5 000? de Ueügd. Robbedoes. het Engelscli van L. E. TIDDEMAN. Vertaald door C. H. HOOFDSTUK UI- „Gebruiksaanwijzing bekend'\ 4 Bep bad veel vrienden en vriendinnen. jBommige waren olid, andere jong, enkele rijk, "éenige arm. Eén van hen was de jongen, die Me medicijnen voor haar vader rondbracht en allerlei andere kleine werkjes verrichtte. Hij $iad rood haar, bijna witte wenkbrouwen en (was erg dom. Toch had hij Beps genegenheid ^gewonnen. Dit was aldus gekomen. Op een morgen, toen dokter Hale uit was, 'kwam Hector met zijn poot onder een rijtuig. Juffrouw Tomlinson schrikte hevig, de beide dienstmeisjes begonnen te gillen en Bep baad de in haar tranen. Intusschen jankte Hector steeds harder. Juist op dat oogenblik ver scheen Tom, de loopjongen, en hij toonde hun allen, dat hij toch niet zoo dom was, als hij er wel uitzag. „Vrouwen welen nooit te handelen, als er wat gebeurt", riep Tom. „Daarvoor zijn man nen noodig." Hij toog aan het werk en verhond Hectors poot, alsof hij een geboren dokter was, terwijl hii zachtjes met den hond sprak. Vanaf dit oogenblik waren Bep en Tom vrienden en de jongen wist dit, hoewel hij er nooit over sprak- Maar je kunt de gevoelens ..van de raenschen in hun oogen lezen. Hij was een goede jongen, maar hij had een heel slecht geheugen. Hij noemde het zelf een „slecht geheugen", maar dokter Hale zei, dat hij heelcmaal geen geheugen had en juf frouw Tomlinson zei altijd, dat zijn hoofd evenveel hersens bevatte als de knop van een wandelslok Op een avond, dal Bep in den tuin zal met drie zwarte poesjes op haar schoot, hoorde zij de stem van haar vader en het scheen, dat hij heel boos was. Bep wist, dat hij in zijn kamer was. Zij ging voor het raam staan en zag haarvader in zijn stoel zitten, terwijl Tom voor hem stond en heel bedremmeld keek. Tusschen hen in op de tafel stond een medi- cijnflcschje. ..Dit fleschje had gisteravond bezorgd moeien worden", zei dokter Hale. Waarom heb je het niet meegenomen?" „Ik heb het niet gezien, mijnheer, heusch 'niet' antwoordde Tom heel verlegen. „Niet gezien! Waar hadt je je oogen dan. jongen?" „Dat weet ik niet, mijnheer." Zij stonden nu in zijn hoofd, maar hij sloeg ze niet op. „Nu", zei dokter Hale, „ik zeg je eens en voor goed, dat dit niet weer moet gebeuren. Ik heb dergelijke onoplettendheden al meermalen door de vingers gezien, maar nu begint het mij te vervelen. Zoodra je weer medicijnen vergeet weg te brengen, kun je gaan. Heb je dat begrepen?" Dokter Hale was heel boos, doch hij had daar alle reden toe en Tom begon verdacht 4e snuiven, want hij wilde niet graag wegge stuurd worden. Je hebt het in je eigen macht", zei de dok- Ier. „Ja mijnheer", antwoordde Tom. terwijl hij met zijn met bepaald schoonen zakdoek zijn tranen afveegde. „Ga nu maar en doe in hel vervolg meer je best „Ja mijnheer." Tom ging de kamer uit en kwam Bep ln de gans tegen. „Huil maar niet", zei zij. ..cn ga even mee, want ik moet je wat zeggen." Hij volgde haar naar het priëeltje in den tuin. Toms oogen waren rood en zijn stem beefde „Jk vind het zoo vreeselijk hier weg te moe- ten", begon hij, „want dat moet zeker." „Onzin"' antwoordde Bep, .