Ooop de Ijeügd.
Bocheltje.
6chetsje uit de streek der verwoeste dorpen
door Tante Joh.
,/t Bocheltje", zoo noemden haar de on
verstandige lieden van hel kleine, doch wel
varende Belgische dorp, waar het allen flinke,
welgevormde mcnschen waren en zij het
eenige mismaakte schepseltje was.
Reeds van at haar tiende jaar was een klein
knobbeltje op haar rug, dat nooit door haar
ouders was opgemerkt, beginnen te groeien
lot een bultje, dat eerst klein, doch daarna
hoe langer hoe grooter werd, zoodat Stépha-
nie, zoo heette zij, op haar achttiende jaar
een geheel misvormden rug had.
Toen eerst betreurden Stephanie's ouders
het, brave, welgestelde, maar domme dorps-
lieden, dat ze het gebrek van hun kind met
vroeger hadden opgemerkt. En 't gaf alles
niets, of zc al in de stad de knapste doktoren
gingen raadplegen en zelfs hun geld aan
kwakzalvers wegwierpen, niets en niemand
kon Stéphanie's vergroeiden rug weer recht
maken, want nil was het te laat.
Als Stéphanie met haar ouders thuis was,
voelde zij haar gebrek niet zoo heel erg. De
twee oudjes deden dan ook alles om haar
het leven prettig en aangenaam te maken,
en zoodoende vergal het mismaakte meisje,
dat ze niet was gciijk de andere dorpsmeis
jes. Doch ze voelde het dubbel, als de minder
fijngevoelige dorpelingen haar spoltend-gi-
chelend nawezen en. zoodat ze het hooren
kon, mompelden: „Darrt gaat 't Bocheltje!"
Dan kwam er wel eens een bedroefde trek
op haar fijnbesneden, bleek gezichtje, soms
ook welde er een traan in de zachte, donkere
oogen op en ontsnapte een zucht haar inge
vallen borst, terwijl haar trillend mondje
mompelde: „"Waarom ben ik zoo? "Waarom
niet zoo recht en slank als anderen
Zoo, nu eens vroolijk, dan weer bedroefd,
ging Stéphanie's leventje voort. Zonder eenige
afwisseling in haar eentonig dorpsbesta an
waren dc jaren voorbijgegaan. De twee
broers waren getrouwd, hadden reeds een
eigen gezin. Eén woonde ver af, de ander in
't dorp. De ouders werden wal ouder, hun ha
ren waren vergrijsd en vaders rug wat ge-
hogen door het werken op zijn akker, alleen
Stéphanie was dezelfde gebleven, het bultje,
klein en tenger als een meisje van veertien,
hoewel ze reeds In de twintig was. Vriendin
nen had ze nooit gehad. De vlugge, vroolijke
dorpsmeisjes hielden te veel van dansen en
feestvieren, iels waarbij Stéphanie zich in 1
geheel niet op haar plaats voelde. En waagde
zij zich soms eens onder hen, dan maakten
de meesten haar belachelijk door te vragen
wat „een bocheltje" op een feest kwam doen.
"Wie zou hóór, zóó klein en zóó gebrekkig,
ien dans vragen?
