand boos. maar
ik wil wel graag, dat mijn klein meisje be-
j looft nooit meer zoo ver van huis te gaan xon-
Ider het haar vader te zeggen."
„Het spijt me, dat Ik het niet vooruit kon
zeggen", antwoordde zij.
„Wat het ook is, je moet het me altijd vra
gen. Zul je daaraan denken, lieveling?"
„Ja", zei Bep ernstig. „Daar zal ik aan den
ken."
Toen kuste zij haar vader goedennacht en
zei, dat zij slaap had, Iets dat niet dikwijls
voorkwam. Toen zij nauwelijks vijf minuten
in bed lag en juffrouw Tomlinson eens om
hel hoekje van de deur kwam kijken, lag zij
al rustig te slapen.
,,'t Lieve kind," zei de huishoudster, „wat
zal ze moe zijn!"
Maar Bep was niet langer moe, zij vertoefde
in het land der droomen en te oordeelen naar
den glimlach op haar gezichtje, waren het
gelukkige droomen.
(Wordt vervolgd).
Grijsbolland.
Dwerggeschiedenissen
door
TRUUS SALOMONS.
De koning en de koningin van Grijsbolland,
hel mooie dwergenland, dat onder de aarde
ligt, waren zeker nieuwsgierig of ik hun land
wel kende. Nu, ik moet je zeggen, ik had nog
nooft gehoord van dwergen, die onder de aar
de woonden, en als ze er gewoond hadden,
waren ze vast weg, dacht ik.
't Was op een Zaterdagmiddag en mooi
weer. Ik zou op visite gaan. Nu zijn er veel
menschen, die van kindertjes houden en ook
verhaaltjes voor hen bedenken. Ik kende er
veel en ging op visite bij een dame, die Tante
Lize heet. Kennen jullie haar ook?
Zij rustte een uurtje en toen zei haar man:
„Truus, kind, ga maar naar Tante's werkka
mertje en wacht daar dan op Tante Lize. Je
vindt daar wel wat om te lezen."
Nou, dat deed ik. Maar jongens, ik schrok
zoo! Verbeeld je tochl Ik zat even en meende
heel alleen te zijn, toen ik plotseling op de
schrijftafel heel zacht hoorde lachen. Ik keek
op en daar zag ik een echten kabouter zitten.
Ik keek naar hem en warempel hij knikte!
Ik schrok niet weinig on dacht: „Wat doe
jij hier?" Doodsbang, dat hij me zou aanspre
ken, keek ik aldoor naar hem.
Hij zat met zij.n dikke beentjes onder zich;
zijn lange grijze baard leek heel fijn en ik
dacht, dat hij lachte. En ja, hij lachte echt,
want op eens gierde hij het uit.
Ik werd hoe langer hoe hanger.
In den hoek stond op een kast een mooie
juffrouw; die heet Minerva, dat moet een wij
ze vrouw geweest zijn, toen ze op de wereld
was. Ze keek met een heel ernstig gezicht naar
den kabouter en 't leek me net, of ze zei:
„Kom kind, zeg eens wat tegen hem!"
Nou, ik dacht: „Vooruit dan maar, 't kan
niet anders. Tante Lize rust en ik moet toch
wat te doen hebben. Wie weet, hoe gezellig
hij babbelen kan."
„Dag mijnheer!" zei ik.
Hij lachte maar.
„Dag," zei ik weer, wat meer vrij wordend.
„Dag mijnheer, hoe komt het, dat ik u hier
zie'"
„Wel, wel, domme meid! Ken je me niet?
Ik ben Hans."
„Neen," antwoordde ik, „ik ken 11 niet. Is u
Hans'"
„Ja, Hans Ullestein uit Grijsbolland, zie je.
Hans Ullestein, die het bevel heeft, Tante Lize
te vertellen."
„Wat leuk," zei ik, „moei je Tante wat ver
tellen? Kan je mij ook niet eens wat zeggen?
Ik hoor ook zoo graag mooie verhaaltjes."
„Och natuurlijk, maar vertel je 't dan ook
weer over? Want anders vertel ik vast niet."
„Als ik mag wat graag."