„je kunt er best voor zorgen, dat je niets meer vergeet." „Nee. ik vergeet zoo dikwijls wat." „Vader zegt, dat als je iets ernstig wilt, je het ook kunt." ,Jk niei", antwoordde Tom terneergeslagen. Bop had medelijden met hem en zei „Wc moeten er samen wat op verzinnen." Daarna bleef zii een noosje ernstig zitten kij ken. Eindelijk riep zij uit: „Ik weet wat! Ik heb een middel bedacht, waardoor je geen enkel fleschje meer kunt vergeten. Kom morgenavond, voor je ze rond brengt. maar even bij me, dan zal ik het je vertellen, want als ik het nu al doe, vergeet je het toch weer tegen dien tijd." Den volgenden avond even vóór zes uur kwam Tom bij haar. „Tom", zei Beo ernstis. ..alle medicijn- fleschjes staan op Vaders tafel en hier heb je een stuk touw." De jongen nam het aan. maar begreep niet. wat hij er mee doen moest. Er waren achttien knoopen in. „Die knoopen". ging Bep voort, „beleeke- nen, dat je achttien fleschjes moet wegbren gen. Ik hri) ze zelf geleld. Dat zal ik in bet vervolg altijd doen. dan hoef je ze maar te tellen en kun je er geen een vergeten." „O. dank ie wel", zei Tom. Mij dat hij nu niet in moeilijkheden zou geraken. Hij was wat lui en 's zomers was dit nog erger dan 's winters. Hij ging nu naar do kamer van den dokter -n zette achttien fleschjqs in zon mand zon der zich de moeite te geven te kijken, of Bep wel goed geteld had. Na het eten ging de dokter uit en maakte Bep in den tuin een halsband van boterbloe men en madeliefjes voor Hector. Zij ging niet voor acht uur naar binnen en keek toen, of haar vader al thuisgekomen was In zijn ka mer onftdekte ze een fleschje. dat op den ver- sten hoek van de tafel stond. Het was noties ingepakt en de naam en h°t adres stonden ©p het witte papier geschreven: Majoor WalHs Hooge Weg Dalton. Beps hartje klopte er van. Ze had zich ver- jfet en achttien knoopen gemaakt in plaats ran negentien. Of zou Tom zich soms vergist hebben? Nee. dat was onmogelijk, want zij herinnerde zich nu. dat zij dit fleschje niet gezien had. Het stond een eindje verder dam de anderendaardoor kwam het zeker. Zij was al even dom als Tom! En nu zou Tom weggestuurd worden, Tom, met wien ze zulke goede maatjes was, Tom, die Hectors poot verbonden had, toen iedereen hem aan zijn lot overliet. Als zij er zich maar heele- maal niet mee bemoeid had, was het mis schien niet eens gebeurd. Nu had hij op haar gerekend en het was dus haar schuld. Bep stond sprakeloos midden in de kamer mei het flschie in haar hand. Goede raad was duur. Voorzichtig maakte zij het papiertje open en las wat op het etiket stond„Gebruiks aanwijzing bekend." Daar werd ze dus niet wijzer door. Het zei haar niet of majoor Wal lis ernstig ziek was en op het drankje wacht te of niet. Wat moest ze doen? Eén ding stond vastTom mocht niet door haar schuld weggestuurd worden. Het kind dacht een oogenblik na. Toen zette zij haar hoed op en liep met het medicijn- fleschje in de hand naar builen. Zij stapte flink aan, want ze wist, dat het een heel eind was naar den Hoogen Weg. Dit schrikte haar echter niet af, want zij hield van wandelen en haar vader zei altijd, dat het zoo gezond was. Eén ding echter joeg haar schrik aan, dat was de gedachte, tegenover den majoor te zullen staan. Heel lang geleden bad zij hem eens gezien en ze was eigenlijk een beetje bang voor hem. Hij had een boos gezicht, strenge oogen, grijs haar en donkere wenkbrauwen. Hij droeg een stok, waarmee hij in de lucht zwaaide, als hij wandelde en zijn laarzen kraakten. Hij zag er heelemaal niet vriendelijk uit en Bep dacht, dat hij erg op haar zou brommen. Na een flinke wandeling zag zij het huis in de avondschemering. Het zag er aardig uit, maar Bep vond het niet zoo mooi als haar eigen huis, want hier ontbraken de rozen en andere bloemen, die bij hen tegen de muren opklommen. Met een kloppend hartje belde