Daar brak plotseling in 't begin van Oogst
maand, de vreeselijke oorlog uit. Zondags
hadden de meisjes nog door de velden ge
dwaald, en 's avonds hadden zij gedanst in de
zaal van Pierre Rossart. En toen den daarop
volgenden Dinsdag het gerucht liep, dat de
Duitschers bij het Vierlanden-punt België wa
ren binnengetreden en de daarop volgende
dagen de ontzettende waarheid zich ver
breidde, dat de dorpen Warsage, Bemeau,
Mouland en 't stadje Visé waren verwoest,
toen dacht nog niemand in het dorp waar
Stéphanie woonde er aan, dat ook bij hen
de brandstichtende troepen zouden komen
Wat zouden ze er ook zoeken, in 't dorp
waar geen soldaten lagen en dat zoo ver van
de forten gelegen was? Nu, en als er oorlog
gevoerd wordt, dan is het toch maar alleen
om vijandelijke soldalen en forten te verove
ren! Zoo dachten de bewoners van het dorp
je en daarom waren ze dan ook heelemaal
niet bevreesd voor wat komen zon. Er zou
toch immers niets gebeuren. En toen dan ook
eenige dagen later een troep Ulanen door het
dorp trok, waren zij nóg niet bevreesd. Vroo
lijk klapten de kinderen in hun handen, toen
ze die mooi aangekleede ruiters zagen bin-
nendraven op hun prachtige paarden. De
jonge meisjes giebelden, zooals ze gewoonlijk
deden, en de ouders stonden te kijken met
groote oogen en open monden, want zoo iets
moois hadden ze, zelfs in Luik, nimmer ge
zien. Maar dat er iets ging gebeuren, daar
aan dachten ze niet. Wie zou er vreedzame
lieden ook leed doen? Zoo dachten allen in
hel dorpje en ook Stéphanie's ouders dachten
zoo. Vader had zich zelfs hoos gemaakt op
Sioke en Jean van boer Lorain, die den spot
dreven met Stéphanie door te zeggen, dat
die mooie soldaten hierheen waren gekomen,
omdat ze gehoord hadden, dat 't Bocheltje het
mooisle meisje uit het dorp was. Allen, ja
zelfs Lacroix. de rijkste boer uit den omtrek,
die verleden jaar zijn vrouw verloren had,
hadden om de jongens gelachen. Maar Sté
phanie's ouders waren bedroefd hun huis
binnengegaan, hadden hun kind getroost en
gezegd, dat ze zich de woorden van die kwa
jongens maar niest moest aantrekken. Gezellig
hadden ze toen nog wat bijeen gezeten en de
avondpap gebruikt, waarop ze tegen tien
uur naar bed waren gegaan, 't Was omstreeks
middernacht, toen Stéphanie, die haar ka
mertje onder de pannen had, plotseling op
schrikte door een hevig rumoer, dat van uit
de verte tot haar doordrong en dat steeds na
der kwam en toen het heel dicht bij was in
gegil en gejammer overging. Ook vader en
moeder waren er door ontwaakt. Vader was
vlug uit zijn bed gesprongen, had de looplan
taarn ontstoken en was er mee naar buiten
gesneld. Dóór zag hij, dat van de kanten der
heuveldorpen duizenden menschen naderden,
mannen, vrouwen en kinderen. En daar, waar
de dorpen lagen, hulde zich alles in rossen
gloed, die zich tol hoog aan den donkeren
hemel afteekendc. De dorpen moesten in
brand staan, daarvan was de oude Jean Or-
ban, Stéphanie's vader, zeker. Hij liep een
eindje verder den weg op, daar waar de
angstig schreeuwende lieden in grooten haast
de heuveltjes alsnelden en daar zag bij, dai
de meesten half gekleed waren, sommigen
met bundeltjes op den rug en onder de ar
men. anderen zelfs zonder kousen aan; doch
op aller gezicht was radelooze angst te lezen,
en zij die hem kenden, gilden den ouden
man in 't voorbijgaan toe: „Vlucht dan toch,
o, vlucht! Onze dorpen branden, onze huizen
en schuren gaar in vlammen op. Vlucht toch,
nu gc nog tijd hebt. want straks zullen ze
ook dit dorp in brand schieten. Ilun kanon
nen staan reeds in onze aardappelvelden etf
hun soldalen liggen tusschen het koren cn
schieten op alles, wat voorbij komt! En
straks zullen ze ook hier komen en ook dit
dorp zal in vlammen opgaan. Kom, Orban,
vlucht! Hoort ge niet reeds het paardenge
trappel in de verte? Dat zijn zc! Vlucht,
vlucht
En steeds meer vluchtenden renden voor
bij, van alle kanten klonk noodgeschrei, ver
mengd met woeste kreten. Ook paardenge
trappel en schieten hoorde nu Jean Orban.
Dit was nog wel ver af, doch 't kwam nader.