„Nu, dan is het best," zei hij, likte aan zijn
baard, hipte op mijn schoot en vertelde, nee
zeg, zoo echt. Ik wou eigenlijk maar, dat hij
zelf jullie alles zoo kon vertellen. Ik vroeg, of
hii alles wat hij wist voor me wilde opschrij
ven
„Nee hoor, dat doe ik niet. Je mag al heel
blij zijn, als ik jou verhaaltjes vertel. Ik hoef
alleen Tante Lize maar te helpen, zie je. Ik
ben verlelkabouter in dienst van Koning
Grijsbol."
Toen heb ik hem bedankt, meteen voor jul
lie, ik dacht, dat is zeker wel goed, en nu ga
ik gauw één van zijn verhaaltjes aan jullie
oververtellen, anders vergeet ik het weer.
Luister dus maar goed!
Het Koningskindje.
Dwergverhaaltje uit Grijsbolland.
Weel je, Hans zegt, dat de dwergjes in zijn
land allemaal werk doen voor de menschen;
zij helpen rijken en armen.
In Grijsbolland heeft iedereen het dan ook
altijd druk en *t is verbazend zooveel bevelen
als de Koning 's morgens te geven heeft. Ons
Prinsesje is altijd al heel vroeg op om te we
ten te komen, of zij ook wat moet doen, want
zij geeft als een echte Prinses het voorbeeld,
zie je
Ik ga van haar het eerst vertellen. 11s zoo'n
sehalje: een blond poppetje met bloemen in
'l haar Wij zijn nooit ziek. De menschen wel.
die mankeeren van alles. Ons Prinsesje, dnl
lieve kind, mag de menschen altijd gaan hel
pen. Dat baantje is voor haar opengehouden
Wij doen weer andere dingetjes, waarvan ik
later vertel.
De Koningin had vanmorgen heel wat werk
voor haar dochtertje. Zii liet haar in een spie
geltje zien en keek toen heel ernstig. Ons Prin
sesje knikte, ze wist het al en ging weg.
Nu was er een klein elfje, een vriendinnetje
van ons kindje, dat altijd op haar stond te
wachten. In Grijsbolland wonen slechts dwer
gen, geen elfjes en alleen 's avonds komen ze
op de weide bij elkaar om te dansen, zie je.
Maar dat kleine elfje, dat vriendinnetje dus.
kwam ook wel eens 's morgens en omdat ze
net als een bloempje rook, 9tuurde niemand
haar weg. 'tWas een wit elfenkindje, waar
iedereen naar keek, als ze in 't maanlicht
danste.
't Prinsesje zocht haar op en zei:
„Linda, ik moet een zonnestraal van je heb
ben; durf jij de groote zon vragen, of ik een
straaltje mag om naar een ziek kindje Ie
gaan?"
„Ja, dat durf Ik wel. Maar dan moet jij vra
gen, of de maan vannacht een licht plekje
maakt en ik hoon. dat ie Vader eens Vriende
lijk naar me kijkt, omdat ik zoo graag eens
met je broertjes in 't weiland zou willen dan
sen."
Nu, de zon, die alle mensehen plezier doet.
weigert geen straaltjes aan elfenkindertjes en
1 geurige bloemetje was wèt blij met haar
schat.
„Zoo/' zei het Prinsesje, „nu gaan we er op
rijden, dan zijn we dadelijk in het kamertje
van het zieke kind waar ik vandaag naar toe
moet."
Het kindje, dat ze gingen opzoeken, lag heel
alleen in het kleine kamertje op zolder in
een groote stad. Aldoor wachtte het op iemand,
op wie, wist 't zelf niet goed, maar "t wachtte
toch, het keek naar een hoekje van het raam.
dat op een kiertje stond, daar vandaan kwam
zeker Iets, dat ze graag wilde hebben; zij
lachte, terwijl ze stil bleef liggen.
En toen 't avond geworden was en de moe
der van het kindje thuis kwam, lag H kindje
te slapen. Op een leitje naast het bed had het
moedertje echter iets zien staan en toen ze
't las, lachte zij. want weet je, wat het kindje
geschreven had?
„Lieve Moekie. de lente was er vanmiddag,
de zon keek heel eventjes naar binnen en de
bloemetjes ruiken zoo lekker, ik heb het ge
merkt. Nu mag ik gauw op straat Ik wachtte
op u, maar ik werd zoo moe, daarom slaap
ik nu, maar ik heb toch prettig gespeeld, weet
u. Nacht lieve Moekie."