Bep aan. De deur ging onmiddellijk open en ze zei met een bevend stemmetje tegen het dienstmeisje- „Ik ben het dochtertje van dokter Hale en ik zou graag den majoor willen spreken." .Komt u maar binnen, jongejuffrouw.' De deur ging dicht en Bep bleef in de gang slaan- Het meisje kwam spoedig terug en bracht Bep in een prachtige kamer, die door kaarsen verlicht werd. Eerst dacht zij, dat er niemand was, maar al gauw ontdekte zij den majoor in een leuningstoel. Eén voet rustte op een voelstoeltje. „Zoo", zei hij op barschen toon, ,,'t Is wat moois voor een klein meisje 0111 nog zoo laat op straat ïe loopen Hoe komt je vader er toe zoo iets goed te vinden?" Bep verzamelde al haar moed. Zij kon niet velen, dat iemand iets van haar vader zei. „Vader weet er heelemaal niets van", zei zij. „Dat maakt de zaak nog erger. Maar wat kom je eigenlijk doen?" Bep beet zich op de Kppen; zij wilde r.iet huilen, al was de majoor ook nog zoo boos. Hij keek haar doordringend aan. „Wat kom je eigenlijk doen?" vroeg hij voor den tweeden keer. Bep voelde een prop in haar keel, maar zij slikte die weg en zei: „Ik heb iets voor u meegebracht, dat ik dacht, dat 11 misschien dadelijk noodig hadt." „En wat is dat?" „Gebruiksaanwijzing bekend", zei ze lang zaam. Het volgend oogenblik schaterde de majoor het uit van het lachen. Bep keek hem eerst eens aan. maar begon toen ook te lachen, zoo dat het tweetal samen plezier had. totdat de voet van den majoor dezen een pijnlijk gezicht deed zetten Bep keek hem vol medelijden aan en dacht er over na, hoe zij hem helpen kon. Zij ging naar hem toe en vroeg: „Mag ik uw voet eens wrijven? Ik kan het heel goed Vader zegt altijd, dat ik het zoo goed doe, al zijn mijn handen nog klein." „Ik kan niemand in de buurt van mijn voet velen", zei de majoor met een verwrongen gezicht. Bep ging een eindje achteruit. „Dan kan ik u niet helpen", zei ze, „dat Is jammer." „Ja toch wel; je kunt me wat geven van „gebruiksaanwijzing bekend"," zei de majoor, „en hoe eerder hoe beter. Schenk dat medi- cijnfleschje maar tot het middelste streepje vol. Daarna mag je me vertellen, hoe je er toe gekomen bent het mij zelf te brengen en wat er met dien luien Tom gebeurd is. Zeker gespeeld onderweg in plaats van zijn plicht te doen." Bep gaf den majoor zijn medicijn en vertel de. waarom zij zelf het fleschje gebracht had. „Wel heb ik van m'n leven!" riep de ma joor uit „Jij bent nog eens een flinke m°id' Maar nu is het donker geworden en zal je vader al wel thuisgekomen zijn. Wat zal hij zeggen? Ik denk, dat je hem erg ongerust hebt gemaakt Vader is niet zoo gauw ongerust, maar als ik uw voet toch niet mag wrijven, is het maar het beste, dat ik naar huis ga." „Ja, stap maar stevig aan. beste meid. en lk zal je vader wel eens een boekje over Torn oDendoen." Bep ging nu vlak voor den majoor staan en keek hem in het gezicht. „Dat geloof ik niet", zei zij, „zoo iets lee- lijks zoudt u niet doen ,Nu, als ik beloof het niet te ere te maken, moet je me een kus geven", zei hij. Bep vond een glad plekie op dp wang vaD den majoor en drukte er haar lippen op. „Wel te rusten", zei zij, ,4k heb nog een heele wandeling." Maar toen zij de voordeur uitging, zag zij de doscart van den majoor voor het huis slaan. De koetsier zri, dat hij haar thuis zou brengen. Het was een prachtige avond en Bep genoot van haar ritje. Toen zij thiris kwam, verwonderde het haar. dat haar vader zoo weinig tegen haar zei. Hij had zeker reeds den brief van den majoor gelezen