Ja. 't moesten de Duitschers zijn, dacht de
oude man zij die groot onheil kwamen bren
gen over de dorpen en hun bewoners en nu
ook over dit dorp, waar het altijd zoo rustig
was cn zoo stil, waar zelfs geen vreemdeling
zich liet zien. En nu? Neen, de oude Jean
vertrouwde het zaakje niet. Ook hij zou vluch
ten en wel onmiddellijk! Zoo liep hij zijn
huis binnen, waar zijn vrouw en Stéphanie
bidden lagen neergeknield, want ook zij
hadden van uit het venster den rossen gloed
in de verte gezien en het angstgeschrei der
vluchtenden gehoord. En toen nu Jean Orban
zeide, dat ze alles wat mee te nemen was, in
sloopen moesten pakken, want dat het onge
luk nabij was, toen repten zich de bevende
handen om alles voor de vlucht in gereedheid
te brengen. Zoo, met bundels op den rug liep
het drietal hun huis uit om dc anderen te
volgen. Doch bij de kromming van den weg
gekomen, dacht de goedhartige Stéphanie
plotseling aan de vrouw van haar broer Jo
seph. die als soldaat diende, en nu in één
der forten van Luik den vijand afwachtte. Zij
was met haar drie kleine kinderen in haar
huis tegen den heuvel.
„Hoe zou zij met die drie kleintjes kunnen
vluchten, nu Joseph er niet is", dacht Sté
phanie.
„Hier vader, neem mijn sloop", zei ze plot
seling. Ik ga even zien. of Marie er nog is.
Loop maar door met moeder; wij komen
wel."
„Nee, Slé, je gaat met ons mee, wij laten
je niet alleen gaan. Marie zal wel geholpeD
worden", sprak vader Orban.
En ook de moeder zei, dat Sté niet alleen
mocht blijven. Maar Stéphanie hoorde het
niet meer, had reeds de sloop in vaders arm
gedrukt en liep zoo vlug ze kon naar het
huisje van baar schoonzuster.
Orban en zijn vrouw waren als radeloos
door den stroom van vluchtenden meege
voerd, toen Stéphanie aan het huis tegen den
heuvel kwam. Doch ze vond het leeg. Marie
meest dus met haar drietal reeds gevlucht
zijn. „Gelukkig", mompelde Stéphanie, „nu
zal ik trachten vader en moeder in te halen.
Die kunnen nog zoo ver niel zijn." Maar toen
ze den weg afliep en langs het huis kwam
van Lacroix, den rijken boer, die sinds den
dood van zijn vrouw zijn zes moederlooze
kinderen door een huishoudster Het verzor
gen, hoorde zc in dit huis kindergeschrei.
„Daar zijn ze nog in huis", mompelde Sté
phanie. „Zouden ze 't niet welen? Maar hoe
vreemd, er brandt geen licht en de voordeur
staat open!" Zachtjes liep Stéphanie het huis
binnen, 't Kind schreide nog altijd, maar ver
der hoorde zij niets. Op den tast liep ze nu
op het kindergeschrei af, en daar zag ze bij
het licht van een stallantaarn, die op de tafel
stond, de wieg, waarin hel anderhalf-jang
kindje lag, maar verder dan dit wichtje vond
ze geen sterveling meer. „Hoe kunnen ze dit
stumpertje vergeten", dacht ze, en nam toen
vlug het kind uit de wieg, greep de zuig-
flesch, die nog half vol melk was en ging met
haar vondst naar buiten, loopende zoo vlug
ze kon om haar ouders in te halen. Doch
nauwelijks was ze eenige huizen verder, of
ze hoorde een bevende stem, die klagend riep:
„Wat is hier toch te doen? Wat gebeurt er
toch? Neem me mee, ach, neem me meel"
,,'t Is blinde Jacot", mompelde Stéphanie
verschrikt. „Hebben de mcnschen dan geen
hart, daar ze juist de hulpeloozen hier
schijnen achter te laten 1 Ik ben het, Stépha
nie Orban", zei het meisje geruststellend.
„Hier, houdt me maar vast aan mijn rok, een
hand kan ik je niet geven Ik draag het klein
tje van Lacroix, een looplanlaarn en een zuig-
flesch. Niet bang zijn, Jacot, en doe maar
zoetjes aanwe komen er wel, de Duitschers
zijn nog veraf.
Ze had nauwelijks deze woorden gesproken,
of ze hoorden een vreemd geluid, dat steeds
meer naderde. Even bleef ze stilstaan.
„Waarom sta je stil?" vroeg de blinde.
„Ik luister, Jacot. Hoor jij niets?"
„Blinden hooren beter dan zij, die zien",
zei Jacot. „Ja, Sté, er komt wat aan. We moe
ten ons verbergen, want 't zijn de Prussiens;
*k hoor ze spreken
Doch 't waren geen Duitschers. *1 Waren
twee mannen, die voorbij renden.