Wel was dat kindje gelukkig! En dat kwam
alleen doordat ons Prinsesje en Linda even
tjes met den zonnestraal naar binnen hadden
gekeken.
Toen Hans me dat eerste verhaaltje vertel
de, vroeg ik, of ik niet eens mee mocht op
visite bij zijn vrouw en kinderen, die natuur
lijk in het donkere land gebleven waren. „Ja
zeker," zei hij, „als ze thuis zijn en geen dienst
hebben, mag je mee, maar kijk nu eerst eens,
of de kleuters, die je dit allemaal gaat vertel
len, ook zoo'n schik hebben in mijn verhaal
tjes als jij. Als dat zoo is, vertel ik den groo-
len den volgenden keer iets en houd ik nu
op. Maar vóórdat dit gebeurt, wil ik je nog
eventjes zeggen, dat Grijsbolland een land is,
waar alleen dwergjes wonen. Ze willen geen
andere kinderen zien, geen elfjes ook, weet je,
want die zijn zoo licht, dat ze ze wegblazen.
Alleen 's avonds, als de maan schijnt, komt de
wind en geeft e«en mooi concert op de boom
bladeren, die klinken dan net als kleine bel
letjes. De krekels kunnen dan hun mond niet
houden en omdat er zooveel zijn, hebben zij
een zangvereeniging opgericht. Bij mooi weer
geven ze uitvoeringen. Zie je, dan komen de
kinderen van Grijsbolland, met hun mooie
roode muisjes en gaan op de boterbloemetjes
zitten om te luisteren en de kleine dwergman
netjes zoeken in de verte met hun oogjes, of
de elfjes het hoorei*, want als de elfjes hoo
ien, dan wordt het echt; dan gaan ze dansen.
Nu heeft hij me dat alles zoo mooi verteld,
dat ik er zeker eens heen ga en dan zal ik er
jullie meer van vertellen, hoorl
Dus tot zoolang dan.
Van alles wat.
De hond van den maarschalk.
Maarschalk Vaillant, de latere minister van
oorlog, had een hond, die hem overal volgde,
zelfs aan 't hof en tot in den mfinisterraad.
Brusca, zoo heette de hond, zocht dan zoo
dicht mogelijk bij zijn meester een plaatsje uit
en bleef daar liggen, totdat de vergadering
afgeloopen was en de ministers de zaal ver
lieten.
Op zekeren winterdag duurde de zitting
hein te lang; hij stond op en gaf door kwispel
staarten te kennen, dat naar zijn idee de hee-
ren nu lang genoeg beraadslaagd hadden.
Toen zij evenwel voortgingen en zijn baas
geen aanstalten maakte op te staan, begon hij
te janken. Ook dit hielp niet
Toen ging Brusca recht op den keizer af en
krabde hem aan de beenen.
Zijne Majesteit, boos over deze stoornis,
joeg den hond weg en zei: „Wat "een dom dier!"
„Dom?" riep de maarschalk beleedigd uit.
„Neen, Sire, dom is hij niet; dat zal ik u da
delijk laten zien."
Hij nam een courant op, ging in den ver-
sten hoek van de zaal staan en zei: „Brusi
breng dit aan den keizer!"
Alle aanwezigen, die Brusca met de cöuj
rani in zijn bek voorbij moest om bij den keil
zcr tc komen, trachtten hem over te halen dö
courant aan hen af te geven, maar de honeï
liet zich niet beetnemen en legde haar voo<
den keizer neer.
Na dit tooneeltje had Brusca steeds toegang
tol de raadszaal.
Oorspronkelijk had Brusca aan een Oosteni
rijksch officier toebehoord. Fransche soldaten
hadden 't dier huilend bij het lijk van zijrj
meester op het sL.gveld van Solferino gevon*
den; zijn droefheid wekte hun medelijden opj
Zij trokken zich 't lot van den verlaten honq
aan en brachten hem naar maarschalk VaiL
lant, die hem bij zich hield en later meenam^
naar Parijs.