daar zou het door komen. Hii nam haar in zijn armen en kuste haar, doch dat was niets nieuws. Hij beson over Tom te praten en Bep werd verlegen. „U bent niet boos op Tom. is het wel Va dertje?" vroeg zij, niet wetend, of haar vader reeds van alles op de hoogte was. „Nee. heelemaalniet", antwoordde hij glimlachend. „Ik ben op niemand boos. maar ik wil wel graag, dat mijn klein meisje be- j looft nooit meer zoo ver van huis te gaan xon- Ider het haar vader te zeggen." „Het spijt me, dat Ik het niet vooruit kon zeggen", antwoordde zij. „Wat het ook is, je moet het me altijd vra gen. Zul je daaraan denken, lieveling?" „Ja", zei Bep ernstig. „Daar zal ik aan den ken." Toen kuste zij haar vader goedennacht en zei, dat zij slaap had, Iets dat niet dikwijls voorkwam. Toen zij nauwelijks vijf minuten in bed lag en juffrouw Tomlinson eens om hel hoekje van de deur kwam kijken, lag zij al rustig te slapen. ,,'t Lieve kind," zei de huishoudster, „wat zal ze moe zijn!" Maar Bep was niet langer moe, zij vertoefde in het land der droomen en te oordeelen naar den glimlach op haar gezichtje, waren het gelukkige droomen. (Wordt vervolgd). Grijsbolland. Dwerggeschiedenissen door TRUUS SALOMONS. De koning en de koningin van Grijsbolland, hel mooie dwergenland, dat onder de aarde ligt, waren zeker nieuwsgierig of ik hun land wel kende. Nu, ik moet je zeggen, ik had nog nooft gehoord van dwergen, die onder de aar de woonden, en als ze er gewoond hadden, waren ze vast weg, dacht ik. 't Was op een Zaterdagmiddag en mooi weer. Ik zou op visite gaan. Nu zijn er veel menschen, die van kindertjes houden en ook verhaaltjes voor hen bedenken. Ik kende er veel en ging op visite bij een dame, die Tante Lize heet. Kennen jullie haar ook? Zij rustte een uurtje en toen zei haar man: „Truus, kind, ga maar naar Tante's werkka mertje en wacht daar dan op Tante Lize. Je vindt daar wel wat om te lezen." Nou, dat deed ik. Maar jongens, ik schrok zoo! Verbeeld je tochl Ik zat even en meende heel alleen te zijn, toen ik plotseling op de schrijftafel heel zacht hoorde lachen. Ik keek op en daar zag ik een echten kabouter zitten. Ik keek naar hem en warempel hij knikte! Ik schrok niet weinig on dacht: „Wat doe jij hier?" Doodsbang, dat hij me zou aanspre ken, keek ik aldoor naar hem. Hij zat met zij.n dikke beentjes onder zich; zijn lange grijze baard leek heel fijn en ik dacht, dat hij lachte. En ja, hij lachte echt, want op eens gierde hij het uit. Ik werd hoe langer hoe hanger. In den hoek stond op een kast een mooie juffrouw; die heet Minerva, dat moet een wij ze vrouw geweest zijn, toen ze op de wereld was. Ze keek met een heel ernstig gezicht naar den kabouter en 't leek me net, of ze zei: „Kom kind, zeg eens wat tegen hem!" Nou, ik dacht: „Vooruit dan maar, 't kan niet anders. Tante Lize rust en ik moet toch wat te doen hebben. Wie weet, hoe gezellig hij babbelen kan." „Dag mijnheer!" zei ik. Hij lachte maar. „Dag," zei ik weer, wat meer vrij wordend. „Dag mijnheer, hoe komt het, dat ik u hier zie'" „Wel, wel, domme meid! Ken je me niet? Ik ben Hans." „Neen," antwoordde ik, „ik ken 11 niet. Is u Hans'" „Ja, Hans Ullestein uit Grijsbolland, zie je. Hans Ullestein, die het bevel heeft, Tante Lize te vertellen." „Wat leuk," zei ik, „moei je Tante wat ver tellen? Kan je mij ook niet eens wat zeggen? Ik hoor ook zoo graag mooie verhaaltjes." „Och natuurlijk, maar vertel je 't dan ook weer over? Want anders vertel ik vast niet." „Als ik mag wat graag." „Nu, dan is het