„Blijf daar niet staan, maar vlucht!" hijg
den zij. „De Prussiens komen! Ons dorp gaat
er aanl"
(Slot volgt).
Op visite.
„Ik speel, dat ik haar moeder ben.
„pop wil niet zonder mij
„en daarom ga ik óók „naai- bed"
„nu „slapen" w'allebei 1"
Ca t o.
„Dóór komt „een dief" en pakt haar weg!
„je krijgt haar nooit weerom
„hoe kon je nu ook „slapen" gaanl
„dat vind ik heel erg dom.
„Nu Is de pop alleen van mij!
„ik kleed haar netjes aan
„en zal dan strakjes in den tuin
„met haar wat wand'len gaan"
Li ze,
„Hó, nee, Cato, wat 's dóór nu aan.
„wat ben je een naar kind!
„pop is verkouden en ze kan
„volstrekt niet tegen wind."
„Flauw spook," „naar kind," zoo gaal
het nu
en niemand geeft graag toe;
zóó spelen, neen, dóór is niets aafl,
ze worden t beide moe.
Nfi komt 't gekibbel tot een eind
en met een dikken zoen
beloven z' allebei elkaar:
„ik zal zóó nooit weer doenl"
Hermann a.
Cato.
„De pop is van ons allebei,
„toe, Lize, wees niet flauw,
„als jij me nu de pop niet geeft,
„ben ït vreeslijk boos op jouP
Lire.
„Uk doe het lekker niet. Cato,
„de pop is toch zóó moe.
„ze moet eerst slapen, *t is al laat,
„haar oogjes vallen toe.
In den Mint.
door
G. J. VISSCHER.
Kees, de veerman aan een der talrijke
gelegenheden op de Zuid-Hollandsche eilan
den, waar men zich voor vijf centen per roei
boot over de rivier kan laten zetten, stond
met de handen in de zakken aan den kant
van het water.
't Was mistig. De grond was nat, het gras
was nat, de boomen dropen en op het water
kon men geen twee bootlengten voor zich uit
zien.
Daar kwam iemand aan. Hij kon hem nog
niet zien, maar hij hoorde het zuigende ge
luid, dat de klompen maakten, als ze bij eiken
stap uit de taaie klei getrokken werden,
't Was Hein, een boerenknecht, die dicht bij
het veerhuis in betrekking was en die in zijn
vrijen tijd nog al eens een praatje bij Kees
kwam maken.
„Knapjes mistig, hè?" was 't eerste, wat
hij zei.
„Nou!" zei Kees
„Je zult bet nu wel niet druk hebben."-
„Niets te doen."
„Varen de sloombooten nog?"
„Geen één meerl"
„En de schippers?"
„Ik kan wel hooren, dat je uit Brabant
komt. Als het mistig is, is er immers geen
wind. Hoe zouden de schippers dan kunnen
varen?"
„Wel, ze konden zich voor den stroom laten
afdrijven."
„Er is nu geen stroom, 't Is tusschen eb en
vloed in. 't Is stil water, zooals wij dat noe
men."
„Als je dan eens een klantje kreeg, zou je
gemakkelijk aan je vijf centen komen," zei
Hein.
„Hoe zoo?"
„Wel, je behoeft nu niet tegen den stroom
in tc werken. Je steekt maar recht over en
klaar ben je!"
Kees keek eens naar dc rivier, 't Was, alsof
de mist nog dikker was dan zooevcn.
„Vind je dat zoo gemakkelijk?" vroeg hij.
„Wel natuurlijk! Dat kan een kleine jon
gen wel."
„En ik wil met je wedden om een half pond
tabak, dat jij het niet kunt!"
„Ik niet?"
gg
van de zware stecnen van den grond.
„Wil je die keien wel eens laten liggen f*
hoorde hij op eens en... daar stond Keet
voor hem.
„Hoe ben jij hier zoo gauw gekomen?" vroefl
Hein verbaasd.
,.lk ben stil hier gebleven," zei Keel
lachend. „Je bent niet eens aan den overkanl
geweest. Dat had ik wel gedacht. In den misÉ
roeien, daar moet je verstand van hebben;
anders roei je altijd in een kringetje en dal
heb jij ook gedaan. Denk er aan, als je van*
avond op hel dorp komt, dat je de tabak me©*
brengt!"