Het duurde lang eer Brusca aan zijn nieu*
wen meester wende en nog langer voordat hi^
Fransch leerde verstaan. Als men hem anders'
aansprak dan In het Duitsch. nam hij er in 't
eerst doodeenvoudig geen notitie van. Lang*
zamerhand wende hij echter aan zijn nieuwé
omgeving en volgde, den maarschalk overal
Rayon de soleil naverteld door H.
De Koning van Denemarken op een
zeerooversfilm.
Koning Christiaan van Denemarken heefl
eens, zonder dat hij het zelf wilde, meege
speeld in een kineraatografische opname. Da*
was dus voor een bioscope, zooals gij weet. De
koning kruiste met de koningin en zijn twee
zoons met zijn jacht Rita in de nabijheid van
Aarhus in Jutland, toen hun pleiziertochlj®
plotseling door geweerschoten en luid hulp
geroep verstoord werd. De koning gaf dade
lijk bevel in de richting te varen, van waar de
angstige hulpkreten kwamen. Spoedig ontdek
te men eenige booten, die met avontuurlijk ge-
kleede en woest uitziende mannen bemand wa
ren; de kerels leverden met geweren en revol
vers een verwoed gevecht. Dé strijd sche
om een schoone vrouw te gaan, die handen
wringend in de boot stond. Koning Christiaan
maakte reeds aanstalten om in te grijpen toen
hij door zijn verrekijker een eind verder nog
een boot bemerkte, die rustig en kalm op het
water lag en waarin zich een man bevond,
die rustig aan een kinematografisch apparaat
draaide. Lachend begreep de koning de heele
toedracht der zaak en zag er toen verder van
af als redder op te treden. Maar hel slot, dat
hem reeds In de opvoering gemengd liad,
wilde het anders. De tooneelspeelster, Frau
Stub uit Kopenhagen, die de heldin uit het
stuk moest voorstellen, sprong in zee om den
schurken te ontkomen, halverwege echter be
gaven haar de krachten en zij zou v^rdrorken
zijn, als de koning niet uit haar hulpgeroep
had kunnen hooren. dat het ditmaal ernst was.
Hij sprong zelf in de reddingsboot, nam er de
halfbewuslelooze looneelspeelsler in en
kwam op die manier op de film te staan.
Kunstje.
Deze kleine fopperij kan eigenlijk nauwe
lijks een kunstje worden genoemd, maar ik
denk toch, dat je er veel succes mee zult heb
ben.
Je vraagt aan iemand uit het gezelschap een
horloge te ken. Dan bekijk je het nauwkeurig,
alsof je er iets bijzonders aan ziet en zeg je
tegen den eigenaar: „Dit is een heel eigen
aardig horloge; het is heelemaal zacht."
Vervolgens neem je het met de wijzerplaat
naar je toegekeerd in je handen; je houdt
twee vingers van elke hand tegen de achter
zijde en de beide duimen op de wijzerplaat.
Nu breng je je handen buitenwaarts en brengt
gelijktijdig de toppen van je vingers, die zich
aan de achterzijde van het horloge berinden
dichter bij elkaar. Onmiddellijk daarna breng
je ze weer in hun vorigen stand terug. Deze
beweging herhaal je zoo dikwijls als je maar
wilt. Door een grappig gezichtsbedrog, dat we
niet kunnen verklaren, maar dat we aanne
men, dat door de veranderde schaduw der
vingers op het glimmende metaal veroorzaakt
wordt, lijkt het wel op eenigen afstand, of
het horloge bijna dubbel gevouwen wordt, tel
kens als je je vingers buitenwaarts buigt. Het
gezichtsbedrog is zóó sprekend, dat de eige
naar dikwijls ernstig ongerust wordt, dat je
zijn horloge beschadigt-
De gelei»
Moeder heeft een pot gelei
neergezet
op 't buffet
op haar teentjes kan z'er bij,
kleine Jetl
Enkel even kijken maar,
snoepen niet,
als Moe 't ziet,
vindt tt dat bepaald heel naa^
neen, dit nietl
Jetje trekt den pot gelei
naar den rand;
op den kant,
wee, 0 wee. daar duikelt hl)
uit haar hand]
Op 't geluid komt Moeder aan
arme Jet,
bij buffe\
is m snikkend blijvea «taan
o, die Jetl
Hermann*»