best," zei hij, likte aan zijn baard, hipte op mijn schoot en vertelde, nee zeg, zoo echt. Ik wou eigenlijk maar, dat hij zelf jullie alles zoo kon vertellen. Ik vroeg, of hii alles wat hij wist voor me wilde opschrij ven „Nee hoor, dat doe ik niet. Je mag al heel blij zijn, als ik jou verhaaltjes vertel. Ik hoef alleen Tante Lize maar te helpen, zie je. Ik ben verlelkabouter in dienst van Koning Grijsbol." Toen heb ik hem bedankt, meteen voor jul lie, ik dacht, dat is zeker wel goed, en nu ga ik gauw één van zijn verhaaltjes aan jullie oververtellen, anders vergeet ik het weer. Luister dus maar goed! Het Koningskindje. Dwergverhaaltje uit Grijsbolland. Weel je, Hans zegt, dat de dwergjes in zijn land allemaal werk doen voor de menschen; zij helpen rijken en armen. In Grijsbolland heeft iedereen het dan ook altijd druk en *t is verbazend zooveel bevelen als de Koning 's morgens te geven heeft. Ons Prinsesje is altijd al heel vroeg op om te we ten te komen, of zij ook wat moet doen, want zij geeft als een echte Prinses het voorbeeld, zie je Ik ga van haar het eerst vertellen. 11s zoo'n sehalje: een blond poppetje met bloemen in 'l haar Wij zijn nooit ziek. De menschen wel. die mankeeren van alles. Ons Prinsesje, dnl lieve kind, mag de menschen altijd gaan hel pen. Dat baantje is voor haar opengehouden Wij doen weer andere dingetjes, waarvan ik later vertel. De Koningin had vanmorgen heel wat werk voor haar dochtertje. Zii liet haar in een spie geltje zien en keek toen heel ernstig. Ons Prin sesje knikte, ze wist het al en ging weg. Nu was er een klein elfje, een vriendinnetje van ons kindje, dat altijd op haar stond te wachten. In Grijsbolland wonen slechts dwer gen, geen elfjes en alleen 's avonds komen ze op de weide bij elkaar om te dansen, zie je. Maar dat kleine elfje, dat vriendinnetje dus. kwam ook wel eens 's morgens en omdat ze net als een bloempje rook, 9tuurde niemand haar weg. 'tWas een wit elfenkindje, waar iedereen naar keek, als ze in 't maanlicht danste. 't Prinsesje zocht haar op en zei: „Linda, ik moet een zonnestraal van je heb ben; durf jij de groote zon vragen, of ik een straaltje mag om naar een ziek kindje Ie gaan?" „Ja, dat durf Ik wel. Maar dan moet jij vra gen, of de maan vannacht een licht plekje maakt en ik hoon. dat ie Vader eens Vriende lijk naar me kijkt, omdat ik zoo graag eens met je broertjes in 't weiland zou willen dan sen." Nu, de zon, die alle mensehen plezier doet. weigert geen straaltjes aan elfenkindertjes en 1 geurige bloemetje was wèt blij met haar schat. „Zoo/' zei het Prinsesje, „nu gaan we er op rijden, dan zijn we dadelijk in het kamertje van het zieke kind waar ik vandaag naar toe moet." Het kindje, dat ze gingen opzoeken, lag heel alleen in het kleine kamertje op zolder in een groote stad. Aldoor wachtte het op iemand, op wie, wist 't zelf niet goed, maar "t wachtte toch, het keek naar een hoekje van het raam. dat op een kiertje stond, daar vandaan kwam zeker Iets, dat ze graag wilde hebben; zij lachte, terwijl ze stil bleef liggen. En toen 't avond geworden was en de moe der van het kindje thuis kwam, lag H kindje te slapen. Op een leitje naast het bed had het moedertje echter iets zien staan en toen ze 't las, lachte zij. want weet je, wat het kindje geschreven had? „Lieve Moekie. de lente was er vanmiddag, de zon keek heel eventjes naar binnen en de bloemetjes ruiken zoo lekker, ik heb het ge merkt. Nu mag ik gauw op straat Ik wachtte op u, maar ik werd zoo moe, daarom slaap