„Je hebt het gewonnen, 't Half pond tabaï
komt je eerlijk toe," zei Hein, „maar als ik
dat nu toch ooit van mijn leven had kunnen
denken!"
„Ja man!" zei Kees, „ieder in zijn vak! TIJ
in 't jouwe en ik in 't mijne. Jij zult ook wel
wat kunnen, dat ik niet kan. Maar roeien in
den mist moet je nog leerenP
Hebt ge wel eens gehoord, dat schipbreu
kelingen, zonder kompas, na een dag roeien
den romp van hun mastloos vaartuig weer
in 't oog kregen? Of dat een woestijnreiziger,
wiens kameel gestorven was, na uren loopen
tot zijn verbazing weer voor zijn bezweken
rijdier stond?
„Jij niet."
„En weet je wel, dat ik verleden week bij
stormweer alleen met de boot naar den over
kant geweest ben?"
„Dat weet ik. En toch verwed ik een half
pond tabak, dat je 't nü niet kunt."
„Dat neem ik aan." -—
„Vooruit dan! Maar je moet de kleine boot
nemen, dan kan ik de groote gebruiken, als
er soms in dien tijd volk mocht komen. Hier
liggen vijf van die blauwe steenen vlak aan
den waterkant Die heb ik er neergelegd voor
de menschen, die uit de boot stappen. Dan
zakken ze niet in den modder. Aan den over
kant liggen er ook vijf. Als jij me een van die
sleenen brengt, heb je de tabak verdiend,
maar als je 't niet doet, betaal jij ze."
„Daar gaat iel" zei Hein en hij stak met de
kleine boot van waL
Hij gevoelde zich volkomen zeker van zijn
zaak. Wat dacht die Kees wel? Omdat hij
nu veerman was, meende hij, dat een ander
niet kon roeien in den mist. 't Was nog al
wat! Als je bij 't begin maar zorgde, dat de I
boot in de goede richting lag, kwam het er
niets op aan, dat je den overkant niet kon
zien. Je roeide eenvoudig maar rechtuit. Kees
was anders een goeie kerel, maar nu was hij
wel een beetje eigenwijs geweest, 't Half pond
tabak was binnen! Vooruit! En Hein trok zoo
stevig aan, dat de riemen bogen. Roeien was
hem wel toevertrouwd. Hij zou er gauw
wezen, want zoo heel breed was de rivier
daar niet
Kees was, toen Hein wecroeide, een pas of
wat van dc rivier af gegaan, zoodat hij den
kant niet meer kon zien. Toen bleef hij stil
staan en hij zorgde er voor, dat hij niet het
geringste geluid maakte, 't Was doodstil in
't rond; hij hoorde alleen de riemslagen van
Hein, die gaandeweg zwakker werden.
Na een poosje klonk de riemslag weer dui
delijker.
De boot kwam naderbij. i
De overtocht duurde langer dan Hein ge
dacht had. Hij roeide- ten slotte wat minder
hard; door den mist kon hij niets zien en hij
moest er dus voor zorgen, dat dc boot niet
met geweld tegen den oever bonsde. Ah! Ein
delijk! Daar zag bij... jawel... mooi gemikt.
Riemen strijken! Prachtig» Vlak bij het stei
gertje kwam hij aan. Daar lagen de blauwe
steenen.
Hij slapte uit de boot, hukte, en nam een
Van alles wat.
Trots van een jongen koning.
Laporte, langen tijd de getrouwe dienaa^
van Anna van Oostenrijk, de moeder van I>o-
dewijk XIV, was kamerheer en gouverneur
van dezen koning tot zijn meerderjarigheid.
Natuurlijk kon hij later veel van die jaren,
vertellen en was hij ook in dc gelegenheid
stof voor menige anecdote op te doen-
Onder meer verhaalde hij er één, die dui
delijk uit doat komen, dat Lodewijk XIV al
vroeg een trolsch en hoovaardig karakter
toonde te bezitten.