ik nu, maar ik heb toch prettig gespeeld, weet u. Nacht lieve Moekie." Wel was dat kindje gelukkig! En dat kwam alleen doordat ons Prinsesje en Linda even tjes met den zonnestraal naar binnen hadden gekeken. Toen Hans me dat eerste verhaaltje vertel de, vroeg ik, of ik niet eens mee mocht op visite bij zijn vrouw en kinderen, die natuur lijk in het donkere land gebleven waren. „Ja zeker," zei hij, „als ze thuis zijn en geen dienst hebben, mag je mee, maar kijk nu eerst eens, of de kleuters, die je dit allemaal gaat vertel len, ook zoo'n schik hebben in mijn verhaal tjes als jij. Als dat zoo is, vertel ik den groo- len den volgenden keer iets en houd ik nu op. Maar vóórdat dit gebeurt, wil ik je nog eventjes zeggen, dat Grijsbolland een land is, waar alleen dwergjes wonen. Ze willen geen andere kinderen zien, geen elfjes ook, weet je, want die zijn zoo licht, dat ze ze wegblazen. Alleen 's avonds, als de maan schijnt, komt de wind en geeft e«en mooi concert op de boom bladeren, die klinken dan net als kleine bel letjes. De krekels kunnen dan hun mond niet houden en omdat er zooveel zijn, hebben zij een zangvereeniging opgericht. Bij mooi weer geven ze uitvoeringen. Zie je, dan komen de kinderen van Grijsbolland, met hun mooie roode muisjes en gaan op de boterbloemetjes zitten om te luisteren en de kleine dwergman netjes zoeken in de verte met hun oogjes, of de elfjes het hoorei*, want als de elfjes hoo ien, dan wordt het echt; dan gaan ze dansen. Nu heeft hij me dat alles zoo mooi verteld, dat ik er zeker eens heen ga en dan zal ik er jullie meer van vertellen, hoorl Dus tot zoolang dan. Van alles wat. De hond van den maarschalk. Maarschalk Vaillant, de latere minister van oorlog, had een hond, die hem overal volgde, zelfs aan 't hof en tot in den mfinisterraad. Brusca, zoo heette de hond, zocht dan zoo dicht mogelijk bij zijn meester een plaatsje uit en bleef daar liggen, totdat de vergadering afgeloopen was en de ministers de zaal ver lieten. Op zekeren winterdag duurde de zitting hein te lang; hij stond op en gaf door kwispel staarten te kennen, dat naar zijn idee de hee- ren nu lang genoeg beraadslaagd hadden. Toen zij evenwel voortgingen en zijn baas geen aanstalten maakte op te staan, begon hij te janken. Ook dit hielp niet Toen ging Brusca recht op den keizer af en krabde hem aan de beenen. Zijne Majesteit, boos over deze stoornis, joeg den hond weg en zei: „Wat "een dom dier!" „Dom?" riep de maarschalk beleedigd uit. „Neen, Sire, dom is hij niet; dat zal ik u da delijk laten zien." Hij nam een courant op, ging in den ver- sten hoek van de zaal staan en zei: „Brusi breng dit aan den keizer!" Alle aanwezigen, die Brusca met de cöuj rani in zijn bek voorbij moest om bij den keil zcr tc komen, trachtten hem over te halen dö courant aan hen af te geven, maar de honeï liet zich niet beetnemen en legde haar voo< den keizer neer. Na dit tooneeltje had Brusca steeds toegang tol de raadszaal. Oorspronkelijk had Brusca aan een Oosteni rijksch officier toebehoord. Fransche soldaten hadden 't dier huilend bij het lijk van zijrj meester op het sL.gveld van Solferino gevon* den; zijn droefheid wekte hun medelijden opj Zij trokken zich 't lot van den verlaten honq aan en brachten hem naar maarschalk VaiL lant, die hem bij zich hield en later meenam^ naar Parijs. Het duurde lang eer Brusca aan zijn nieu* wen meester wende en nog langer voordat hi^ Fransch leerde verstaan. Als men hem anders' aansprak dan In het Duitsch. nam hij er in 't eerst doodeenvoudig geen notitie van. Lang* zamerhand wende hij echter aan zijn nieuwé omgeving en volgde, den maarschalk overal Rayon de soleil naverteld door H. De Koning van Denemarken op een zeerooversfilm. Koning Christiaan van Denemarken heefl eens, zonder dat hij het zelf wilde, meege speeld in een kineraatografische opname. Da* was dus voor een bioscope, zooals gij weet. De koning kruiste met de koningin en zijn twee zoons met zijn jacht Rita in de nabijheid van Aarhus in Jutland, toen hun pleiziertochlj® plotseling door geweerschoten en luid hulp geroep verstoord werd. De koning gaf dade lijk bevel in de richting te varen, van waar de angstige hulpkreten kwamen. Spoedig ontdek te men eenige booten, die met avontuurlijk ge- kleede en woest uitziende mannen bemand wa ren; de kerels leverden met geweren en revol vers een verwoed gevecht. Dé strijd sche om een schoone vrouw te gaan, die handen wringend in de boot stond. Koning Christiaan maakte reeds aanstalten om in te grijpen toen hij door zijn verrekijker een eind verder nog een boot bemerkte, die rustig en kalm op het water lag en waarin zich een man bevond, die rustig aan een kinematografisch apparaat draaide. Lachend begreep de koning de heele toedracht der zaak en zag er toen verder van af als redder op te treden. Maar hel slot, dat hem reeds In de opvoering gemengd liad, wilde het anders. De tooneelspeelster, Frau Stub uit Kopenhagen, die de heldin uit het stuk moest voorstellen, sprong in zee om den schurken te ontkomen, halverwege echter be gaven haar de krachten en zij zou v^rdrorken zijn, als de koning niet uit haar hulpgeroep had kunnen hooren. dat het ditmaal ernst was. Hij sprong zelf in de reddingsboot, nam er de halfbewuslelooze looneelspeelsler in en kwam op die manier op de film te staan. Kunstje. Deze kleine fopperij kan eigenlijk nauwe lijks een kunstje worden genoemd, maar ik denk toch, dat je er veel succes mee zult heb ben. Je vraagt aan iemand uit het gezelschap een horloge te ken. Dan bekijk je het nauwkeurig, alsof je er iets bijzonders aan ziet en zeg je tegen den eigenaar: „Dit is een heel eigen aardig horloge; het is heelemaal zacht." Vervolgens neem je het met de wijzerplaat naar je toegekeerd in je handen; je houdt twee vingers van elke hand tegen de achter zijde en de beide duimen op de wijzerplaat. Nu breng je je handen buitenwaarts en brengt gelijktijdig de toppen van je vingers, die zich aan de achterzijde van het horloge berinden dichter bij elkaar. Onmiddellijk daarna breng je ze weer in hun vorigen stand terug. Deze beweging herhaal je zoo dikwijls als je maar wilt. Door een grappig gezichtsbedrog, dat we niet kunnen verklaren, maar dat we aanne men, dat door de veranderde schaduw der vingers op het glimmende metaal veroorzaakt wordt, lijkt het wel op eenigen afstand, of het horloge bijna dubbel gevouwen wordt, tel kens als je je vingers buitenwaarts buigt. Het gezichtsbedrog is zóó sprekend, dat de eige naar dikwijls ernstig ongerust wordt, dat je zijn horloge beschadigt- De gelei» Moeder heeft een pot gelei neergezet op 't buffet op haar teentjes kan z'er bij, kleine Jetl Enkel even kijken maar, snoepen niet, als Moe 't ziet, vindt tt dat bepaald heel naa^ neen, dit nietl Jetje trekt den pot gelei naar den rand; op den kant, wee, 0 wee. daar duikelt hl) uit haar hand] Op 't geluid komt Moeder aan arme Jet, bij buffe\ is m snikkend blijvea «taan o, die Jetl Hermann*»

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 6