Toen hij nog maar acht jaar oud was, had
hij een ware worstelmanie, en vond heerlijk
zijn krachten met die van zijn speelmakkers,
meest prinsjes uit de koninklijke familie, te
meten. Zulke buitensporigheden waren even
wel streng verboden. Laporte vond, dat het
heelemaal niet te pas kwam, te meer, daar de
vechtersbazen elkaar op den grond gooiden
en geducht toetakelden.
Op zekeren dag was Lodewijk XIV weer
aan 1 vechten met zijn neef, den groothertog
van Arlois. Alle bevelen om op te houden, alle
bedreigingen waren tevergeefs.
Toen zette Laporte zijn hoed op en ging def
tig in een grooten stoel zitten.
T)e kleine koning zag het dadelijk. Hij rukte
zich van zijn tegenpartij los, liep op Laporte
toe en vroeg hem uit de hoogte: „hoe kom»
ge er bij in mijn tegenwoordigheid uw hoed
op te zetten cn zonder mijn vei lof plaats te
nemen?"
„Pardon, sire!" antwoordde Laporte, ter
wijl hij opstond en zijn hoed afnam, ,ak wist
niet, dat er e e n k o n i n g in de kamer was."
Dit antwoord maakte grooten indruk op den
jongen koning. Hij liet dadelijk zijn wildheid
varen en zei vol waardieheid tegen den graaf
van Arlois, die jonger, maar forscher was dan
hij: „mijnheer mijn neef, u is vrij heen te
gaan."
Na dit tooneeltje had Laporte, in dit op
zicht, niest meer over zijn pupil te klagen.
Chatterbox naverteld door H.
Heeft hij gelijk?
Een molenaartje, wit van 't meel,
Ontmoet een schoorsteenveger.
„"Wel baas, waf zie jij vreeslijk zwart!
Je lijkt precies een neger.
Zoo zwart te zijn, zoo vreeslijk vuil,
Nee vriend, ik doe met jou geen ruil.*
„Zoo niet?" zei onze zwarte baas,
„Dat wou ik ook niet vragen,
Ik voel er heusch geen neiging toe
Om wat bij jou te klagen.
En weet je wel, al ben ik zwart,
Ik doe mijn werk ook met mijn hart.
Jij baas, je bent van buiten wit,
Maar hoor nu goedvan buiten,
Want was jij ooit van binnen blank.
Je zoudt je zoo niet uilen,
Ik vind: bij alles wat men doet,
Komt het maar aan op het gemoed."
TRUUS SALOMONS.
Een spoorweg over zee.
De Amerikanen hebben weer een kranig
stukje werk van ondernemingsgeest en tech
nische kundigheid voltooid. Zij hebben na
melijk een spoorweg aangelegd van het uit
einde van het schiereiland Florida over d«
Antillen heen, die over 47 kleine koraal
eilanden loopt, die zich op weinigen afstand
van elkaar verwijderd, in de richting van
Cuba uitstrekken en het middelpunt vormen
van den spoorweg tot aan Key West, halver
wege Havana. Door speciaal voor dit doel in
gerichte „ferrboats" worden de treinen
over een eind zee van 145 kilometer, dat Key
West van Havana scheidt, gevoerd Men
heeft zes jaar noodig gehad om deze lijn, di©
240 K.M. lang is, en waarvan 120 K.M. over
zee gaan, le voltooien. Men stuitte op een aan
tal moeilijkheden: een meer van 2 meter
diepte en 2000 meter lengte, heeft men moe
ten dempen en vier groote bruggen moeten
bouwen, waarvan de eerste een spanning van
3500 M. heeft, die uit loö bogen bestaat en 3
K.M. lang is. Bovendien heeft men de millioe-
nen kub. meters rotsstukken, zand, stapel»
hout, en 290 000 tonnen cement moeten ver
voeren, die bij den aanleg noodig waren. D©
spoorweg ligt meer dan 10 M. boven den zee
spiegel. Dc hoogste golven gaan in deze stre
ken nooit hooger dan 8 M. en kunnen zelfs bij
den hevigslen storm niet anders dan het dek
van de brug bereiken of de metalen bui»*
bruggen, die van het eene eiland naar het
andere loopen.
De spoorweg, die maar over een enkel
spoor loopt, heeft niettemin 37i millioen gé-
kost per Kilometer.
Vraag.
Hoe kan je van zes lucifers, die allen prt»
cies even lang zijn, vier gelijkzijdige dri*.
hoeken maken?